Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w72 1/12 blz. 729-733
  • Is het rechtvaardig van God kwaaddoeners te straffen?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Is het rechtvaardig van God kwaaddoeners te straffen?
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE VOORNAAMSTE OVERTREDERS TEGEN GOD
  • GOD STRAFTE ZIJN VOLK ISRAËL
  • STRAF VAN JERUZALEM GERECHTVAARDIGD
  • GEEN VREDE OF HULP VAN GOD
  • DE CHRISTENHEID OVERKOMT EEN SOORTGELIJKE TEGENSPOED
  • De christenheid zal het weten — als haar einde komt
    „De natiën zullen weten dat ik Jehovah ben” — Hoe?
  • Veiligheid gedurende de vernietiging van een natie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1965
  • De overmoedigen wacht teleurstelling
    „De natiën zullen weten dat ik Jehovah ben” — Hoe?
  • De dagen van de christenheid zijn geteld!
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
w72 1/12 blz. 729-733

Is het rechtvaardig van God kwaaddoeners te straffen?

WIJ HEBBEN het in recente tijden zien gebeuren dat een natie zich misdraagt en de internationale wet overtreedt. Het kan zijn dat andere natiën in zo’n geval gezamenlijk ten strijde trekken om de natie die zich buiten de wet heeft gesteld, of agressie pleegt, te straffen. Daarbij worden steden verwoest en wordt de burgerbevolking afgeslacht. Dit was het geval toen Hitler de wereldvrede verstoorde.

Een dergelijk optreden wordt over het algemeen als iets noodzakelijks geaccepteerd. De niet-militaire bevolking valt onder hetzelfde oordeel als de soldaten. Men voert het argument aan: ’Ondersteunen zij niet hun politieke leiders en de beginselen waarvoor dezen staan? Steunen zij niet hun legers door werk dat zij op het thuisfront verrichten?’

Zo ondernemen ook in een natie regeerders stappen om wetteloze, omverwerpende elementen te onderdrukken. Dit moeten zij naar hun mening doen om de orde en de goede naam van hun regering te bewaren en opdat ordelievende burgers vrede en zekerheid kunnen genieten. Zij zijn van oordeel dat de regering, als ze niet optreedt, in verval zal raken en dat dit ten slotte op een nederlaag of op anarchie zal uitlopen.

Is het dan niet vreemd dat dezelfde mensen die dergelijke argumenten betreffende de juistheid en wijsheid van zulk een optreden door regeringen te berde brengen, vaak morren en God van wreedheid beschuldigen als zij lezen dat God kwaaddoeners met vernietiging straft?

Niettemin is God, als de Universele Soeverein, verplicht tegen personen die zijn wetten overtreden, op te treden. Hij moet dit doen, want anders zou hij zich immers zwak en niet in staat of niet geïnteresseerd genoeg betonen om gehoorzaamheid aan zijn wetten af te dwingen en het niet verdienen soeverein te zijn? Bovendien zou hij geen rechtvaardigheid oefenen jegens degenen die zijn wetten wel gehoorzamen. Hoe staat het echter met een natie of organisatie die, terwijl ze beweert hem te dienen, door ongehoorzaamheid en verdorven praktijken smaad op zijn heerschappij brengt? Dan rust er zelfs een nog grotere verplichting op hem handelend op te treden om zijn naam te zuiveren en zijn soevereiniteit te rechtvaardigen.

Degenen die voorgeven God te dienen maar hem ongehoorzaam zijn, hebben hem niet werkelijk leren kennen. Als zij hem zouden kennen, zouden zij hem om zijn voortreffelijke hoedanigheden en wegens de goedheid die hij de mensheid heeft betoond, liefhebben. Zij zouden echte vrienden, boezemvrienden, van God zijn geworden, omdat hij hen dan zou „kennen” of erkennen (Matth. 11:27; vergelijk Matthéüs 7:20). Hij zou er blijk van geven hen te kennen, zoals iemand er door middel van een hartelijke begroeting blijk van zou geven een welkome gast in zijn huis te kennen (Ps. 24:3, 4; 27:4). Zulke personen die God werkelijk kennen, zouden niet het kwade gaan beoefenen. — 1 Joh. 3:6; 4:8.

DE VOORNAAMSTE OVERTREDERS TEGEN GOD

De apostel Paulus schrijft dat God, door tussenkomst van Jezus Christus, „hen die God niet kennen en . . . hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen” „de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging” zal doen ondergaan (2 Thess. 1:8, 9). Paulus beschrijft vervolgens een klasse of groep van mensen die, in samengestelde zin, „de mens der wetteloosheid” wordt genoemd. — 2 Thess. 2:3.

De apostel toont aan dat deze samengestelde „mens der wetteloosheid” iemand zou zijn die zich uitermate religieus zou voordoen. Hij zou zich boven anderen verheffen en mensen in religieus opzicht de wet voorschrijven. In werkelijkheid zou hij echter leugens leren. Het einde van zulk een klasse van mensen zou de vernietiging zijn, ten tijde van de manifestatie van Christus’ tegenwoordigheid. — 2 Thess. 2:4-12.

GOD STRAFTE ZIJN VOLK ISRAËL

De beschreven groep treft men thans onder de geestelijken van de christenheid aan. De Soevereine God heeft er een deugdelijke bedoeling mee dat hij zijn rechterlijke beslissingen aan het door deze „mens der wetteloosheid” geleide religieuze stelsel van de christenheid voltrekt. Dit kan worden opgemaakt uit wat hij tot zijn profeet Ezechiël over de inwoners van het oude Jeruzalem zei, omdat de christenheid een passende tegenhangster van Jeruzalem is, dat op een zeer opstandige en verdorven wijze handelde. Jehovah waarschuwde:

„Maak de keten, want het land zelf is vol van met bloed bevlekt oordeel geworden en de stad zelf is vol geweld geworden.” — Ezech. 7:23.

Toen Jeruzalem in 607 v.G.T. werd vernietigd, werden de overlevenden letterlijk in ketens geslagen. Jehovah wilde dat Ezechiël de Israëlieten voor het komende oordeel waarschuwde, zodat zij als de tijd — slechts zes jaar later — kwam, zouden weten dat de straf die zij ontvingen werkelijk van Jehovah was. Zij zouden weten dat er een God is die zich in de aangelegenheden van de mensen mengt en dat zijn naam Jehovah is.

Na de vernietiging sprak de profeet Jeremia uit naam van degenen die het beleg overleefd hadden, zeggende: „Hij heeft mij de doortocht versperd als met een stenen muur, opdat ik niet naar buiten kan gaan. Hij heeft mijn koperen boeien zwaar gemaakt” (Klaagl. 3:7). Koning Zedekía, die uit de stad was gevlucht, werd gevangen genomen en geboeid: „En de ogen van Zedekía maakte hij [de koning van Babylon] blind, waarna de koning van Babylon hem met koperen ketens boeide en hem naar Babylon bracht en hem in het huis van verzekerde bewaring zette tot de dag van zijn dood.” Zelfs Jeremia werd te zamen met de menigte gevangenen met handboeien geketend. Nebuzaradan, de overste van Nebukadnezars lijfwacht, bevrijdde hem echter. — Jer. 52:11; 40:1-6.

STRAF VAN JERUZALEM GERECHTVAARDIGD

Het was rechtvaardig van de zijde van Jehovah deze „keten” van gevangenen en ballingen te doen smeden. Waarom? Wel, de oordelen of vonnissen die door de rechtbanken van het land werden geveld en voltrokken, waren er de oorzaak van dat er onschuldig bloed werd vergoten; of die rechtbanken moesten wegens de goddeloosheid van het volk veel halsmisdaden behandelen waarbij bloed betrokken was. De situatie was zoals Hosea de Israëlieten jaren daarvoor had verteld: „Het uitspreken van vervloekingen en beoefenen van bedrog en moorden en stelen en overspel plegen, dat is losgebroken, en daden van bloedvergieting hebben aan andere daden van bloedvergieting geraakt.” — Hos. 4:2.

Jeruzalem was inderdaad „vol geweld”, ofschoon ze het centrum van religieuze aanbidding in de tempel van Jehovah was. Dit maakte het des te noodzakelijker dat Jehovah hen strafte. Wie zou hij gebruiken om hen in de symbolische keten te sluiten? Jehovah antwoordt:

„Ik wil de kwaadaardigsten van de natiën laten komen, en zij zullen stellig hun huizen in bezit nemen, en ik wil de trots van de sterken doen ophouden, en hun heiligdommen moeten ontwijd worden.” — Ezech. 7:24.

De „kwaadaardigsten van de natiën” waren de Babyloniërs. Alleen al het noemen van hun naam boezemde de natiën vrees in. Babylon bekleedde toen de positie van de derde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Ze was onverslaanbaar en zelfs Egypte kon haar niet in bedwang houden. Sprekend tot de „leider” van het oude Tyrus, noemde Ezechiël de Babyloniërs „de tirannen van de natiën” (Ezech. 28:1, 2, 7). Babylon vormde een zeer grote bedreiging voor Jeruzalem, meer dan enige andere natie ooit was geweest.

Jeruzalem was een moeilijk in te nemen stad, maar na een beleg van ongeveer achttien maanden doorbraken de Babyloniërs onder Nebukadnezar haar muren (2 Kon. 25:1-4). Daarna ’namen zij hun huizen in bezit’ en verbrandden zij alle huizen van de vooraanstaande mannen met vuur. Zij ontwijdden „hun heiligdommen”, waarbij zij de tempel van Jehovah afbraken en verbrandden. — 2 Kon. 25:9, 13-17; 2 Kron. 36:17-19.

Jehovah deed „de trots van de sterken” ophouden toen koning Zedekía, de gezalfde in de geslachtslijn van David, gevangen werd genomen, blind werd gemaakt en naar Babylon werd gevoerd, en de voornaamsten van de priesterschap werden afgeslacht, onder wie de overpriester Seraja en de tweede priester Zefanja. Ook de oversten van de stad bracht Nebukadnezar ter dood. — 2 Kon. 25:18-21.

GEEN VREDE OF HULP VAN GOD

Het was inderdaad een verschrikkelijke, maar een verdiende, vergelding voor degenen die zich in de ten ondergang gedoemde stad bevonden. Jehovah beschreef Ezechiël van tevoren wat er in werkelijkheid zou gebeuren:

„Er zal radeloze angst komen en zij zullen stellig vrede zoeken maar die zal er niet zijn. Er zal onheil op onheil komen en er zal bericht op bericht ontstaan, en de mensen zullen werkelijk een visioen van een profeet zoeken, en de wet zelf zal vergaan van een priester en raad van oudere mannen. De koning zelf zal rouw gaan bedrijven; zelfs een overste zal zich bekleden met troosteloosheid, en zelfs de handen van het volk van het land zullen van schrik verlamd worden.” — Ezech. 7:25-27a.

Door het zwaard van oorlogvoering buiten de stad en de uiterste hongersnood en pestilentie in de stad, heerste er verwarring. Het was „onheil op onheil”, en door elk bericht namen vrees en wanhoop toe. O ja, zij zochten vrede, maar die was er niet omdat zij die op de verkeerde wijze zochten. Zij wilden vrede om te blijven, terwijl zij dezelfde ongehoorzame handelwijze volgden als vóór het beleg. Jehovah had hen door bemiddeling van Jeremia geboden zich onvoorwaardelijk aan de Babyloniërs over te geven. Als zij dit gedaan hadden, zou Jehovah erop hebben toegezien dat hun leven werd gespaard. Zij hadden echter geen geloof in hun Soevereine God.

Het had daarom geen zin dat zij naar een profeet gingen om ’een visioen te zoeken’. Zij hadden het woord van Gods ware profeet Jeremia dat de stad zou vallen. God ging zichzelf niet tegenspreken door hen bij monde van een andere profeet een boodschap van vrede te geven. De wet zoals die door de priester werd gegeven, die tegen de priester Jeremia was, zou „vergaan”. De raad van de vorsten en oudere mannen was waardeloos. In feite gebruikte Zedekía de vrees voor zijn vorsten als een verontschuldiging om de instructies die Jehovah via Jeremia had gegeven, niet op te volgen. Hij ging derhalve „rouw . . . bedrijven” (Jer. 38:14-24). Wegens de hopeloze situatie van de stad, kon ook iedere overste van het land niets anders doen dan zijn kleren scheuren als uiting van innerlijke wanhoop en zich „bekleden met troosteloosheid”.

Wat moest het volk doen? Nu hun leiders zich in zulk een staat van droefheid en verwarring bevonden, wisten zij niet wat zij met hun handen moesten doen. Zij waren echter medeschuldig met de koning en de priesters en oudere mannen, want ondanks Jehovah’s waarschuwingen hadden allen een slechte verdorven en afgodische handelwijze gevolgd. Daarom zei God:

„Naar hun gedrag zal ik jegens hen handelen, en met hun oordelen zal ik hen oordelen; en zij zullen moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 7:27b.

God had een verbond met de natie Israël gesloten. Hij hield zich aan de voorwaarden van het verbond om hen te zegenen als zij gehoorzaam waren. Als Degene die zich aan zijn verbonden houdt, moest Jehovah ook „naar hun gedrag” jegens hen handelen toen zij, zoals zij inderdaad deden, dat verbond op schandelijke en aanmatigende wijze verbraken. Er was bij de rechtbanken van het land geen recht te krijgen. Ook waren er veel gevallen van moord. Omkoperij vierde hoogtij. Onschuldige mensen ondergingen lijden. Kon de Soevereine Heer Jehovah, gezien dit alles, met de joden handelen alsof hij een God was die verschilde van de God met wie hun voorvaders door tussenkomst van de middelaar Mozes een plechtig verbond hadden gesloten? Jehovah oordeelde hen derhalve „met hun oordelen”, dat wil zeggen met de oordelen die op hen van toepassing waren volgens de wet van zijn verbond. Het was fair en billijk van Jehovah en in overeenstemming met zichzelf om dat te doen. Hij liet geen verkeerde indruk omtrent zichzelf bij hen achter. Zij moesten weten dat hij dezelfde Jehovah was als Degene met wie hun voorvaders een verbond hadden gesloten en dat hij niet verandert. Zij moesten weten dat hij Jehovah, de eeuwige God van rechtvaardigheid, waarheid en recht is.

DE CHRISTENHEID OVERKOMT EEN SOORTGELIJKE TEGENSPOED

Laten wij eens naar de christenheid kijken. Zien wij een overeenkomst met het Jeruzalem uit de oudheid? Is haar gebied niet „vol van met bloed bevlekt oordeel”? Is ze, zelfs in haar religieuze centrums en bolwerken, niet „vol geweld”?

De christenheid is, evenals Jeruzalem, onderricht omtrent de juiste handelwijze. Ze is gewaarschuwd voor de gevolgen van overtreding of zonde tegen God. Wat kan ze dan verwachten?

De kerken der christenheid met haar achteruitlopende kerkbezoek en het verlies van zieleherders en inkomsten, overkomt reeds onheil op onheil. Haar geestelijken geven het volk geen leiding meer uit Gods wet en zij hebben geen realistisch, geloofwaardig „visioen” van betere toestanden in de toekomst.

Deze onheilen vormen echter alleen maar de inleiding van de „grote verdrukking” die de christenheid binnenkort plotseling zal treffen. Dan zullen de „kwaadaardigsten van de natiën” — de kwaadaardigsten voor zover het de christenheid betreft, namelijk de radicale, godloze politieke en wereldlijke elementen — geen eerbied voor haar heilige dingen tonen. De wet van haar priesterschap en geestelijkheid zal van nul en gener waarde worden geacht. Het zal een tijd van grote rouw voor haar wereldwijze ouderlingen en kerkleiders zijn. „De handen” van degenen die zich nog altijd aan haar instellingen vasthouden, zullen „van schrik verlamd worden”, omdat zij niet weten wat zij moeten doen om het religieuze stelsel te redden.

Voor degenen die de bijbel lezen en in de bijbel geloven, dient het geen verrassing te zijn te vernemen dat deze dingen de kerken der christenheid zullen overkomen. Al Gods oordelen zijn te boek gesteld. Het is onmiskenbaar duidelijk dat hij hoereerders en overspelers (Hebr. 13:4), seksueel ontaarden, afgodendienaars, leugenaars, moordenaars en degenen die spiritisme beoefenen (Openb. 21:8; 22:15), huichelaars (Matth. 23:29-33) en allen die de aanbidding van God verontreinigen, in het bijzonder degenen die dit doen terwijl zij beweren hem te dienen, zal veroordelen. — 1 Kor. 3:17.

Daarbij zal het de christenheid en alle toeschouwers duidelijk zijn dat Jehovah God de Soevereine Heer is, die „geenszins vrijstelling van straf [zal] geven” en dat hij het degenen die hem trotseren in hun aangezicht zal vergelden. — Ex. 34:7; Deut. 7:10.

Iedereen in deze tijd die ziet wat Gods Woord over Jehovah’s optreden tegen kwaaddoeners zegt, dient zich af te vragen: Zal ik te weten komen dat hij ook „een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid” is jegens hen die het juiste wensen te doen? (Ex. 34:6) Zal ik een ’gast zijn in zijn tent’ door te beoefenen wat juist en rein is? (Ps. 15:1-3) Jehovah liet Jeremia, Ebed-Melech en bepaalde anderen niet sterven toen de „tirannen van de natiën” Jeruzalem innamen. Hij kan degenen die thans zijn rechtvaardige weg leren kennen en volgen, beschermen, ook al worden de „kwaadaardigsten van de natiën” woest en vernietigen zij de christenheid.

Ja, de periode die begint met het oordeel over de christenheid is een „grote verdrukking . . . als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen”. God zal echter voor bescherming zorgen, opdat er ’enig vlees zal worden gered’. En hij zal de „kwaadaardigsten van de natiën” net zo straffen als hij later Babylon strafte voor haar aanmatigende optreden door zich tegen hem te verheffen. Op deze wijze zullen alle goddelozen verdelgd worden, ’zodat hun wortel noch tak wordt overgelaten’. Laten allen die God liefhebben thans vrede met hem zoeken en leven. — Matth. 24:21, 22; Mal. 4:1.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen