Jeremia verheerlijkt Jehovah’s gerechtigheid
DE JONGE Jeremia kwam uit een priesterlijk geslacht en woonde in het dorpje Anathoth, enkele kilometers ten noorden van Jeruzalem. Hij ontving zijn profetische opdracht toen — wegens de grote goddeloosheid van zijn landgenoten — Gods tijd was aangebroken om te ontwortelen, te doden en neer te halen, met geween als resultaat. — Lees Prediker 3:1-4.
Als gevolg hiervan is veel van het boek dat Jeremia’s naam draagt in de vorm geschreven van waarschuwingen en berispingen, waardoor Jehovah’s eigenschap gerechtigheid op de voorgrond treedt. Dit heeft tot het ontstaan van de uitdrukking „jeremiade” geleid, dat wordt gedefinieerd als „een veroordelende jammerklacht”. Maar deze uitdrukking geeft geen nauwkeurige beschrijving van het boek Jeremia, waarin ons ook wordt verteld over Jehovah’s andere eigenschappen, zijn wijsheid, macht en liefde.
Na het boek Psalmen is het boek Jeremia het grootste boek in de bijbel. Het handelt bijna geheel over datgene wat er gedurende de laatste veertig jaar van het koninkrijk Juda is voorgevallen en geprofeteerd. In deze veertig jaar vielen de laatste achttien jaar van de regering van de goede koning Josía en de goddeloze regeringen van Joahaz (drie maanden), van Jojakim (elf jaar), van Jojachin (drie maanden) en van Zedekía, die elf jaar heeft geregeerd.
Omdat in het boek Jeremia behalve geïnspireerde profetische uitspraken, ook veel historische gebeurtenissen worden verhaald, vooral die waarbij Jeremia zelf betrokken is, weten wij meer over Jeremia dan over elke andere Hebreeuwse profeet behalve Mozes. Jeremia vertelt over de profetische daden die hij moest verrichten, de vervolgingen die hij onderging en hoe hij dacht over de wijze waarop hij werd behandeld.
Zijn boek is echter niet op een progressieve, historische wijze geschreven. Dit zou kunnen komen doordat Jeremia dit verslag gedurende het laatste gedeelte van zijn profetische loopbaan door zijn secretaris liet schrijven. Nadat koning Jojakim deze rol had vernietigd, dicteerde Jeremia er weer een, die hij klaarblijkelijk later uitgaf, bij welke gelegenheid hij er verder materiaal aan toevoegde. — Jer. 36:32.
JEREMIA ONTVANGT ZIJN OPDRACHT
Jeremia schijnt een bescheiden jongeman geweest te zijn. Toen hij van Jehovah zijn opdracht ontving, antwoordde hij: „Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie, ik weet werkelijk niet hoe ik moet spreken, want ik ben maar een jongen.” Jehovah aanvaardde Jeremia’s excuus niet, maar zei hem: „Zeg niet: ’Ik ben maar een jongen.’ Maar naar allen tot wie ik u zal zenden, dient gij te gaan en alles wat ik u zal gebieden, dient gij te spreken. Wees niet bevreesd vanwege hun gezichten, want ’ik ben met u om u te bevrijden.’” — Jer. 1:4-8, herziene Engelse uitgave van 1971 van de NW.
Met het oog op de soort van mensen tot wie hij werd gezonden en de aard van zijn boodschap moest Jeremia verder gerustgesteld worden, en Jehovah gaf hem zulk een geruststelling door vervolgens te zeggen: „Ik heb u heden gemaakt tot een versterkte stad en tot een ijzeren zuil en tot koperen muren . . . zij zullen stellig tegen u strijden, maar zij zullen u niet overmeesteren.” — Jer. 1:18, 19.
Wat had Jeremia zo’n geruststelling nodig! Zijn boek vertelt ons dat zijn boodschap zijn luisteraars bij een zekere gelegenheid zo irriteerde dat hij werd geslagen en ’s nachts in het blok werd gesloten. Bij een andere gelegenheid waren de priesters en de valse profeten zo woedend over de strekking van Jeremia’s profetieën dat zij om zijn dood riepen. Hij zou gedood zijn als de vorsten en oudere mannen niet in zijn belang tussenbeide waren gekomen. En vlak voordat de stad Jeruzalem viel, waren zijn luisteraars zo ontstemd over zijn boodschap dat zij hem in een modderige put wierpen. Als een eunuch uit het paleis van de koning geen goed woordje voor hem had gedaan bij koning Zedekía, zou het verblijf in de put een stellige dood voor hem hebben betekend. — Jer. 20:2, 3; 26:8-11, 16-24; 38:1-13.
Hoe reageerde Jeremia op al deze behandelingen? Het is waar dat hij zich soms zo ontmoedigd voelde dat hij de dag vervloekte waarop hij geboren was. Hij probeerde met spreken op te houden, maar slaagde hier niet in. Gods Woord in hem was als een vuur in zijn beenderen en hij kon gewoon niet zwijgen. Al was zijn boodschap nog zo impopulair, hij moest deze bekendmaken. — Jer. 20:1-9, 14-18.
Ook al was Jeremia af en toe ontmoedigd, toch slaagde hij erin een onwankelbare handelwijze te volgen zonder zich door vrees te laten beheersen. Hij heeft nooit geschipperd. Toen zijn vijanden dreigden hem te zullen doden, hield hij voet bij stuk en zei: „Het was Jehovah die mij gezonden heeft om . . . al de woorden te profeteren die gij hebt gehoord. . . . En wat mij betreft, ziet, ik ben in uw hand. Doet met mij naar wat goed en naar wat recht is in uw ogen. Alleen dient gij beslist te weten dat, indien gij mij ter dood brengt, gij onschuldig bloed brengt over uzelf . . . want werkelijk waar: Jehovah heeft mij tot u gezonden om al deze woorden ten aanhoren van u te spreken.” — Jer. 26:12-15.
BERISPINGEN EN WAARSCHUWINGEN
Jeremia zorgde ervoor dat zijn toehoorders nooit vergaten dat hij niet zijn eigen boodschap, maar Jehovah’s boodschap sprak. Jehovah’s naam komt in zijn boek ruim 700 maal voor. Ruim 150 keer zei hij hun dat ’Jehovah dit heeft gezegd’. En ruim zeventig keer herinnerde hij hen eraan dat dit ’de woorden van Jehovah zijn’.
In de hoofdstukken twee tot en met twintig wordt verslag uitgebracht van negen bekendmakingen die hij heeft gedaan, voornamelijk gedurende de regering van koning Josía. Zijn volk had twee zonden begaan: Zij hadden Jehovah, „de bron van levend water”, verlaten „om zichzelf regenbakken uit te houwen, gebroken regenbakken, die het water niet kunnen houden” (Jer. 2:13). Ja, „een ontzettende toestand, ja, iets afschuwelijks, heeft zich voorgedaan in het land: De profeten zelf profeteren in werkelijkheid op grond van de leugen; en wat de priesters betreft, zij gaan onderwerpen naar hun vermogen. En mijn eigen volk heeft het graag zo gehad.” Op aanstootgevende wijze verbraken zij opzettelijk Gods geboden, zodat zij zich schuldig maakten aan „stelen, moorden en overspel plegen en vals zweren . . . en andere goden [achternaliepen]”. — Jer. 5:30, 31; 7:9.
Tot die bekendmakingen behoren enkele van de meest bekende verzen van het boek: „De wijzen zijn beschaamd geworden. Zij zijn verschrikt geworden en zullen gevangen worden. Ziet! Zij hebben Jehovah’s wóórd verworpen, en wat voor wijsheid hebben zij dan?” In het geheel geen wijsheid! (Jer. 8:9) „De wijze beroeme zich niet op zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijn sterkte. De rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom. Maar wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, Degene die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid beoefen op aarde.” — Jer. 9:23, 24.
De volgende twaalf hoofdstukken handelen voornamelijk over speciale oordeelsprofetieën. Vervolgens worden de laatste vier koningen van Juda onderhanden genomen om berispt te worden en wordt het oordeel uitgesproken over de religieuze leiders, de priesters, de profeten en de herders. Hoofdstuk 25 spreekt over Jehovah’s geschil met de natiën en dat ze alle onder de macht van de koning van Babylon zullen komen en hem zeventig jaar zullen dienen.
Jeremia sprak niet alleen over Jehovah’s oordelen, maar zei ook dat Jehovah zijn volk weer in hun eigen land zou terugbrengen (De hoofdstukken 30-33). Jehovah zou een nieuw verbond met zijn volk sluiten en Jeruzalem zou genezen. Vlak voor het einde kreeg Jeremia de opdracht een stuk land te kopen als een teken dat Juda weer hersteld zou worden en van mensen en huisdieren zou wemelen.
In de resterende hoofdstukken van Jeremia worden verdere profetieën vermeld en wordt gesproken over gebeurtenissen die gedurende Jeruzalems laatste dagen plaatsvonden. De Babylonische belegering, die tijdelijk was opgeheven, wordt hervat, de koning van Juda wordt gevangen genomen en de stad wordt platgebrand. De bestuurder die was aangesteld om over de overgeblevenen te regeren, wordt vermoord, met het gevolg dat de overgeblevenen naar Egypte vluchten en Jeremia met zich meenemen. Aldaar profeteert Jeremia tegen zulke natiën als Ammon, Moab, Edom en vooral tegen Babylon. Babylon en zijn goden zullen in gevangenschap worden weggevoerd. In het laatste hoofdstuk worden de details van de val van Jeruzalem afgeschilderd.
EEN WARE PROFEET
Jeremia was werkelijk een ware profeet. Hij sprak in Jehovah’s naam. Hij smeekte het volk berouw te hebben en zich tot Jehovah te keren. En zijn woorden kwamen uit. Veel van zijn profetieën heeft hij zelfs persoonlijk in vervulling zien gaan. Tot de voorzegde dingen behoorden de dood van de valse profeet Hananja binnen een jaar, de gevangenschap van Zedekía en de vernietiging van Jeruzalem. — Jer. 28:15-17; 21:3-10; 39:6-9.
Jeremia heeft nauwkeurig geprofeteerd dat de joden na zeventig jaar zouden terugkeren (Jer. 29:10; Dan. 9:2). Hij profeteerde ook dat er een nieuw verbond gesloten zou worden. Later sloot God dit verbond met een geestelijk Israël, met Jezus Christus als Middelaar (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:6-13). Ook gingen veel van Jeremia’s profetieën tegen heidense natiën in vervulling, vooral zijn profetieën tegen Babylon. Deze vinden hun parallel in het boek Openbaring, waar ze tegen „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, zijn gericht. — Jer. 51:6-8; Openb. 18:2-8.
VERHEERLIJKT JEHOVAH’S GROOTHEID
Het boek Jeremia verheerlijkt Jehovah als de ware God, de Koning tot onbepaalde tijd (Jer. 10:10). Het herinnert ons eraan dat Jehovah de „Maker [is] van de aarde door zijn kracht, Degene die het produktieve land door zijn wijsheid stevig bevestigt, en Degene die door zijn verstand de hemelen heeft uitgespannen” (Jer. 10:12; 51:15, 19). Jehovah, „de God van alle vlees”, kon inderdaad vragen: „Is voor mij soms enige zaak te wonderlijk?” — Jer. 32:27.
Wanneer wij het boek Jeremia doorlezen, dienen wij niet Jehovah’s eigenschappen liefde, barmhartigheid, mededogen en lankmoedigheid over het hoofd te zien. Wat heeft Hij Zijn eigenzinnige volk lang verdragen! Jehovah „bleef door bemiddeling van zijn boden herhaaldelijk waarschuwingen tot hen zenden, omdat hij mededogen had met zijn volk . . . Maar zij . . . verachtten zijn woorden en dreven de spot met zijn profeten, totdat de woede van Jehovah zich tegen zijn volk verhief, totdat er geen genezing meer was” (2 Kron. 36:15, 16). Ondanks dit alles kon Jehovah tot hen zeggen: „Met een liefde tot onbepaalde tijd heb ik u liefgehad. Daarom heb ik u getrokken met liefderijke goedheid. Alsnog zal ik u herbouwen.” — Jer. 31:3, 4.
Wanneer wij ons bewust zijn van Jehovah’s grootse eigenschappen en onze eigen zondige neigingen, doen wij er goed aan de woorden ter harte te nemen die hij Jeremia liet optekenen: „Het hart is verraderlijker dan iets anders en niets ontziend. Wie kan het kennen? Ik, Jehovah, doorvors het hart, onderzoek de nieren [diepste emoties], ja, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen.” Mogen onze „wegen” van dien aard zijn dat Jehovah ons zegeningen kan schenken! — Jer. 17:9, 10.