Judas waarschuwt tegen infiltrerende goddeloze mensen
„HAAT het slechte.” „Hebt een afschuw van wat goddeloos is.” Waarom waarschuwt Gods Woord ons aldus? Omdat wat slecht of goddeloos is, ons weliswaar vaak genoegens of wereldse beloningen belooft, maar ons van het volgen van Jehovah’s rechtvaardige maatstaven kan afbrengen. — Ps. 97:10; Rom. 12:9.
Gedurende de gehele bijbelse geschiedenis hebben Gods getrouwe woordvoerders een krachtige haat ten aanzien van wat slecht en goddeloos is, tot uitdrukking gebracht. Een goed voorbeeld hiervan treffen wij in het bijbelboek Judas aan.
Wie was Judas? Hij noemt zichzelf de broer van Jakobus; deze Jakobus zou alleen de welbekende Jakobus (uit het laatste gedeelte van het boek Handelingen) kunnen zijn die de halfbroer van Jezus was. Het is waar dat Judas zich evenmin als Jakobus Jezus’ halfbroer noemt, en ongetwijfeld om dezelfde reden: bescheidenheid. Judas kan het zelfs ongepast gevonden hebben op zijn vleselijke verwantschap te wijzen, aangezien zijn halfbroer Jezus nu een geestelijk persoon in de hemel was.
Judas’ brief is geadresseerd aan christenen die door God geroepen zijn en in een liefdevolle verhouding tot hem staan. Naar alle waarschijnlijkheid schreef Judas zijn brief in Jeruzalem en voordat deze stad in het jaar 70 G.T. werd verwoest, omdat hij er niet naar verwijst als een gebeurtenis die zich reeds heeft voorgedaan. Aangezien het bovendien duidelijk is dat hij aanhalingen doet uit Petrus’ tweede brief, schijnt hij zijn brief omstreeks 65 G.T. te hebben geschreven.
Judas is er gebelgd over dat bepaalde goddeloze mensen de christelijke gemeente zijn binnengedrongen, „goddeloze mensen, die de onverdiende goedheid van onze God veranderen in een verontschuldiging voor losbandig gedrag en [aldus] ontrouw blijken te zijn aan . . . Jezus Christus” (Jud. 4). Hij haalt dan waarschuwende voorbeelden aan: de Israëlieten die wegens hun gebrek aan geloof in de wildernis omkwamen, de engelen die een menselijke gedaante aannamen om met vrouwen gemeenschap te hebben — om welke reden ’God hen met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard heeft voor de dag van het oordeel’ — en de inwoners van Sodom en Gomorra, die op overeenkomstige wijze grove immoraliteit bedreven en werden vernietigd.
Deze mensen die heimelijk de christelijke gemeenten zijn binnengedrongen, zijn niet alleen erg immoreel, maar ook trots en opstandig. Zij minachten heerschappij en spreken schimpend over heerlijken in de christelijke gemeente. Zelfs de aartsengel Michaël durfde geen beschimpende woorden te gebruiken toen hij met de Duivel over het lichaam van Mozes redetwistte, maar zei: „Jehovah bestraffe u.” — Jud. 9.
Vervolgens vergelijkt Judas dezen met Kaïn, die zijn rechtvaardige broer vermoordde, met Bileam, die hebzuchtig zelfzuchtig gewin trachtte te verkrijgen, en met Korach, die in de wildernis tegen Mozes in opstand kwam, met het enige gevolg dat hij door vuur werd verteerd.
Met toenemende verontwaardiging beschrijft Judas dezen als verraderlijke klippen die onder het wateroppervlak verborgen zijn, als wolken die regen beloven maar geen water bevatten en als bomen die ontworteld moesten worden omdat ze geen vrucht droegen. Zij zijn als woeste golven van de zee, die vuil opschuimen, en ook als dwaalsterren, aan de hand waarvan geen enkele zeeman zijn route zou durven uitstippelen. Hij bestempelt of brandmerkt deze ontevredenen verder als murmureerders en klagers, en als personen die door zelfzuchtige verlangens worden aangespoord, die grote, opgeblazen woorden spreken en ter wille van hun eigen voordeel persoonlijkheden bewonderen, als dierlijke mensen die niet geestelijk gezind zijn. Er bestaat geen twijfel over dat Judas het slechte haat en dat hij alle christenen een goede dienst bewijst door hen op zulke goddeloze mensen attent te maken. — Jud. 11-13, 16.
Na deze goddeloze personen grondig aan de kaak gesteld te hebben en voor hen gewaarschuwd te hebben, geeft hij getrouwe christenen de raad zich in Gods liefde te bewaren. Hoe? Door zichzelf op te bouwen in het geloof, door middel van het gebed en met de hulp van Gods heilige geest. Hij geeft christenen verder de raad degenen te helpen die misschien twijfels hebben — ten einde hen als het ware uit het vuur te rukken — en ook degenen te helpen die een onrein gedrag aan de dag gelegd hebben, hetgeen zij echter met vrees moeten doen, opdat zij niet tot het doen van het slechte worden beïnvloed. — Jud. 17-23.
Judas maakt van verscheidene incidenten gewag die niet in de Hebreeuwse Geschriften worden vermeld, zoals Michaëls twist met de Duivel over het lichaam van Mozes en Henochs profetie. Hij kan deze feiten door rechtstreekse inspiratie ontvangen hebben, maar het is ook heel goed mogelijk dat hij toegang had tot betrouwbare bronnen buiten de Heilige Schrift, welke Henochs profetie bevatten. Iets overeenkomstigs treffen wij aan in Paulus’ verwijzing naar bepaalde personen die Mozes weerstonden, welke personen niet in Exodus worden genoemd, en in verband met bepaalde woorden van Jezus die in geen van de Evangeliën worden aangetroffen. — Hand. 20:35; 2 Tim. 3:8.
Er zou gezegd kunnen worden dat Judas’ berispingen nooit zo van pas gekomen zijn als thans, nu goddeloosheid hoogtij viert en de liefde van velen is verkoeld. Heel wat mensen hebben, doordat zij deze feiten niet beseffen, de onverdiende goedheid van God in een verontschuldiging voor ongebreideld gedrag veranderd of zijn voor een geest van opstand gezwicht. Deze feiten dienen alle opgedragen christenen er beslist van te doordringen dat zij hun uiterste best moeten doen om in Gods liefde te blijven en dat zij op hun hoede moeten zijn voor goddeloze mensen die de christelijke gemeente zouden kunnen binnendringen.