Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w77 15/4 blz. 244-248
  • De aanbidding van het „wilde beest” — Waarom ware christenen deze afwijzen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De aanbidding van het „wilde beest” — Waarom ware christenen deze afwijzen
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • HET „WILDE BEEST” GEÏDENTIFICEERD
  • EERSTE CHRISTENEN WAREN STANDVASTIG
  • AANBIDDING VAN HET „WILDE BEEST” IN DEZE TIJD
  • De strijd tegen twee verscheurende beesten
    De Openbaring — Haar grootse climax is nabij!
  • Het wilde beest uit de zee
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1963
  • Wat staat de wereldvrede in de weg?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1974
  • Openbaring: Wat het betekent voor Gods vijanden
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk (studie-uitgave) 2022
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
w77 15/4 blz. 244-248

De aanbidding van het „wilde beest” — Waarom ware christenen deze afwijzen

KUNT u zich grote aantallen mannen en vrouwen van alle rassen en nationaliteiten voorstellen die een zevenkoppig wild beest aanbidden? Dat lijkt misschien een vreemde vraag. Toch wordt ze niet ontlokt aan het rijk der verbeelding, maar aan de werkelijkheid. Het meest tragische aspect is dat er personen zijn die hun toevlucht nemen tot onmenselijkheden in een poging anderen te dwingen het „wilde beest” te aanbidden.

Dat „wilde beest” werd door de christelijke apostel Johannes in de eerste eeuw G.T. in een visioen gezien. Johannes beschreef het met de woorden: „Ik zag een wild beest uit de zee opstijgen, met tien horens en zeven koppen, en op zijn horens tien diademen, maar op zijn koppen lasterlijke namen. Het wilde beest nu dat ik zag, geleek op een luipaard, maar zijn poten waren als die van een beer en zijn muil was als een leeuwemuil. En de draak gaf het beest zijn kracht en zijn troon en grote autoriteit” (Openb. 13:1, 2). Met betrekking tot de mate van die autoriteit lezen wij: „Hem werd autoriteit gegeven over elke stam en elk volk en elke taal en natie. En allen die op de aarde wonen, zullen hem aanbidden.” — Openb. 13:7, 8.

De identiteit van de „draak” lijdt geen twijfel. De apostel Johannes had „de grote draak” daarvoor aangeduid als „de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt” (Openb. 12:9). Maar wat is het „wilde beest”, dat zijn autoriteit aan de Duivel ontleent, eigenlijk precies?

HET „WILDE BEEST” GEÏDENTIFICEERD

Door de jaren heen hebben bijbelgeleerden zich met deze vraag beziggehouden. Een van hen, Charles John Ellicott, gaf in de negentiende eeuw acht boekdelen uit met toelichting op de gehele bijbel. In een beknopte uitgave van Ellicott’s Bible Commentary treffen wij de volgende verklaring aan van het „wilde beest” dat ’uit de zee opsteeg’:

„De zee stelt de grote, rusteloze massa der mensheid voor. Deze grote, met een oceaan te vergelijken mensenmassa, die zich door opwelling of hartstocht laat leiden, bestaat uit individuele personen, als grotere en kleinere golven. . . . Het wilde beest is altijd het symbool van de koninkrijken van deze wereld — d.w.z., de koninkrijken die gegrondvest zijn op hartstocht of zelfzucht. Ze zijn zeven in getal, daar het beest zeven koppen heeft. Wij lezen later over zeven bergen. Deze wereldmachten worden wegens hun sterkte en stabiliteit bergen genoemd; ook worden ze koppen van het wilde beest genoemd, aangezien ze, hoewel afzonderlijk, geïnspireerd worden door de draak, de geest van volslagen vijandschap jegens de heerschappij van de Rechtvaardige Koning. In [Openbaring] 17:10 lezen wij dat er vijf zijn gevallen, één de macht bezit en de zevende nog niet is opgekomen. De sleutel wordt ons derhalve in handen gelegd. De zesde kop is het Romeinse keizerrijk.”

Dit commentaar is gebaseerd op aanwijzingen die de bijbel zelf verschaft. De Schrift zegt dat de zee, of wateren, „volken en scharen en natiën en talen” voorstellen (Openb. 17:15). Wij lezen eveneens: „De goddelozen zijn als de opgezweepte zee, wanneer die niet in staat is tot rust te komen, waarvan de wateren zeewier en slijk blijven opwerpen” (Jes. 57:20). Wat het beest betreft dat uit die „zee” opsteeg, verschaft het bijbelboek Daniël nuttige inlichtingen om het met zekerheid te identificeren. Daar vinden wij een beschrijving van vier beesten — een leeuw, een beer, een luipaard en een schepsel dat er vreeswekkend uitziet. Deze vier beesten worden als koningen of koninkrijken geïdentificeerd. De leeuw beeldt Babylon af, de beer Medo-Perzië en de luipaard Griekenland (Dan. 7:2-7, 17, 18). Tegen de tijd dat Johannes het boek Openbaring schreef, waren de wereldmachten Babylon, Medo-Perzië en Griekenland gevallen, evenals de grote machten Egypte en Assyrië daarvóór. Het „wilde beest” moet daarom het grote politieke stelsel afbeelden dat door middel van zijn opeenvolgende zeven koppen, te beginnen met de wereldmacht Egypte, over de mensheid heeft geheerst.

Een gebeurtenis tijdens het aardse leven van Jezus Christus bewijst dat Satan inderdaad degene is die achter de beestachtige heersende machten heeft gestaan. De bijbel bericht: „De Duivel [nam Jezus] mee naar een ongewoon hoge berg, en hij toonde hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en hij zei tot hem: ’Ik zal u al deze dingen geven indien gij neervalt en een daad van aanbidding jegens mij verricht’” (Matth. 4:8, 9). De tegenstander kon Jezus Christus de „koninkrijken der wereld” aanbieden omdat hij ze beheerst. De Zoon van God ontkende niet dat de Duivel in de positie verkeerde hem deze koninkrijken te geven. Jezus zei in feite later tot zijn discipelen: „Nu wordt er een oordeel over deze wereld voltrokken; nu zal de heerser van deze wereld worden buitengeworpen.” — Joh. 12:31.

Het boek Openbaring onthult dat er druk op de bewoners der aarde uitgeoefend zou worden om aanbidders van het door de Duivel beheerste „wilde beest” te worden. Wij worden erover ingelicht dat op alle personen dwang uitgeoefend zou worden — „de kleinen en de groten, en de rijken en de armen, en de vrijen en de slaven, opdat dezen een merkteken aan hun rechterhand of op hun voorhoofd gegeven zou worden, en opdat niemand zou kunnen kopen of verkopen, behalve wie het merkteken, de naam van het wilde beest of het getal van zijn naam heeft”. — Openb. 13:16, 17.

Het „merkteken” van het beest zou degene die dit had, identificeren als iemand die dat „wilde beest” toebehoort, die er volledige steun aan geeft. Ellicott’s Bible Commentary merkt op dat het merkteken ’stellig betekent dat men instemt met de beginselen van deze tirannieke wereldmacht’.

Nu is de vraag: Zou een ware christen volledig met het „wilde beest” kunnen instemmen? Niet als hij loyaal aan Jehovah God en de Heer Jezus Christus wil blijven. Openbaring 13:8 verklaart dat ’de naam van niet een van hen in de rol des levens van het Lam geschreven staat’.

EERSTE CHRISTENEN WAREN STANDVASTIG

Het gedrag van de eerste christenen ten opzichte van de zesde kop van het „wilde beest”, Rome, toont aan dat zij dit vast geloofden. Natuurlijk waren die christenen niet oneerbiedig jegens de regeringsautoriteiten. Zij erkenden dat het Romeinse Rijk dank zij Gods toelating bestond. Bovendien bezaten degenen die aan de macht waren een mate van een door God gegeven geweten en verleenden daarom allen, met inbegrip van christenen, nuttige diensten. Tot zulke diensten behoorden het handhaven van een wetstelsel, het bouwen en onderhouden van wegen, bescherming tegen misdadigers en onwettige benden, en dergelijke. Christenen betaalden daarom met een goed geweten belastingen en schatting. Nimmer kwamen zij tegen het wereldlijke gezag in opstand. — Vergelijk Romeinen 13:1-7.

Zelfs degenen die, wanneer zij met de dood bedreigd werden, het christendom verloochenden, erkenden dat hun was geleerd een voorbeeldig leven te leiden. In een brief aan keizer Trajanus schreef Plinius:

„Anderen die door een aanbrenger waren genoemd, erkenden eerst dat zij christenen waren en ontkenden het daarna, waarbij zij verklaarden dat zij, hoewel zij christenen geweest waren, hun geloof ongeveer drie jaar geleden opgegeven hadden, anderen nog langer geleden en sommigen zelfs twintig jaar geleden. Al dezen aanbaden uw beeltenis en de standbeelden van de goden, en vervloekten terzelfder tijd Christus. En dit was het verslag dat zij mij gaven van de aard van de religie die zij eens beleden hadden — of ze dan al de naam misdaad of dwaling verdient — namelijk dat zij gewoon waren op een vastgestelde dag bijeen te komen . . . terwijl zij zich als met een plechtige eed verbonden geen enkele soort van slechtheid te bedrijven, noch zich schuldig te maken aan diefstal, beroving of overspel, noch een belofte te verbreken of een pand achter te houden wanneer hun daarom werd gevraagd.”

Het Romeinse Rijk had werkelijk niets van zulke ordelievende mensen te vrezen. Dat neemt niet weg dat alleen al te belijden dat men een christen was, toentertijd met de dood gestraft kon worden. In antwoord op Plinius’ brief over het behandelen van zaken waarbij christenen waren betrokken, schreef keizer Trajanus:

„Deze mensen moeten niet door aanbrengers opgespoord worden, maar als ze beschuldigd en veroordeeld worden, laat hen dan terechtstellen; echter met deze beperking dat hun, als zij het geloof van het christendom verloochenen en daarvan het bewijs leveren door smeekbeden op te zenden tot onze goden, hoe verdacht hun vroegere gedrag ook geweest mag zijn, op grond van hun boetvaardigheid gratie zal worden verleend.”

Ja, slechts één klein gebaar kon het verschil uitmaken tussen leven en terechtstelling. In veel gevallen hadden christenen hun leven kunnen redden door een snuifje wierook te strooien op een altaar dat voor het beeld van de regerende keizer stond. Toch sloten ware christenen geen compromis. Zij zwichtten niet voor de wensen van de zesde kop van het „wilde beest”.

Veel mensen in deze tijd zullen het standpunt van ware christenen misschien zinloos vinden. Wij lezen in het boek The Beginnings of the Christian Religion:

„De daad van keizeraanbidding bestond in het strooien van enkele korrels wierook of het sprenkelen van een paar druppels wijn op een altaar dat voor een beeld van de keizer stond. Nu deze situatie zo ver achter ons ligt, zien wij in de daad misschien geen enkel verschil met . . . het opheffen van de hand als een groet voor de vlag of voor de een of andere voorname staatsbestuurder, een uiting van beleefdheid, eerbied en vaderlandsliefde. Heel wat mensen in de eerste eeuw dachten er mogelijk net zo over, maar niet de christenen. Zij bezagen de hele aangelegenheid als een kwestie van religieuze aanbidding, aangezien de keizer als een godheid werd erkend en men derhalve ontrouw aan God en Christus was, en zij weigerden het te doen.”

Maar waarom respecteerde de zesde kop van het „wilde beest” het geweten van christenen niet? Hij had niets van hen te vrezen. Zij gehoorzaamden het gebod van hun Heer: „Betaalt caesar . . . terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Matth. 22:21). De zesde kop van het „wilde beest” was er echter niet tevreden mee datgene te ontvangen wat hem rechtens toekwam. Die zesde kop wilde ook datgene wat God toebehoorde. Het hierboven genoemde boek vervolgt:

„Omdat zij weigerden, werden [christenen] in politiek opzicht als deloyaal beschouwd. De reden waarom christenen vervolgd werden, was juist dat zij als vijanden van de staat beschouwd werden omdat zij niet meededen aan keizeraanbidding. Mede door deze aanbidding werden de wijd uiteenlopende elementen waaruit het Romeinse Rijk bestond, in een werkelijke eenheid samengesmeed.”

Merk op dat waar het in laatste instantie om ging, politieke loyaliteit aan de staat was — een loyaliteit die de staat vóór God stelde en de staat tot de hoogste autoriteit maakte. De zesde kop van het „wilde beest” had geen bezwaar tegen de religieuze meningen van zijn onderdanen zolang zij maar Caesar vereerden. Maar hij gedoogde niet dat iemand de Schepper van hemel en aarde exclusieve toewijding schonk. Daarom eiste de zesde kop de positie van een god voor zichzelf op en eiste als zodanig erkend te worden. Ware christenen konden zich eenvoudig niet met een dergelijke aanmatiging verenigen. Zij achtten zichzelf verantwoordelijk jegens een hogere autoriteit dan die van de staat, namelijk jegens God en Christus.

AANBIDDING VAN HET „WILDE BEEST” IN DEZE TIJD

In de huidige tijd heeft de christelijke groepering die overal ter wereld bekend staat als Jehovah’s Getuigen, dezelfde dingen van het „wilde beest” ondervonden als de eerste-eeuwse christenen. Neem bijvoorbeeld het Afrikaanse land Malawi. Daar is van alle burgers geëist dat zij lid werden van de enige politieke partij die er in het land bestaat, de „Malawi-Congrespartij”. Een lidmaatschapskaart, die ongeveer vijfenzestig cent kost, identificeert de houder als iemand die ’instemt met de beginselen van de regerende politieke partij’, in het bijzonder met de president voor het leven, Dr. H. Kamuzu Banda. Hoe moeten de burgers van Malawi het kopen van een „partijkaart” bezien? Een officiële circulaire, uitgegeven op 27 augustus 1975, zegt: „Dit is de enige manier waarop wij, bewoners van dit land, jegens onze Leider voor het leven, de Ngwazi [Dr. Banda], waardering kunnen tonen voor de ontwikkeling van dit land Malawi.” Weigering een „partijkaart” te kopen, wordt derhalve beschouwd als gebrek aan waardering — een daad van deloyaliteit jegens de president voor het leven Dr. Banda. Het feit dat degene die weigert een „partijkaart” te kopen een ordelievende burger is die zijn medemensen werkelijk liefheeft, wordt niet in aanmerking genomen. In de ogen van de regering van Malawi is zo iemand een misdadiger die geen enkele wettelijke bescherming verdient.

Als gevolg daarvan hebben mannen en vrouwen die ter wille van hun geweten weigerden een „partijkaart” te kopen, verschrikkelijke vervolgingen ondergaan. Van velen heeft men hun huis verbrand en hun bezittingen in beslag genomen. Zij zijn hevig geslagen, vaak zo hevig dat zij het bewustzijn verloren. Er zijn mensonterende praktijken jegens hen begaan, waaronder seksuele mishandelingen. Sommigen zijn gedood. Duizenden zijn in concentratiekampen gedreven. Zuigelingen zijn van hun moeder afgenomen en later zijn sommigen van hen gestorven omdat er geen juiste aandacht aan hen werd geschonken.

Velen zouden waarschijnlijk zeggen dat het beslist beter zou zijn gewoon een „partijkaart” te kopen en op deze wijze moeilijkheden te vermijden. Jehovah’s christelijke getuigen verwachten natuurlijk niet dat alle mensen hun standpunt begrijpen en zij stellen er ook geen belang in anderen hun gewetensbezwaren op te dringen. Alles wat zij in dat opzicht verlangen is dat hun wordt toegestaan een moreel rein leven te leiden, in staat te zijn door woord en daad een diepe bezorgdheid voor hun medemensen te tonen en de vrijheid te hebben God exclusieve toewijding te schenken.

Als Jehovah’s Getuigen hechten zij bovenal waarde aan hun verhouding tot God en Christus. Indien zij zich zouden identificeren als personen die onvoorwaardelijke steun verlenen aan enige politieke regeling, zouden zij in strijd handelen met de leer van de bijbel dat alle menselijke regeringsstelsels slechts krachtens Gods toelating bestaan totdat hij het verkiest ze door zijn koninkrijk in handen van Jezus Christus te vervangen (Dan. 2:44; 7:13, 14). Jehovah’s Getuigen hebben beloofd onvoorwaardelijk achter God en Christus te staan. Elke daad van hun zijde die iets anders te kennen zou geven, zou derhalve een daad van deloyaliteit zijn. Hierdoor zou God en Christus datgene ontnomen worden wat hun rechtens toekomt, en zulk een daad zou derhalve aanbidding van het „wilde beest” zijn.

De voorzieningen voor het leven zijn bovendien niet afkomstig van de politieke staat, maar van God. De christelijke apostel Paulus zei tot de mannen van Lystra: „In de voorbijgegane geslachten heeft [God] alle natiën toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven door goed te doen, door u regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven, door uw hart overvloedig met voedsel en vrolijkheid te vervullen.” — Hand. 14:16, 17.

Wanneer het genieten van Gods voorzieningen derhalve enkel afhankelijk wordt gesteld van voorgeschreven trouw aan de regeringsautoriteit (zoals bijvoorbeeld gedwongen lidmaatschap van de regerende politieke partij), maakt de staat, door zich ten onrechte voor te doen als de bron van alle goede dingen, zichzelf tot god. Zij die, hetzij vrijwillig of onder dwang, de politiek van de staat in dit opzicht ondersteunen, worden aanbidders van het „wilde beest”. Zij geven hun goedkeuring aan de minachting van het wilde beest voor de ware God en aan alle onmenselijkheden die het begaat tegen degenen die Hem exclusieve toewijding schenken.

Het antwoord op de vraag waarom ware christenen het „wilde beest” niet kunnen en niet zullen aanbidden, is derhalve eenvoudig. Het wilde beest heeft geen recht op zulk een aanbidding. Ongeacht hoe onbeduidend de handeling die wordt geëist ook mag lijken, het zou voor een christen die zulk een aanbidding verricht, betekenen dat hij ontrouw is aan God en Christus. Ware christenen zullen in plaats daarvan blijk geven van onverbrekelijke toewijding aan de Gever van het leven en het koninkrijk van zijn Zoon.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen