Gods heiligheid — zoals grootgemaakt in Leviticus
„GIJ DIENT u heilig te betonen, want ik, Jehovah, uw God, ben heilig.” Dat herhaaldelijk gegeven gebod van de Schepper aan zijn volk Israël in de wildernis, belicht duidelijk het thema voor het bijbelboek Leviticus (Lev. 19:2). De uitdrukking „heilig” komt in feite meer dan honderd maal in dit boek voor, vaker dan in enig ander bijbelboek.
De naam „Leviticus” is zeer passend, want het boek handelt grotendeels over de formele aanbidding van Jehovah God zoals deze werd behartigd door de priesters van de stam Levi en de rol die zij vervulden om Israël een heilige natie te doen blijven.
Wie heeft Leviticus geschreven? In sommige talen, zoals in het Duits, wordt het boek eenvoudig „3de boek van Mozes” genoemd. Die benaming strookt met de feiten, want in de christelijke Griekse Geschriften worden aanhalingen uit Leviticus herhaaldelijk aan Mozes toegeschreven.a Het boek maakt bovendien deel uit van de Pentateuch, hetgeen „vijf rollen” of „vijfvoudige schriftrol” betekent. Alle passages in de christelijke Griekse Geschriften waarin andere gedeelten van de Pentateuch aan Mozes worden toegeschreven, staven derhalve dat hij eveneens de schrijver van Leviticus is. Alleen al het feit dat Leviticus begint met „Jehovah nu” (letterlijk „En Jehovah”) verbindt het nauw met het voorgaande boek Exodus.
Wanneer werd Leviticus geschreven? Gezien het voorgaande is de logische gevolgtrekking dat Mozes Leviticus ten tijde van de daarin opgetekende gebeurtenissen, in de wildernis heeft geschreven. Dit wordt gestaafd door het feit dat sommige van de in dit boek opgetekende geboden alleen van toepassing zijn op de omstandigheden in de wildernis. En het boek ademt in wezen de hele sfeer van het kampleven in de wildernis.
Welke tijdsperiode bestrijkt het boek? Exodus, het voorgaande boek, spreekt over gebeurtenissen die plaatsvonden op de eerste dag van de eerste maand van het tweede jaar (Ex. 40:17). En het eerste vers van het volgende boek, Numeri, spreekt over gebeurtenissen die plaatsvonden op de eerste dag van de tweede maand van hetzelfde jaar. Daaruit volgt dus dat de tijdsperiode die door Leviticus wordt bestreken niet langer dan één maanmaand geweest kan zijn. En het zou niet minder dan acht dagen geweest kunnen zijn, want dat is de tijd die het installeren van de daarin beschreven priesterschap in beslag nam. — Lev. 9:1.
Waarom werd Leviticus geschreven? Welke waarde had het voor de Israëlieten uit de oudheid? Om te beginnen verschaft het boek formele voorschriften die dingen omvatten welke reeds deel hadden uitgemaakt van de ware aanbidding. Zo regelde het bijvoorbeeld het brengen van dierlijke slachtoffers, die voordien reeds door Abel, Noach, Abraham en Jakob aan Jehovah werden geofferd (Gen. 4:4; 8:20, 21; 22:13; 31:54). Leviticus spreekt ook over het installeren van Aäron en zijn zonen (en hun mannelijke afstammelingen) als een speciale priesterschap om toezicht te houden op de formele aanbidding en het dagelijkse leven van de Israëlieten. Voordien hadden de familiehoofden als priesters bij het brengen van offers gediend. — Gen. 46:1; Job 1:5.
Door middel van de in het boek Leviticus aangetroffen geboden prentte Jehovah God de Israëlieten de noodzaak in om een heilig volk te zijn en hoe zij dit in religieus en moreel opzicht ook kònden zijn. Door de inhoud ervan stelde God de Israëlieten ook in kennis van zijn wil met betrekking tot hun jaarlijkse feesten, hun wekelijkse en jaarlijkse sabbatten, juiste en onjuiste seksuele betrekkingen, voedsel en andere aangelegenheden. Een van de meest in het oog vallende verboden was dat waarbij hun werd verboden bloed te eten. En God vatte samen hoe zij elkaar dienden te bejegenen door het gebod: „Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf” (Lev. 17:10-14; 19:18). Ja, Leviticus omschreef nauwkeurig hoe de Israëlieten een heilig volk voor Jehovah God zouden kunnen zijn.
Wat christenen in deze tijd betreft, wordt de waarde van wat Leviticus bevat vooral duidelijk gemaakt in het boek Hebreeën. Wij leren eruit dat de levitische priesterschap en haar slachtoffers veel grootsere dingen afbeeldden — de priesterschap en het slachtoffer van Jezus Christus, alsook andere goede dingen die daaruit voortvloeien. Het is voor christenen geloofversterkend de goddelijke wijsheid op te merken die ten toon wordt gespreid in de wetten die betrekking hebben op lichamelijke gezondheid, welke wetten een kennis van feiten onthullen die pas duizenden jaren later door wereldlijke medici werden begrepen. Het is ook geloofversterkend de vervulling van bepaalde profetieën in Leviticus op te merken, zoals die welke over Israëls afval en herstel in Gods gunst handelen. — Lev. 26:29, 41-44; Klaagl. 4:10; Neh. 9:31.
SLACHTOFFERS — VRIJWILLIGE EN VERPLICHTE
De hoofdstukken één tot en met zeven, en zestien, van Leviticus handelen over verschillende soorten van offers die de Israëlieten, in het belang van heiligheid, konden of moesten brengen. Het brand- en het gemeenschapsoffer waren vrijwillige offers. Als brandoffer werd het hele dier of de gehele vogel, uitgezonderd zijn huid of veren, op het altaar verbrand. Bij het gemeenschapsoffer werd een bepaald deel op het altaar geofferd, hetgeen afbeeldde dat God in het offer deelde; een deel werd door de priester en een deel werd door de offeraar zelf gegeten. — Lev. 1:1-17; 3:1-17; 5:8; 7:11-36.
Het zondeoffer en het schuldoffer waren verplichte offers. Het eerste was om verzoening te doen voor onopzettelijke of bij vergissing begane zonden. Hier hing het soort van dieroffer af van de persoon van wie de zonden verzoend moesten worden, van die van een hogepriester of een overste, van het volk als geheel of van een gewoon persoon uit het volk. — Lev. 4:1-35; 6:24-30.
De zonden waarvoor een schuldoffer nodig was, waren ernstiger. Het schuldoffer diende om een persoonlijke schuld als gevolg van ontrouw, bedrog of beroving te delgen en duidde op een mate van opzet. Drie dingen werden van een dief vereist: een dieroffer, teruggave van de gestolen dingen en, in bepaalde gevallen, een boete van 20 percent. De aan deze offers verbonden voorschriften onthullen Jehovah Gods voortreffelijke gevoel voor rechtvaardigheid. Iemands positie, iemands middelen en de mate van iemands schuld werden alle in aanmerking genomen (Lev. 5:1–6:7; 7:1-7). In verband met zulke offers werden de Israëlieten er tweemaal aan herinnerd geen bloed te eten. — Lev. 3:17; 7:26, 27.
Hoofdstuk 16 vermeldt de belangrijkste reeks van offers van de Wet, de offers die op de verzoendag werden gebracht. Op die dag werden er offers voor de zonden van het volk en brandoffers gebracht. Hierbij inbegrepen was het uitspreken van de zonden van het volk over een levende bok, die daarna de wildernis werd ingezonden. De belangrijkheid van deze dag werd beklemtoond door het feit dat de Israëlieten op deze dag geen werk mochten verrichten en hun ’ziel moesten kwellen’, hetgeen klaarblijkelijk betekende dat zij vastten. — Ps. 35:13.
Behalve dierlijke slachtoffers konden er ook bepaalde bloedeloze offers worden gebracht. Deze bestonden uit hetzij geroosterd graan, hetzij grof gemalen graan of fijn meel, hetwelk op een bakplaat werd gebakken of in diep vet werd gebraden. — Lev. 2:1-16.
VOORSCHRIFTEN VOOR DE PRIESTERS
Opdat Aäron als hogepriester en zijn vier zonen als onderpriesters konden dienen, gebood God Mozes een installatieceremonie te leiden. Deze omvatte het offeren van bepaalde dieren, waarvan delen door Aäron en zijn zonen voor het aangezicht van Jehovah ’heen en weer bewogen’ werden. De gehele ceremonie duurde acht dagen. Als bewijs van het feit dat dit alles op Gods gebod werd gedaan en zijn goedkeuring had, „verscheen Jehovah’s heerlijkheid aan het gehele volk, en vuur ging van voor het aangezicht van Jehovah uit en verteerde vervolgens het brandoffer. . . . Toen het gehele volk dit te zien kreeg, braken zij uit in gejuich en vielen voorts op hun aangezicht neer”. — Leviticus hoofdstuk 8 en 9.
Jehovah God bezag de taak die de priesters vervulden als een zeer ernstige zaak. Telkens weer waarschuwde hij dat als zij in gebreke bleven aan alle vereisten te voldoen zij zich de doodstraf op de hals zouden halen. Toen twee van Aärons zonen, Nadab en Abihu, zich ongepaste vrijheden met de tabernakelaanbidding veroorloofden, „ging er een vuur van voor het aangezicht van Jehovah uit en verteerde hen”. Het zou heel goed kunnen zijn dat deze twee onder invloed van alcohol handelden, want vlak daarna verbood Jehovah God de priesters wijn of sterke drank te drinken als zij in de tabernakel dienst verrichtten. Zij konden zich onder invloed van sterke drank nu eenmaal net zomin naar behoren van hun plichten kwijten als verantwoordelijke dienaren van God dit thans zouden kunnen. — Lev. 10:1-10.
Wilde een mannelijke afstammeling van Aäron als priester dienen, dan moest hij heilig zijn in de zin dat hij geen lichaamsgebreken mocht hebben. Hij kon niet lam, blind of gebocheld zijn, of een huidziekte hebben. Een priester was ook beperkt met betrekking tot het rouwen voor de doden en met betrekking tot degene met wie hij kon trouwen. Voor de hogepriester waren de beperkingen zelfs nog strikter. Er waren ook beperkingen met betrekking tot wie van de familie van een priester van de heilige dingen mochten eten die in de tabernakel werden geofferd. — Leviticus hoofdstuk 21 en 22.
WETTEN DIE BEPAALDEN WAT REIN EN ONREIN IS
Opdat de Israëlieten een heilig volk zouden kunnen zijn, gaf Jehovah God hun wetten met betrekking tot wat hij als rein en onrein beschouwde. Moreel onreine praktijken zoals bloedschande, overspel en bestialiteit waren op straffe des doods verboden. Wegens zulke ontaarde praktijken verordende Jehovah de uitroeiing van de inwoners van Kanaän. Dezelfde straf verdiende afvalligheid, alle beoefenen van valse religie, alles wat verband hield met spiritisme, en alle lastering van de heilige naam van Jehovah God. — Hoofdstukken 18 en 20.
Volgens Leviticus konden de Israëlieten het vlees van bepaalde dieren, zowel huisdieren als wilde dieren, niet eten. Deze verboden dienden twee doeleinden. Aan de ene kant verboden ze verschillende soorten van vlees, waaronder vlees dat naar alle waarschijnlijkheid besmet was met schadelijke organismen. En aan de andere kant droegen deze verboden bij tot het versterken van de barrière tussen de Israëlieten en de omringende natiën. Door aldus als een heilig volk voor Jehovah God afgescheiden te zijn, zou het minder waarschijnlijk zijn dat zij zich met andere volken verbonden en hun slechte wegen leerden. (Vergelijk 1 Korinthiërs 15:33.) Ook maakte het aanraken van een dood lichaam — hetzij van mens of dier — mensen en zelfs een kookpot onrein. De wijsheid van deze bepalingen werd pas eeuwen later in de medische wereld gewaardeerd, toen men op de hoogte kwam van bacillen. De wetten verbonden aan onreinheid ten gevolge van melaatsheid, waarbij het in quarantaine plaatsen was betrokken, waren zeer gedetailleerd. Er waren ook wetten die zulke zaken als onreinheid ten gevolge van vloeiingen uit geslachtsorganen en bevallingen regelden. — Hoofdstukken 11-15.
In verband met deze wetten werd de Israëlieten niet alleen geboden ’hun naaste lief te hebben als zichzelf’, maar werd hun ook verteld wat in dat gebod lag opgesloten. Zij waren verplicht de zondaar te berispen en consideratie te tonen met de blinde, de lamme, de dove en ook met de arme, die zij geen rente in rekening mochten brengen. Zij mochten niet lasteren, noch bedrog plegen met maten en gewichten. Een ieder die zijn medemens opzettelijk schade berokkende, moest een passende vergelding ontvangen. — Lev. 19:9-18, 26, 32-37.
SABBATTEN EN FEESTEN
In wezen was de Israëlieten voorgeschreven drie soorten van sabbatten in acht te nemen. Ten eerste de wekelijkse sabbat, niet op zondag, de eerste dag van de week, maar op de zevende dag. Ten tweede werd de eerste dag van iedere maand in acht genomen. Ten derde was er een sabbatjaar waarin gedurende een heel jaar niets werd geplant of geoogst en het land mocht rusten. Ten einde de Israëlieten in staat te stellen de een heel jaar durende sabbat in acht te nemen, beloofde Jehovah dat hun oogsten in het zesde jaar voldoende zouden zijn om ermee toe te komen tot het achtste jaar, waarin zij zouden gaan profiteren van de planting van dat jaar. Het grote jubeljaar, het vijftigste jaar, kwam na zeven sabbatjaren. In dit jaar zou aan iedere man welke bezitting maar ook worden teruggegeven die hij door ziekte, omstandigheden of zelfs door slecht beheer in de voorgaande negenenveertig jaar had verloren. Er zouden dus nooit families zijn die tot in het oneindige alsmaar rijker zouden worden, terwijl anderen steeds armer werden. — Hoofdstukken 23 en 25.
Leviticus geeft ook Jehovah’s vereisten voor de viering van de drie jaarlijkse feesten. Deze dienden als gelegenheden ’om zich voor het aangezicht van Jehovah te verheugen’ en droegen ertoe bij dat de verhouding van de Israëlieten tot God versterkt werd naarmate zij Hem eensgezind aanbaden (Lev. 23:40). Eerst kwam in de vroege lente het Pascha, met zijn een week lang durende feest van ongezuurde broden. Dit werd in het late voorjaar gevolgd door het feest der weken, ofte wel Pinksteren, dat slechts één dag duurde. Het derde feest kwam in de herfst nadat de hele oogst was binnengehaald. Het werd het feest der inzameling, of het loofhuttenfeest, genoemd, want tijdens dat feest moesten de Israëlieten een volle week in loofhutten verblijven hetgeen hen herinnerde aan de tijd dat zij in loofhutten verbleven toen zij in de wildernis waren.
Men zou kunnen zeggen dat het boek Leviticus zijn climax bereikt in hoofdstuk 26, hetwelk spreekt over de beloningen van gehoorzaamheid en de gevolgen van ongehoorzaamheid. Jehovah deelde de Israëlieten mee: „Indien gij in mijn inzettingen blijft wandelen”, wat dan? Dan zouden zij voorspoed, overvloedige oogsten en vrede hebben, hun vijanden verslaan en zeer talrijk worden. Indien zij Gods inzettingen echter zouden verwerpen, zouden zij gebrek en pestilentiën hebben, in de oorlog verslagen worden en zelfs naar een vreemd land worden weggevoerd. Maar het hoofdstuk eindigt hoopvol met een belofte van herstel, hetgeen inderdaad plaatsvond toen de Israëlieten in 537 v.G.T. uit Babylon terugkeerden. Hoofdstuk 27 handelt ten slotte over het doen van bepaalde geloften en biedt het besluit.
Het boek Leviticus is werkelijk van grote waarde voor Gods dienstknechten in deze tijd, evenals het dit was voor zijn dienstknechten in de oudheid. Het legt onder andere de nadruk op de buitengewone zondigheid van zonden en de noodzaak van een verzoenend slachtoffer, de heiligheid van bloed en de belangrijkheid van gerechtigheid en liefde. Het doet ons bovenal de belangrijkheid beseffen van Jehovah’s soevereiniteit als de grote Wetgever, waarbij de nadruk wordt gelegd op zijn naam en zijn heiligheid.
[Voetnoten]
a Vergelijk Romeinen 10:5 met Leviticus 18:5; Johannes 7:22 met Leviticus 12:3 en Lukas 2:22 met Leviticus 12:2.