Waarom honingoffers niet werden toegestaan
Gods wet aan Israël verklaarde: „Gij moogt volstrekt geen zuurdeeg en volstrekt geen honing als een vuuroffer voor Jehovah in rook doen opgaan” (Lev. 2:11). De speciale honing waarnaar hier wordt verwezen, is blijkbaar de siroop van vruchten, aangezien er van zulke „honing”, en niet van bijenhoning, als eerstelingen gesproken kon worden (Lev. 2:12; 2 Kron. 31:5). Vruchtenhoning zou kunnen gaan gisten, en daarom werd terecht verboden het op het altaar te offeren.