Een godvruchtig gedrag jegens anderen
„Ik schrijf u . . . opdat gij weet hoe gij u behoort te gedragen in Gods huisgezin, dat de gemeente . . . is.” — 1 Tim. 3:14, 15.
1, 2. Hoe kan de bijbel ons helpen in de wijze waarop wij anderen bejegenen?
EEN van de voordelen die christenen genieten door de bijbel te bestuderen, is dat zij leren op godvruchtige wijze met andere mensen om te gaan. Zelfs mensen die niet met het christendom of de bijbel bekend zijn, geven toe dat er wijsheid en praktische waarde schuilt in raad als: „Zoals gij wilt dat de mensen u doen, doet hun desgelijks.” — Luk. 6:31.
2 De bijbel verschaft veel meer dan alleen maar brede algemeenheden met betrekking tot ons gedrag jegens anderen. Hij geeft raad over de wijze waarop wij ons dienen te gedragen jegens personen die in een bepaalde specifieke verhouding tot ons staan of die in een bepaalde situatie verkeren. Zo geeft de bijbel bijvoorbeeld raad over het gedrag van een christelijke vrouw jegens haar ongelovige echtgenoot en raad over ons gedrag jegens geringen, gehandicapten en personen van het andere geslacht (1 Petr. 3:1-6; Ps. 41:1; Lev. 19:14; 1 Tim. 5:1, 2). De Schrift geeft ook veel deugdelijke raad over de wijze waarop wij ons dienen te „gedragen in Gods huisgezin, dat de gemeente . . . is”. — 1 Tim. 3:15.
3. Waarom hebben wij Gods leiding ten aanzien van ons gedrag nodig?
3 Het is uiterst belangrijk dat wij zulke goddelijke raad toepassen, want Gods Woord geeft te kennen dat hij ons, ten dele, zal oordelen op grond van de wijze waarop wij ons jegens anderen gedragen (Matth. 18:35; 25:40, 45; Openb. 2:23). Dus in plaats dat wij ons laten leiden door wat een mens ons voorschrijft of door onze emoties en wat volgens ons „gevoel” juist is, dienen wij Davids houding te hebben: „Maak mij úw wegen bekend, o Jehovah; leer mij úw paden. Doe mij in uw waarheid wandelen en leer mij, want gij zijt mijn God van redding.” — Ps. 25:4, 5; 139:17, 21.
HOE WIJ JEGENS ZONDAARS MOETEN HANDELEN
4. Waarom is het noodzakelijk dat wij weten hoe wij jegens zondaars moeten handelen?
4 Als nakomelingen van Adam hebben alle mensen „gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods” (Rom. 3:23; 5:12). Onze situatie is echter niet hopeloos, want „Christus Jezus [is] in de wereld . . . gekomen om zondaars te redden”. Iedereen die dat erkent en die geloof oefent in Christus, kan vergeving ontvangen, ook al heeft hij in het verleden zondig geleefd. — 1 Tim. 1:12-16; 1 Kor. 6:9-11; Hand. 10:43; Rom. 6:12-14.
5. Wat moet er worden gedaan als een christen een ernstige zonde begaat?
5 Hoe staat het er echter mee wanneer iemand nadat hij berouw heeft gehad, geloof heeft gesteld in Christus en een gedoopte christen is geworden, toegeeft aan een zwakheid of struikelt door een grove zonde te begaan? Hij kan nog steeds vergeving ontvangen, evenals het de apostel Petrus werd vergeven dat hij Jezus had verloochend. Indien u zou vernemen dat een medechristen voor een grove zonde is gezwicht, wat zou u dan doen? Uit ware liefde zou u beslist graag willen zien dat die persoon geestelijke hulp ontvangt. Vaak zijn de toegewijde geestelijke ouderlingen of opzieners in de gemeente degenen die deze hulp kunnen verschaffen. Met welk doel? Ten einde de dwalende christen in geestelijk opzicht te herstellen. — Gal. 6:1; 1 Joh. 5:16; 2 Tim. 2:23-26; Jud. 23.
6. Indien een christen die zich schuldig heeft gemaakt aan een grove zonde, geen berouw heeft, wat moet er dan worden gedaan?
6 Soms komt het echter voor dat iemand die jaren achtereen de weg van het ware christendom heeft bewandeld, ervan afwijkt, zich overgeeft aan goddeloos gedrag en er daarna, ondanks de oprechte krachtsinspanningen van de ouderlingen om hem te helpen, geen berouw van heeft. Uit de bijbel lijkt dat dit in de eerste eeuw gebeurde, en het gebeurt ook in deze tijd (2 Petr. 2:10-20). Wat moet er dan worden gedaan? In zijn volmaakte wijsheid en gerechtigheid schrijft God voor dat er een krachtige maatregel genomen moet worden om de morele en geestelijke reinheid van de gemeente te beschermen, terwijl deze maatregel misschien ook tot gevolg heeft dat de kwaaddoener met een schok tot bezinning komt. Gods Woord gebiedt: „Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.” Dit betekent dat hij uit de christelijke gemeente gesloten moet worden. — 1 Kor. 5:13; 1 Tim. 1:20; vergelijk Deuteronomium 17:7.
7. Wat voor vragen rijzen er over iemand die uit de gemeente is gesloten?
7 Het is droevig dat iemands gedrag en houding een dergelijk optreden noodzakelijk maken, maar hoe moeten de loyale leden van de gemeente hem bezien en behandelen wanneer hij eenmaal is uitgesloten? Dient hun gedrag jegens hem net zo te zijn als jegens elke willekeurige buurman of buurvrouw, collega of persoon die zij toevallig op straat ontmoeten? Is het passend dat zij de uitgesloten persoon groeten of zelfs een kort gesprekje voeren als zij hem tegenkomen? En wat valt erover te zeggen wanneer u voor hem werkt of wanneer hij bij u in dienst is? Tot in welke mate is het op zijn plaats dat christelijke ouders, of andere familieleden, met de persoon spreken of in zijn gezelschap verkeren? Er rijzen heel wat van zulke vragen. Wat kunnen wij dankbaar zijn dat Jehovah God ons leiding verschaft met betrekking tot de wijze waarop wij een uitgesloten kwaaddoener moeten bejegenen!
JEZUS’ RAAD TEN AANZIEN VAN KWAADDOENERS
8, 9. (a) Welke raad gaf Jezus ten aanzien van iemand die had gezondigd? (b) Naar wat voor zonde verwees Jezus hier?
8 In een tijd waarin God zich nog steeds met de joden als Zijn volk inliet, gaf Jezus raad met betrekking tot iemand die had gezondigd. Christus’ discipelen, die zelf joden waren, zouden deze raad begrijpen in het licht van de bestaande situatie in de joodse gemeenschap. Ook wij kunnen hier profijt van trekken, want de raad die Jezus gaf, zou later van toepassing zijn, wanneer de christelijke gemeente door God werd opgericht (Matth. 21:43). Christus begon zijn raad met de woorden: „Wanneer . . . uw broeder een zonde begaat, ga zijn fout dan blootleggen tussen u en hem alleen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen.” — Matth. 18:15.
9 Jezus sprak klaarblijkelijk niet over een „zonde” in de betekenis van de een of andere kleine persoonlijke overtreding, zoals waarover wij in Filippenzen 4:2, 3 lezen. (Vergelijk Spreuken 12:18.) Hij schijnt veeleer zonden bedoeld te hebben zoals bedrog of laster, zonden die ernstig genoeg zijn dat ze ertoe zouden kunnen leiden dat iemand uit de gemeenschap wordt gesloten.a Indien degene tegen wie is gezondigd, de kwestie zou kunnen oplossen door zijn broeder persoonlijk te benaderen, zou hij ’zijn broeder gewonnen’ hebben; wanneer de zondaar blijk geeft van innig berouw en het kwaad tracht te herstellen, bestaat er geen noodzaak de kwestie een stap verder te voeren.
10, 11. Wat moest er worden gedaan indien die eerste stap mislukte?
10 Wat moest er worden gedaan indien die stap mislukte? Jezus vervolgde: „Luistert [de zondaar] echter niet, neem dan nog één of twee met u, opdat uit de mond van twee of drie getuigen elke zaak bevestigd worde.” — Matth. 18:16.
11 Degenen die meegenomen werden, moesten „getuigen” zijn, niet louter neutrale partijen die zouden proberen een verzoening te bewerken. Zij waren schijnbaar personen die van het bedreven kwaad konden ’getuigen’ doordat zij bijvoorbeeld op de hoogte waren van de financiële overeenkomst toen deze werd gesloten, zodat zij ervan konden getuigen of er wel of geen bedrog was gepleegd. Of als er een contract, of iets dergelijks, zou bestaan, aan de hand waarvan kwaaddoen kon worden vastgesteld, zouden geestelijk bekwame broeders met ervaring op dergelijke terreinen meegenomen kunnen worden. Zij zouden dan de feiten kunnen aanhoren en luisteren naar hetgeen de beschuldigde tijdens deze vergadering zou zeggen, zodat zij over deze getuigenissen zouden beschikken ingeval de laatste stap gedaan moest worden.
12. Wat zou de laatste stap zijn, zoals door Jezus werd uitgelegd?
12 Jezus noemde als laatste stap in verband met de zondaar: „Indien hij naar hen niet luistert, spreek dan tot de gemeente. Indien hij zelfs naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner” (Matth. 18:17). Ja, als een laatste poging om de zondaar van zijn weg te doen terugkeren, zou de kwestie onder de aandacht worden gebracht van geestelijk oudere mannen van de gemeente. Dezen zouden naar een uiteenzetting van de feiten kunnen luisteren en het getuigenis van de getuigen kunnen aanhoren. Dan zouden zij in staat zijn de kwaaddoener aan de hand van Gods Woord terecht te wijzen. Indien hij echter weigerde berouw te hebben, zouden zij ten behoeve van de gemeente optreden door hem streng te onderrichten, terwijl zij de gemeente voor zijn gevaarlijke invloed zouden beschermen door hem uit te sluiten.
NIET ONMENSLIEVEND JEGENS ANDEREN
13, 14. Hoe kunnen wij er zeker van zijn dat Jezus niet zijn goedkeuring hechtte aan een onmenslievende houding jegens anderen?
13 Als een hulp om te bepalen hoe ons gedrag ten opzichte van zo’n persoon moet zijn, moeten wij een begrip hebben van Jezus’ woorden: „Hij [zij] u net als een mens uit de natiën en als een belastinginner.” In latere eeuwen hebben sommige joodse rabbijnen extreme zienswijzen tot uitdrukking gebracht, zoals dat een jood nog niet eens hulp mocht verlenen aan een heiden die in doodsgevaar verkeerde. Een dergelijke harteloosheid werd niet alleen jegens heidenen aan de dag gelegd. In de gelijkenis waarin Jezus liet uitkomen wat het betekende een goede naaste te zijn, weigerde zowel een leviet als een priester hulp te bieden aan een gewonde medejood, terwijl een Samaritaan dit later wel deed. — Luk. 10:29-37.
14 Maar in Matthéüs 18:17 kan Jezus niet hebben bedoeld dat zijn discipelen moesten weigeren een daad van menslievendheid te verrichten wanneer er bijvoorbeeld een ongeluk zou zijn gebeurd of wanneer er een dringende noodzaak zou bestaan. Jezus heeft een dergelijke vriendelijkheid jegens sommige heidenen ten toon gespreid. Hij heeft dit bijvoorbeeld gedaan jegens een Syro-Fenicische vrouw. Hoewel Jezus, zijn discipelen en de vrouw erkenden dat haar situatie ongewoon was, omdat zij een heidin was en Jezus tot de joden was gezonden, genas Christus niettemin haar dochter (Matth. 15:21-28; Mark. 7:24-30). Jezus legde een soortgelijke menslievendheid aan de dag toen een Romeins legeroverste hem smeekte een verlamde knecht, die vreselijke pijn leed, te genezen. De legeroverste gaf toe dat hij niet verwachtte dat Jezus, een joodse leraar, zijn huis zou binnengaan. Toch verzochten de „oudere mannen der joden” Jezus dringend deze waardige heiden barmhartigheid te betonen, en dit deed hij ook (Luk. 7:1-10; Matth. 8:5-13). Dus door wat Jezus zei over het feit dat iemand „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” was, verbood hij geen uitingen van barmhartige vriendelijkheid. Wat bedoelde hij dan?
„ALS EEN BELASTINGINNER”
15. Hoe bezagen en behandelden de joden belastinginners?
15 Laten wij eerst eens kijken hoe de joden belastinginners bezagen en behandelden.
„De publikanen [belastinginners] van het Nieuwe Test[ament] werden als verraders en afvalligen beschouwd, verontreinigd door hun veelvuldige contact met de heidenen, gewillige werktuigen van de onderdrukker. Zij werden op één lijn gesteld met zondaars . . . met hoeren . . . met de heidenen. . . . Daar zij aan zichzelf werden overgelaten, aangezien fatsoenlijke lieden hen op een afstand hielden, werden hun enige vrienden of metgezellen aangetroffen onder degenen die, evenals zijzelf, paria’s waren.” — „Cyclopædia” door M’Clintock en Strong, Deel VIII, blz. 769.
Ja, Jezus’ toehoorders wisten heel goed dat de joden in het algemeen belastinginners meden. De joden hadden alleen met grote tegenzin minimaal zakelijk contact met hen, ten einde de door de wet vereiste belasting te betalen.
16, 17. Hoe bejegende Jezus sommige belastinginners?
16 ’Maar’, zo zou iemand kunnen vragen, ’ging Jezus niet met belastinginners om?’ Welnu, laten wij de feiten eens aan een onderzoek onderwerpen.
17 Als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, was Jezus een licht voor alle mensen, hoewel hij zich gedurende zijn aardse bediening voornamelijk op de joden concentreerde (Joh. 1:29; 8:12; Jes. 42:1, 6, 7; Matth. 10:5, 6; 15:24). Hij was als een geneesheer die hulp bood aan alle joden die hem het meest nodig hadden, met inbegrip van zondaars zoals hoeren, dronkaards en belastinginners, die zich vaak van oneerlijke middelen bedienden. Matthéüs Levi, een verachte belastinginner, behoorde tot degenen die gunstig op de door Jezus gebrachte nieuwe boodschap van redding reageerden. Matthéüs nodigde Jezus bij zich thuis uit voor een gastmaal, waardoor Matthéüs zelf en andere geïnteresseerde belastinginners meer over de wonderbaarlijke nieuwe waarheden konden horen (Luk. 5:27-32; 19:1-10). Dit waren mensen die ’in onwetendheid hadden gezondigd’ maar die bereid waren stappen te doen als gevolg waarvan hun zonden „uitgewist” konden worden. — Hand. 3:19; Hebr. 9:7.
18. Waarom vormde de wijze waarop Jezus ten aanzien van sommige belastinginners handelde, niet het patroon voor wat hij in Matthéüs 18:17 zei?
18 Jezus’ krachtsinspanningen om een getuigenis te geven aan belastinginners die ’naar hem toe kwamen’ en ’hem volgden’ vormden echter geen patroon voor de wijze waarop onberouwvolle zondaars behandeld moesten worden (Mark. 2:15; Luk. 15:1). Hoe kunnen wij hier zeker van zijn? Hoewel Christus met zulke belastinginners at, gaf de apostel Paulus christenen bevel „zelfs niet te eten” met de zondaar die uit de gemeente was gesloten (1 Kor. 5:11). Ook is het logisch de conclusie te trekken dat Jezus zijn discipelen te kennen gaf dat zij ten aanzien van een onberouwvolle kwaaddoener moesten handelen overeenkomstig de wijze waarop zij destijds belastinginners bezagen. De vertaling door R. F. Weymouth luidt: „Beschouwt hem precies zoals gij een heiden of een belastinginner beschouwt.” — Vergelijk New International Version; The New English Bible.
HOE WERDEN HEIDENEN BESCHOUWD EN BEHANDELD?
19. Wat geeft de bijbel te kennen over de betrekkingen tussen joden en niet-joden?
19 De apostelen die Jezus hoorden zeggen wat in Matthéüs 18:17 staat opgetekend, waren joden en wisten dat hun landgenoten geen omgang hadden met heidenen. De Wet maakte onderscheid tussen joden en heidenen, hetgeen ten doel had de Israëlieten afgescheiden te houden van de omringende natiën (Deut. 7:1-4; Num. 15:37-41; Ef. 2:11-14). Tijdens het Pascha in 33 G.T. gingen de joden niet het paleis van de Romeinse bestuurder binnen „opdat zij niet verontreinigd zouden worden” (Joh. 18:28). En de scheiding tussen de joden en de Samaritanen, die zelfs de Pentateuch aanvaardden, was zo groot dat een vrouw bij een bron in Samária verbazing tot uitdrukking bracht over het feit dat Jezus, ’ondanks dat hij een jood was’, haar om water vroeg. — Joh. 4:9.
20. Wat kunnen wij uit Petrus’ ervaring met Cornelius leren over de wijze waarop joden personen uit de natiën bejegenden?
20 Verder kan worden opgemerkt dat God in 36 G.T., ten einde aan te tonen dat onbesneden heidenen toen als erfgenamen van het Koninkrijk aanvaard konden worden, de apostel Petrus naar de Romeinse legeroverste Cornelius stuurde. Petrus zei echter tot Cornelius: „Gij weet zeer goed dat het voor een jood ongeoorloofd is zich bij iemand van een ander ras te voegen of hem te naderen” (Hand. 10:28). Petrus’ opmerking toont aan hoe sterk het gevoel bij de joden leefde dat er geen verbroedering mocht bestaan met iemand uit de natiën. Toen het bovendien bekend werd dat Petrus naar Cornelius was gegaan, maakten sommige joodse christenen er krachtig bezwaar tegen dat Petrus „het huis van onbesnedenen had betreden en met hen had gegeten”. Ja, joden vonden het schokkend om in het gezelschap te verkeren van een „mens uit de natiën” en met hem te eten. — Hand. 11:1-3; vergelijk Galáten 2:12.
21. Wat betekenen volgens u derhalve Jezus’ woorden dat een onberouwvolle zondaar „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” is?
21 Aldus helpt de Schrift ons Jezus’ raad te begrijpen om een onberouwvolle kwaaddoener die niet naar de gemeente heeft willen luisteren, „als een mens uit de natiën en als een belastinginner” te behandelen. Wanneer wij Christus’ raad in deze tijd toepassen, betekent dit beslist niet dat wij de kwaaddoener als een gemiddelde persoon in de gemeenschap beschouwen, want dat zou niet stroken met de wijze waarop Jezus’ discipelen Jezus’ woorden opvatten. Wij kunnen dit beter begrijpen door verdere raad in de christelijke Griekse Geschriften te onderzoeken, hetgeen ons zal helpen onze positie te bepalen in verband met hedendaagse situaties uit het werkelijke leven waarbij personen zijn betrokken die uit de christelijke gemeente zijn gesloten.
[Voetnoten]
a Onder de wet van Mozes konden sommige grove zonden, zoals overspel, homoseksualiteit, doodslag en afval, niet louter op een persoonlijke basis in orde gebracht worden, waarbij degene wie onrecht was aangedaan, de spijtbetuigingen van de kwaaddoener en zijn krachtsinspanningen om het kwaad te herstellen, aanvaardde. Deze grove zonden werden veeleer door de oudere mannen, rechters en priesters behandeld. — Lev. 20:10, 13; Num. 5:11-31; 35:12, 19-25; Deut. 13:6-15; 17:2-9; 19:16-19; 22:22.
[Kader op blz. 13]
WAT BETEKENDE DE UITDRUKKING „ALS EEN MENS UIT DE NATIËN EN ALS EEN BELASTINGINNER”?
De joden meden belastinginners als paria’s
De joden gingen het paleis van een heidense bestuurder niet binnen
Petrus zei dat het voor een jood „ongeoorloofd” was een heiden te naderen
De joodse christenen waren er geschokt over dat Petrus met Cornelius at
[Illustratie op blz. 11]
De joden meden belastinginners, die als zondaars werden beschouwd. Het enige zakelijke contact met hen had ten doel de door de wet vereiste belasting te betalen