Vastbesloten om Jehovah met al mijn levenskracht te dienen
Zoals verteld door Henry E. Atiemoh
MIJN verhaal begint in mijn vaderland, Ghana. Het gebeurde op een woensdagmiddag in maart 1951. Twee jonge christenen — Daniel S. Acquah en James K. Ameyaw — kwamen tijdens de siësta bij mij aan de deur. Eerder op die dag had Dan, mijn collega op de afdeling Veredeling Cacaocultuur van het Ministerie van Landbouw, gedurende de middagpauze op ons kantoor een nogal verhitte discussie gehad met enkele jonge mannen. Toen wij met de bus naar huis reden, vertelde hij mij in het kort dat hij met hen had gesproken over een hoer die in hoofdstuk zeventien van het bijbelboek Openbaring wordt beschreven.
Wij gingen uit elkaar, en ik had nog maar net een hapje gegeten en was gaan liggen om even te rusten, toen Dan met zijn vriend James kwam. Maar laat ik, voordat ik u het resultaat van ons gesprek mededeel, eerst iets over mijn achtergrond vertellen.
RELIGIEUZE ACHTERGROND
Mijn vader had de gewoonte het gehele gezin mee te nemen naar het bos, waar hij ten behoeve van ons tot bepaalde goden bad. Aangezien ik de oudste jongen in ons gezin met vier meisjes en zes jongens was, zorgde mijn vader er altijd voor dat ik bij deze gelegenheden dicht bij hem was.
Toen ik zeven jaar oud was, werd ik als lid van de Presbyteriaanse Kerk gedoopt zonder een nauwkeurige kennis van de bijbel te hebben. Op school leerden wij echter enkele schriftplaatsen uit ons hoofd opzeggen en leerden wij ook enkele bijbelse verhalen. In 1946, toen ik vijftien jaar oud was, ontving ik in de kerk het vormsel, terwijl ik ook mijn eerste en enige communie deed. Gedurende deze gehele tijdsperiode nam mijn vader ons af en toe mee het bos in om ten behoeve van ons plengoffers te brengen en kippen te offeren. Mijn geweten kwam hier helemaal niet tegen in opstand, aangezien veel andere gedoopte naamchristenen ook aan zulke ceremoniën bleven deelnemen.
Toen ik in 1947 van de middelbare school kwam, ging ik een tijdlang naar een handelsschool en begon toen in Koforidua (Ghana) werelds werk te verrichten. In 1950 ging ik naar Accra om op het Ministerie van Landbouw te werken. Toen ik in die stad was, bezocht ik geen kerkdiensten meer, hoewel ik wel af en toe in de bijbel las. Ik begreep de bijbel echter niet werkelijk, totdat die twee christenen — Dan en James — mij op die gedenkwaardige woensdagmiddag bezochten.
RESULTAAT VAN EEN KORTE MAAR HEVIGE LEERSTELLIGE „STRIJD”
Ik werd eerst gemakkelijk en snel „knock-out” geslagen met betrekking tot de leerstelling van de onsterfelijkheid van de ziel. Het was bijvoorbeeld onthullend te vernemen dat ’s mensen overtreding of zonde tot de dood had geleid en dat de ziel sterft (Ezech. 18:4, 20). Bij de dood keren zowel dieren als mensen tot het stof terug. — Pred. 3:18-20.
In de tweede plaats werd ik op overtuigende wijze verslagen met betrekking tot de leerstelling van de kinderdoop. Aan de hand van de bijbel werd uiteengezet dat iemand het vóór zijn doop moet verkiezen een discipel van Jezus Christus te worden (Matth. 28:19, 20). Als gevolg van hun onvolwassen waarnemingsvermogen zijn kleine kinderen vanzelfsprekend niet in staat goed en kwaad van elkaar te onderscheiden of discipelen te worden. — Hebr. 5:13, 14.
Ons gesprek die middag heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat ik er uiteindelijk toe werd gebracht liefde voor Jehovah God ten toon te spreiden door hem met geheel mijn levenskracht te dienen (Deut. 6:5). Destijds wilde ik natuurlijk weten waar Dan en James de dingen die zij mij hadden verteld, hadden geleerd. ’In de Koninkrijkszaal’, zeiden zij. Konden ook personen die geen lid van de gemeente waren, komen luisteren? Het antwoord was Ja. Die vrijdag besloot ik derhalve naar de Koninkrijkszaal te gaan om de bijbel goed te leren kennen. Dan en James begroetten mij met een brede glimlach, en ik kwam onder de indruk van de vraag-en-antwoordbespreking van de bijbel. Ik gaf een foutief antwoord, maar de studieleider prees mij toch voor mijn antwoord, wat me een heel prettig gevoel gaf.
Aangezien ik had besloten dat ik met Jehovah’s Getuigen zou doorgaan, vroeg ik of er op zondag een vergadering was. Mijn vrienden zeiden Ja, maar legden uit dat zij ’s ochtends van huis tot huis zouden gaan om mensen uit te nodigen voor de openbare vergadering welke die avond gehouden zou worden. Toen ik vroeg of ik hen in die activiteit kon vergezellen, zei Dan Ja. Ik was die dag dus zijn partner in de velddienst en verspreidde heel wat strooibiljetten. Van die tijd af kon ik er niet mee ophouden zowel thuis als op mijn werk bijbelse waarheden met anderen te delen.
TEGENSTAND VERDUURD
Een tante van mij was bitter gekant tegen mijn vastberaden besluit mij met Jehovah’s Getuigen te verbinden. Zij zei dat ook al had ik de waarheid gevonden, ik toch protestants moest blijven en tot onze kerklidmaten moest prediken. Ik antwoordde dat ik mijn luisteraars in dat geval naar de groep van Jezus’ getrouwe discipelen zou moeten leiden en daar beslist zelf aanwezig zou moeten zijn om deze nieuwelingen te verwelkomen. Zij was niet ingenomen met mijn besluit, maar ik wilde er nog niet eens aan denken er verandering in te brengen.
De volgende maand, op 29 april 1951, symboliseerde ik mijn opdracht aan Jehovah door tijdens een kringvergadering te Suhum, waar mijn tante woonde, de waterdoop te ondergaan. Ik deed deze stap zonder ’te rade te gaan bij vlees en bloed’ (Gal. 1:16). Drie maanden later werd in een lezing tijdens een dienstvergadering de pioniersdienst ter sprake gebracht, en binnen een week had ik het besluit genomen een pionier (of volle-tijd Koninkrijksbekendmaker) te worden. Mijn pioniersdienst begon op 1 november 1951. Op twintigjarige leeftijd nam ik mij toen voor minstens twintig jaar volle-tijddienst te verrichten, om de tijd in te halen die ik sinds mijn prille kinderjaren verloren had laten gaan zonder Jehovah te loven. — Pred. 12:1.
Mijn intensievere predikingsactiviteit lokte een krachtiger tegenstand uit, aangezien men mijn vader berichtte dat ik gek was geworden, mijn wereldse werk had opgegeven en voortdurend met boeken en krantjes in de hand in Accra ronddoolde. Hij stuurde daarom mijn oudere zuster eropuit om te kijken of de berichten waar waren. Zij ontving een overtuigend bijbels getuigenis en stuurde een gunstig bericht naar mijn vader terug, ook al stemde het haar niet gelukkig te zien dat ik de Presbyteriaanse Kerk verliet.
Na enkele maanden in de gewone pioniersdienst gestaan te hebben, dienden mijn vriend Dan S. Acquah en ik een aanvraag in voor de speciale pioniersdienst. Terwijl ik op een antwoord wachtte, stuurde ik een boodschap naar mijn ouders waarin ik hun vertelde dat ik misschien naar het noorden van Ghana zou reizen om het „goede nieuws” daar te prediken. Mijn vader kwam zelf naar de stad in een poging mij tot andere gedachten te brengen met zijn goed bedoelde aanbod mij te helpen een huis te bouwen. Hij wilde dat ik in Accra zou prediken en niet in het noorden. Op zijn beurt kreeg ook hij getuigenis, terwijl ik hem duidelijk maakte dat ik reeds tot Jehovah had gezegd: „Hier ben ik! Zend mij” (Jes. 6:8). Ook maakte ik hem duidelijk dat ik, door getrouw aan God te blijven, eens mijn eigen huis zou bouwen en eeuwig zou leven. (Vergelijk Jesaja 65:21, 22.) Toen mijn vader mijn vastberadenheid opmerkte, hield hij niet langer aan, en het stemde mij erg gelukkig hem te horen zeggen: „Niemand kan een ander beletten de wil van God te doen.”
ONTSLAG VAN MIJN WERELDSE WERK
Onze aanvraag voor de speciale pioniersdienst werd aanvaard. Ik diende daarom schriftelijk mijn ontslag in bij mijn werkgevers. Verbazingwekkend genoeg verzochten het subhoofd van de afdeling Cacaoveredeling en de eerste accountant mij een gesprek met hen te hebben. Zij vroegen mij of ik loonopslag wilde hebben omdat ik getrouw voor de regeringsvoorraden schrijfbehoeften op het hoofdbureau had gezorgd zonder dat er iets was weggeraakt. Ik ging hier niet op in. Toen liet het subhoofd mij een brief lezen waarin hij mij had aanbevolen voor het ontvangen van een speciale opleiding tot tweede afdelingschef in plaats dat ik een kantoorbediende bleef. Ik bedankte hem oprecht voor zijn vriendelijkheid maar zei hem dat mijn besluit reeds vaststond. Ik mocht toen gaan, maar ontving eerst nog mijn salaris, dat ik gedeeltelijk gebruikte om een fiets te kopen voor mijn pionierswerk. Dan nam ook ontslag, en velen van de werkers dachten dat bijbelkennis onze verstandelijke vermogens had aangetast. Wij trokken ons hier echter niets van aan.
LIEFDE VOOR DE NIEUWE TOEWIJZING
Vanaf 1 augustus 1952 begonnen wij als speciale pioniers te werken in Navrongo in het noorden van Ghana. Wij troffen daar animisten, verscheidene katholieken en een paar moslims aan, en door liefde gedreven, gaven wij aan allen getuigenis.
Eerst predikten wij tot de Engels-sprekende bewoners. Zij toonden echter geen speciale belangstelling voor de Koninkrijksboodschap. Wij moesten daarom Kasem (Grunsji) leren om de waarheid duidelijk te laten klinken in de oren van de vriendelijke inlanders die het animisme beoefenden. Onze krachtsinspanningen werden door Jehovah gezegend en wij slaagden erin die taal te leren.
In 1954, nadat er een kleine gemeente met ongeveer dertig ijverige inlandse verkondigers in Navrongo was opgericht, kreeg Dan S. Acquah een toewijzing voor het kringwerk. Mijn nieuwe pionierpartner was broeder Opare Adu, voor wie ik de belangrijkste tolk werd in de Kasemtaal. Tegen het einde van 1956, toen ook ik het kringwerk op mij nam, had de gemeente een hoogtepunt van 105 Koninkrijksverkondigers bereikt.
ANDERE DIENSTVOORRECHTEN
In het begin van 1958 nodigde het Genootschap Dan en mij uit om samen naar de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te gaan in de Verenigde Staten. Dit was voor mij echter niet mogelijk, omdat ik enkele weken vóór ons geplande vertrek een blindedarmoperatie moest ondergaan. De operatie werd met succes zonder bloedtransfusie verricht en ik kon na twee weken het ziekenhuis verlaten. — Hand. 15:28, 29.
Nadat ik snel op krachten was gekomen, bezocht ik in 1958 het internationale Goddelijke wil-congres in de stad New York, toen Dan van de 31ste klas van de Gileadschool afstudeerde. Hij werd al gauw uitgezonden om in Sierra Leone dienst te verrichten. Na mijn graduatie als een leerling van de 32ste klas, in februari 1959, werd ik naar Ghana teruggestuurd om in het kringwerk verder te gaan.
In 1960 ontving ik een tijdelijke Betheltoewijzing op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap in Ghana. Van de tien jaar dat ik daar dienst heb verricht, heb ik zeven jaar op de Twi-vertaalafdeling gewerkt. Mijn vreugde nam toe toen mijn jongere broers Nicholas en Edward de waarheid aanvaardden. Nicholas is gestorven, maar dit gebeurde toen hij getrouw dienst verrichtte als de presiderende opziener in een van de gemeenten van Accra. Edward verricht nog steeds dienst als een aangestelde christelijke ouderling. Hij kwijt zich goed van zijn verantwoordelijkheid als vader van drie kinderen, terwijl hij nog steeds als speciale pionier werkzaam is.
EEN NABIJE BUITENLANDSE TOEWIJZING
Toen ik in 1970 in de kringdienst was teruggekeerd, was in Ivoorkust een grotere behoefte aan speciale pioniers gerezen. Zonder uitstel diende ik een aanvraag in en op 2 december 1972 kwamen broeder Daniel Anim en ik op het vliegveld van Abidjan aan. Twee dagen later begonnen wij met onze Franse taalcursus, waarvan wij aan het einde van de maand met succes „afstudeerden”.
In het begin van januari 1973 ontvingen broeder Anim en ik onze toewijzing voor Agboville, ongeveer negentig kilometer van Abidjan verwijderd. Wij baden Jehovah voortdurend of hij onze krachtsinspanningen om beter Frans te spreken, wilde zegenen, opdat wij het „goede nieuws” op doeltreffende wijze aan de gastvrije bevolking van Ivoorkust konden bekendmaken. Ja, onze gebeden zijn verhoord en wij genieten van de predikingsactiviteiten in dit land.
Het lijkt mij passend mijn waardering tot uitdrukking te brengen voor de broederlijke liefde en materiële ondersteuning die enkele geliefde medegelovigen in zowel Ghana als Ivoorkust mij hebben geschonken. Op deze wijze ben ik geholpen in de volle-tijddienst te blijven. In de allereerste plaats gaat mijn dank vanzelfsprekend uit naar Jehovah voor al deze milddadigheid, aangezien hij de bron van „elke goede gave en elk volmaakt geschenk” is. — Jak. 1:17.
Sinds januari 1977 verricht ik kringwerk in dit land. Ook is mij het voorrecht ten deel gevallen als een lid van het bijkantoorcomité van Ivoorkust dienst te verrichten. Met mijn gehele hart dank en loof ik Jehovah God, die mij de kracht heeft geschonken om hem nu reeds dertig jaar lang als een volle-tijdwerker te dienen. Op vijftigjarige leeftijd voel ik mij zo ’energiek als een arend’, en ik hoop in de volle-tijddienst te kunnen blijven (Jes. 40:31). Maar wàt de toekomst ook mag brengen, ik ben vastbesloten met al mijn levenskracht tot Jehovah’s lof en eer dienst te blijven verrichten.
[Kaart/Illustratie op blz. 24]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
IVOORKUST
GHANA