Vragen van lezers
◼ Wat is „het zaad van God” dat in Maleachi 2:15 wordt genoemd?
Deze moeilijke passage luidt gedeeltelijk: „En één was er die het niet deed, aangezien hij had wat er overbleef van de geest. En wat zocht deze? Het zaad van God.” „Het zaad” heeft klaarblijkelijk betrekking op de oude natie Israël, dat in de tijd waarin het vers geschreven werd, gevaar liep door andere religies bezoedeld te worden.
Maleachi profeteerde tijdens een periode van nationaal moreel verval. Sommige Israëlitische mannen namen niet alleen ’de dochters van een buitenlandse god als bruid’, maar scheidden ook van hun oorspronkelijke joodse vrouwen, de „vrouw van [hun] jeugd”, om misschien jongere heidense vrouwen te nemen. Toch maakten niet alle Israëlitische mannen zich schuldig aan zo „iets verfoeilijks” (Maleachi 2:11, 13, 14; Deuteronomium 7:3, 4). Klaarblijkelijk doelend op afzonderlijke personen die weigerden hun huwelijksverbond met een medeaanbidder van Jehovah te verbreken, schreef Maleachi: „En één was er die het niet deed, aangezien hij had wat er overbleef van de geest.”
De „geest” is Gods heilige geest, die hij op de natie had uitgestort. De ongehoorzame Israëlieten verzetten zich echter tegen die geest en bedroefden die derhalve (Jesaja 63:10; Handelingen 7:51-53; vergelijk Efeziërs 4:30). Sommige individuele joden waren loyaal aan Gods wetten, en zij hadden door hun gehoorzaamheid behouden „wat er overbleef van de geest”. Deze getrouwe aanbidders waren niet op hun eigen zelfzuchtige genoegen uit. Over zo iemand schreef Maleachi: „Wat zocht deze? Het zaad van God.” Dit „zaad” was de oude natie Israël, die volgens Maleachi ’door God geschapen’ was. Deze ’schepping’ vond plaats toen Jehovah bij de berg Sinaï een verbond met de Israëlieten aanging, waardoor hij hen tot zijn „speciale bezit” en „een heilige natie” maakte. Het ware „zaad” van Abraham, waardoor mensen van heel de aarde gezegend zouden worden, zou via deze natie komen. — Maleachi 2:10; Exodus 19:5, 6; Genesis 22:18.
De Israëlieten moesten echter hun religieuze zuiverheid bewaren door geen huwelijken te sluiten met mensen uit de natiën die Jehovah niet aanbaden. De goddeloosheid van zulke personen zou een verderfelijke invloed hebben, zoals te zien is aan de situatie in de tijd van Ezra. Destijds hadden de Israëlieten „sommigen van [de] dochters [van de omringende natiën] voor zichzelf en voor hun zonen aanvaard; en zij, het heilige zaad, [hadden] zich met de volken der landen vermengd” (Ezra 9:2). Ditzelfde „grote kwaad” deed zich voor in de dagen van Nehemía, een tijdgenoot van Maleachi. Joodse mannen die loyaal aan God waren, zagen de duidelijke geestelijke dreiging voor henzelf en de kinderen die uit zo’n verbintenis geboren werden. Het gevaar was aanwezig dat zij van Jehovah’s aanbidding zouden worden afgetrokken door een vrouw die Hem niet toegewijd was. Nehemía berichtte zelfs dat geen van de kinderen onder de joden die met buitenlandse vrouwen waren gehuwd, ’joods kon spreken’. — Nehemía 13:23-27.
De deloyale joden zochten hun eigen genot, ondanks de nadelige religieuze invloed op hun natie, „het zaad van God”. Geen wonder dat Maleachi vermaande: „En gijlieden moet u hoeden met betrekking tot uw geest, en jegens de vrouw van uw jeugd mag niemand trouweloos handelen”! (Maleachi 2:15) De getrouwe joden hoedden hun geest of geesteshouding, zodat zij loyaal bleven aan hun joodse echtgenotes. Deze mannen hechtten hoge waarde aan de religieuze zuiverheid van hun „heilige natie”. Zij wilden dat hun kinderen Gods Woord lazen en Jehovah zouden leren liefhebben en zouden bijdragen tot de religieuze kracht van de natie.
Opgedragen christenen in deze tijd dienen met dezelfde angstvallige zorg hun geest of overheersende geesteshouding te behoeden. Indien zij gehuwd zijn, mogen deze personen zich niet verraderlijk van hun partner laten scheiden. En een ongehuwde christen dient acht te slaan op de raad van de apostel Paulus om „alleen in de Heer” te trouwen, alleen een huwelijk aan te gaan met een opgedragen en gedoopte getuige van Jehovah. — 1 Korinthiërs 7:39.