Als wij Gods wil doen, zal hij ons nooit in de steek laten
Zoals verteld door Grete Schmidt
IK BEN in 1915 in Boedapest (Hongarije) geboren. De Eerste Wereldoorlog was in volle gang, en mijn vader bevond zich aan het front in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Toen hij een jaar later stierf, ging Moeder met mij terug naar Joegoslavië, waar haar familie woonde.
Aangezien Moeder niet hertrouwde, moest zij werk zoeken, dus vertrouwde zij mijn opvoeding aan haar zuster toe. Mijn tante bezat een boerderij op ongeveer vijf kilometer van de stad Maribor in Noord-Joegoslavië. Daar heb ik vele gelukkige jaren doorgebracht, en ik verheugde mij altijd op de zondag, want dan kwam Moeder uit Maribor op bezoek. Terzelfder tijd ontwikkelde ik een intens verlangen naar een vader.
Een intieme verhouding met een Vader
Mijn familie was katholiek, en aangezien de hemel en de hel in de katholieke religie een grote rol spelen, kwam ik innerlijk in conflict. Ik vond mijzelf niet goed genoeg voor de hemel, maar ik vond ook dat ik niet slecht genoeg was om tot de hel veroordeeld te worden. Ik praatte met iedereen over dit probleem, van mijn grootmoeder tot de dorpspastoor.
Moeder heb ik er nog het meest mee lastig gevallen. Daarom gaf zij mij na een maand of wat een brochure in het Sloveens, getiteld Waar zijn de doden?, die zij in de stad had gekocht. Moeder had deze publikatie zelf niet gelezen, maar zij dacht dat mijn vragen er misschien in beantwoord werden.
Nog nooit in mijn hele leven had ik iets zo vaak herlezen als die brochure! Niet alleen werden mijn vragen over leven en dood erin beantwoord, maar ik vernam ook hoe ik een intieme verhouding met mijn hemelse Vader kon aankweken. Ik bestelde vijf brochures met de bedoeling ze vóór de kerk uit te delen.
In ons dorp bezochten de vrouwen op zondag de kerkdiensten, maar de mannen bleven buiten staan praten over hun favoriete onderwerpen, zoals vee en landbouw. Dus terwijl de pastoor zijn preek hield voor de vrouwen in de kerk, predikte ik tot de mannen buiten. Ik was pas vijftien, en zij hadden kennelijk plezier in mijn jeugdige enthousiasme, want zij betaalden voor de brochures en ik gebruikte de bijdragen om een nieuwe voorraad te bestellen.
Al gauw hoorde de pastoor van mijn activiteiten, en hij kwam er met mijn tante over praten. De volgende zondag waarschuwde hij vanaf de kansel: „Er zal toch beslist niemand in ons dorp zo naïef zijn om de verhalen van een tiener te geloven.” Het gevolg was dat het hele dorp zich tegen mij keerde. Zelfs mijn tante voelde zich te schande gemaakt en liet mijn moeder weten dat zij mij niet langer kon hebben.
Ik voelde mij echt in de steek gelaten, maar in gebed tot Jehovah vond ik vertroosting en hernieuwde kracht. Ik trok bij mijn moeder in Maribor in, en wij hebben samen een heel gelukkige tijd gehad. Hoewel zij mijn geestelijke belangstelling niet deelde, vond zij het goed dat ik de vergaderingen van de kleine gemeente daar bezocht. Op 15 augustus 1931 symboliseerde ik mijn opdracht aan God door de waterdoop.
Tot mijn diepe droefenis werd Moeder plotseling ziek en stierf enkele weken later. Haar laatste woorden tegen mij staan onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift: „Gretel, mijn schat, houd vast aan je geloof. Ik ben ervan overtuigd dat het de waarheid is.” Na haar dood voelde ik mij opnieuw pijnlijk in de steek gelaten, maar de intieme verhouding met onze hemelse Vader hield mij staande.
Een echtpaar zonder kinderen nam mij in huis, en ik werkte als leerlinge in de kleermakerij die de vrouw dreef. In materieel opzicht ging het mij goed, maar mijn hart brandde van verlangen om al mijn tijd aan Gods dienst te wijden. In onze kleine gemeente in Maribor was iedereen ervan overtuigd dat de resterende tijd voor dit samenstel van dingen nog maar kort was (1 Korinthiërs 7:29). In stilte vroeg ik Jehovah in mijn gebeden of hij zijn ingrijpen wilde uitstellen tot ik mijn leertijd beëindigd had. Op 15 juni 1933 was het zover, en de volgende dag al vertrok ik van huis om te gaan pionieren! Gezien mijn jeugdige leeftijd — ik was pas zeventien — probeerden zelfs enkele broeders mij van mijn plannen te weerhouden, maar ik was vastbesloten.
Het begin van mijn pioniersdienst
Mijn eerste toewijzing was Zagreb, een stad van ongeveer 200.000 inwoners, niet ver van Maribor. De gemeente telde maar zes verkondigers. Ik heb heel veel geleerd van de samenwerking met broeder Tuc̀ek, de allereerste pionier in Joegoslavië. Later heb ik bijna een jaar in mijn eentje gepionierd. Maar geleidelijk arriveerden er meer pioniers uit Duitsland, omdat het predikingswerk daar kort tevoren door de nazi-regering verboden was.
Ik hielp verschillende pioniersechtparen door als tolk voor hen op te treden. De samenwerking met deze rijpe christenen is een bijzonder kostbare ervaring voor mij geweest. Ik nam toe in kennis en begrip, en mijn waardering voor het voorrecht het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken, groeide gestaag.
Na verloop van tijd vormden wij een indrukwekkende groep van twintig pioniers die in de Balkanlanden dienden. Ons gemeenschappelijke streven om het Woord van God bekend te maken, smeedde ons aaneen, zodat elk van ons bereid was de ander in geval van nood te helpen. Wij allen werden gemotiveerd door een bereidwilligheid die alleen onder Gods volk te vinden is. Deze speciale „band van eenheid”, de liefde, bestaat nog steeds onder degenen van het groepje die nu nog in leven zijn. — Kolossenzen 3:14.
Het leven van een pionier is rijk aan ervaringen en biedt evenveel afwisseling als er wolken aan de hemel zijn. Wij voelden ons verrijkt door de kostbare ervaring kennis te maken met landen en volken die ons voordien onbekend waren, alsook hun gebruiken en hun levenswijze te leren kennen. Bovendien ondervonden wij hoe Jehovah voor zijn getrouwe dienstknechten zorgt, precies zoals Paulus ons in Efeziërs 3:20 verzekert: ’Overeenkomstig zijn kracht die in ons werkzaam is, doet hij overvloedig veel meer dan alles wat wij vragen of waarvan wij ons een denkbeeld kunnen vormen.’
Jehovah’s liefdevolle zorg werd gedemonstreerd toen broeder Honegger ons vanuit Zwitserland bezocht en bemerkte dat wij wel 40 kilometer moesten lopen om de afgelegen dorpen rond Zagreb te bereiken. Hij zag dat wij onze schoenen uittrokken en ze over onze schouders hingen zodra wij de stad uit waren, om de zolen te sparen. Daarom kocht hij twaalf fietsen voor ons, ook al kostte hem dat, zoals hij later zei, al zijn geld! Het is beslist waar dat Jehovah het hart van rechtgeaarde personen beroert. De fietsen hebben ons als een geschenk uit de hemel gedurende 25 jaar pioniersdienst als onze trouwe metgezellen gediend.
Eens kwamen Willi en Elisabeth Wilke en ik bij een vrij groot Kroatisch dorp, waar wij ieder alleen gingen werken, van de rand van het dorp naar het centrum. Wij boden de brochure De rechtvaardige Heerser aan, met op het titelblad een afbeelding van Jezus Christus. Het jaar daarvoor, in 1934, was net de Joegoslavische koning Alexander vermoord, en zijn zoon Peter zou hem op de troon opvolgen. De dorpelingen gaven echter de voorkeur aan autonomie boven een monarch uit Servië (Zuid-Joegoslavië).
Toen wij een paar uur gepredikt hadden, klonk er vanaf het dorpsplein een opgewonden tumult. Daar troffen broeder Wilke en ik zuster Wilke aan, omsingeld door een groep van zo’n twintig mannen en vrouwen, sommigen gewapend met sikkels, terwijl anderen druk in de weer waren met het verbranden van onze brochures. Zuster Wilke sprak de taal niet goed genoeg om het wantrouwen van de dorpelingen weg te nemen.
„Dames en heren,” riep ik uit, „wat bent u aan het doen?”
„Wij willen koning Peter niet!”, antwoordden zij bijna eenstemmig.
„Wij ook niet”, gaf ik ten antwoord.
Verbluft wezen de mensen naar het plaatje op de brochure en vroegen: „Waarom maken jullie dan propaganda voor hem?” Zij hadden Jezus Christus voor koning Peter aangezien!
Het misverstand werd opgehelderd en er werd grondig getuigenis gegeven omtrent de Koning Jezus Christus. Sommigen die hun brochures hadden verbrand, wilden nu nieuwe hebben. Wij verlieten het dorp in een opgetogen stemming, want wij voelden dat Jehovah’s beschermende hand met ons was geweest.
Later breidden wij onze prediking uit tot Bosnië, het centrale gedeelte van Joegoslavië. Daar was bijna de helft van de bevolking moslim, en weer werden wij geconfronteerd met nieuwe gebruiken en ook met heel wat bijgeloof. In de dorpen hadden de mensen nog nooit een vrouw op een fiets gezien, zodat onze komst min of meer een sensatie was die de nieuwsgierigheid opwekte. De religieuze leiders verbreidden het praatje dat een vrouw op een fiets een dorp ongeluk bracht. Daarna lieten wij onze fietsen buiten de dorpen staan en gingen er te voet binnen.
Aangezien onze lectuur verboden werd, werden wij vaak door de politie opgebracht. Gewoonlijk kregen wij bevel de provincie te verlaten. Twee agenten begeleidden ons dan naar de grens, een afstand van 50 tot 100 kilometer. Zij waren verbaasd dat wij zulke goede fietsers waren en hen konden bijhouden, ondanks het feit dat wij al onze kleren en lectuur en een petroleumstelletje bij ons hadden. Onze begeleiders waren altijd blij als zij onderweg een restaurant tegenkwamen, en vaak nodigden zij ons uit om iets te drinken of boden ons zelfs een maaltijd aan. Wij genoten van die gelegenheden, want onze kleine toelage liet zulke extraatjes niet toe. Natuurlijk grepen wij de gelegenheid aan om hun over onze hoop te vertellen, en dikwijls wilden zij wel iets van de „verboden” publikaties aannemen. Doorgaans gingen wij als goede bekenden uiteen.
Toen kwam het jaar 1936. Wij predikten in Servië toen het nieuws ons bereikte dat er in september in Luzern (Zwitserland) een internationaal congres gehouden zou worden. Er zou een speciale bus vertrekken uit Maribor, maar dat was 700 kilometer van de plaats waar wij zaten — een hele fietstocht! Niettemin begonnen wij te sparen, en later in het jaar hebben wij de tocht ondernomen.
Wij vroegen aan boeren toestemming om in hun hooiberg te overnachten in plaats van geld neer te tellen voor een kamer in een pension. ’s Ochtends vroegen wij of wij wat melk van hen konden kopen, maar gewoonlijk gaven zij ons die gratis en soms deden zij er nog een stevig ontbijt bij. Er is ons veel menslievendheid betoond, en dat behoort nog steeds tot onze mooie pioniersherinneringen.
Voordat wij uit Maribor naar Luzern vertrokken, kwamen er nog meer pioniers uit Duitsland, onder wie Alfred Schmidt, die acht jaar op Bethel in Maagdenburg (Duitsland) had gediend. Een jaar later werd ik zijn vrouw.
Vrijwel alle pioniers uit Joegoslavië konden het congres in Luzern bijwonen. Het was mijn eerste congres en ik was overweldigd door de liefde en zorg die de Zwitserse broeders en zusters aan de dag legden, en bovendien raakte ik onder de indruk van de aardige stad Luzern. Ik had er geen flauw vermoeden van dat ik daar twintig jaar later zou pionieren!
Werken onder beperkende bepalingen
Toen wij uit het prachtige Zwitserland in Joegoslavië terugkwamen, kregen wij al snel met regelrechte vervolging te maken. Wij werden gearresteerd en in de hoofdgevangenis in Belgrado opgesloten. De broeder die verantwoordelijk was voor het werk in Joegoslavië, vroeg toestemming om ons te bezoeken, maar dit werd geweigerd. Hij sprak echter zo luid met een gevangenbewaarder dat wij hem konden horen, en het geluid van zijn stem op zich was een grote aanmoediging voor ons.
Na een dag of wat werden wij met handboeien aan naar de Hongaarse grens gebracht; onze lectuur en ons geld waren in beslag genomen. Zo kwamen wij vrijwel platzak in Boedapest aan, maar wel onder de luizen, die wij als souveniertje uit de gevangenis hadden meegekregen. Weldra ontmoetten wij andere pioniers en werkten met hen samen in de prediking.
Iedere maandag kwamen wij pioniers in Boedapest samen bij het Turkse bad, en terwijl wij ons lichaam verzorgden, genoten de zusters en de broeders elk in hun eigen afdeling van een „uitwisseling van aanmoediging . . . een ieder . . . door middel van het geloof van de ander” (Romeinen 1:12). Deze geregelde samenkomsten dienden ook als controle voor het geval iemand ziek werd of in de gevangenis belandde.
Nauwelijks waren wij aan de nieuwe omgeving gewend geraakt of onze Hongaarse verblijfsvergunning, die zes maanden geldig was, liep af. Intussen waren Alfred en ik getrouwd. Nu kregen wij instructies om een visum voor Bulgarije aan te vragen. Het pioniersechtpaar daar was het land uit gezet en 10.000 door hen bestelde brochures lagen klaar in een kleine drukkerij in Sofia. De lectuur van het echtpaar was in het openbaar verbrand, dus wij wisten wat voor behandeling wij konden verwachten.
Uiteindelijk kregen wij een Bulgaars visum voor drie maanden. Wij reisden ’s nachts door Joegoslavië en een verantwoordelijke broeder ontmoette ons bij een van tevoren afgesproken station en gaf ons het geld om de brochures te kopen. Ten slotte kwamen wij veilig in Sofia aan en vonden een geschikte kamer.
Sofia was een moderne stad met ongeveer 300.000 inwoners, maar er waren daar geen Getuigen. De dag na onze aankomst gingen wij naar de drukkerij. De eigenaar had gehoord van het verbod op onze lectuur en de uitwijzing van het echtpaar dat de brochures had besteld, dus toen hij vernam dat wij gekomen waren om ze af te nemen, omhelsde hij ons zowat. Wij pakten de brochures in lege tassen en reden langs ettelijke politieagenten die het bonzen van ons hart gelukkig niet konden horen!
Ons volgende probleem was waar wij de brochures moesten opslaan en hoe wij zo’n grote hoeveelheid in slechts drie maanden konden verspreiden. Ik was werkelijk bang voor die stapel brochures! Ik had er nog nooit zo veel bij elkaar gezien. Maar weer was Jehovah onze Helper. Wij hadden geweldig succes, want wij verspreidden er wel 140 per dag, en binnen een paar weken kwamen broeder en zuster Wilke ons helpen.
Op een dag ging het echter bijna fout. Ik predikte in zakengebied waar op elke deur een koperen bordje hing met de naam van een dr. Zo-en-zo. Na ongeveer twee uur ontmoette ik een bejaarde heer die mij achterdochtig van top tot teen opnam. Hij vroeg mij of ik wel wist waar ik was.
„Ik weet niet precies wat voor gebouw dit is, maar zo te zien hebben alle goede juristen hun kantoren hier ondergebracht”, antwoordde ik.
„U bent hier op het Ministerie van Binnenlandse Zaken”, zei hij.
Hoewel mijn hart bijna stilstond, antwoordde ik bedaard: „O, daarom waren al die heren zo vriendelijk tegen mij!” Deze opmerking stemde hem milder, en hij gaf mij mijn paspoort terug na het grondig te hebben bestudeerd. Ik vertrok met een zucht van opluchting, dankbaar dat Jehovah mij had beschermd.
Ten slotte waren alle brochures verspreid en kwam de dag dat wij uit Bulgarije, het „rozenland”, moesten vertrekken. Het was moeilijk bij zulke vriendelijke mensen weg te gaan, maar de herinnering aan hen bleef diep in ons hart verankerd.
Omdat wij Duitse paspoorten hadden, konden wij naar Joegoslavië terugkeren, maar wij mochten er slechts korte tijd blijven. Later moesten wij, om arrestatie te ontlopen, iedere nacht op een andere plaats slapen. Zo hebben wij ongeveer zes maanden geleefd. Toen kregen wij, in de tweede helft van 1938, een brief van het kantoor van het Genootschap in Bern (Zwitserland) met de instructie dat wij moesten proberen naar Zwitserland te komen. Het nazi-leger had Oostenrijk al bezet en de politieke druk nam toe. De Joegoslavische regering had zelfs al enkele Duitse pioniers aan de nazi’s uitgeleverd.
Daarom reisden mijn man en ik ieder apart naar Zwitserland, Alfred via Italië en ik door Oostenrijk. Het werd een gelukkige hereniging en wij kregen een toewijzing om op de boerderij van het Genootschap, Chanélaz, en later op Bethel in Bern te werken. Dit was een volkomen nieuwe ervaring voor mij. Nu moest ik op zijn Zwitsers leren huishouden, en ik kreeg dan ook als nooit tevoren waardering voor Jehovah’s organisatie.
Jehovah’s schragende kracht
Nadat wij gedurende de Tweede Wereldoorlog en daarna op Bethel hadden gediend, gingen Alfred en ik in 1952 weer in de pioniersdienst, de activiteit die ons leven had gevormd. Wij hebben zelf nooit kinderen gehad, maar in de loop der jaren hebben wij talrijke uitingen van liefde van onze geestelijke kinderen ontvangen. In februari 1975 bijvoorbeeld kregen wij het volgende briefje:
„Ik herinner mij de dag waarop een wijze, grijsharige man een koppig kerkeraadslid van de Evangelische Kerk bezocht en hem een bijbelstudie aanbood. Gereserveerd en kritisch gingen mijn gezin en ik hierop in en onderzochten vervolgens net als de Bereeërs ieder punt, totdat wij moesten toegeven dat jullie ons de waarheid hadden gebracht. . . . Wat is Jehovah God toch een goede Vader! Hem zij lof en eer en dank voor al zijn goedheid en barmhartigheid. Maar wij willen ook jullie, lieve Alfred en Gretel, uit de grond van ons hart bedanken voor het plichtsgetrouwe geduld dat jullie met ons hebben gehad. Moge Jehovah jullie daarvoor rijkelijk zegenen. Wij hopen oprecht dat hij ook ons de kracht zal geven om te volharden.”
In november 1975 stierf mijn man Alfred plotseling aan een hartaanval. Achtendertig jaar lang hadden wij samen Jehovah gediend en de ups en downs van de pioniersdienst verduurd. Hierdoor waren wij heel hecht aaneengesmeed. Maar toen hij stierf, bekroop mij weer dat gevoel van leegte en in de steek gelaten te zijn. Door echter mijn toevlucht tot Jehovah te nemen, werd ik weer vertroost.
Mijn intieme verhouding met onze hemelse Vader heeft mij gedurende de meer dan 53 jaar die ik in de volle-tijddienst voor hem heb doorgebracht, geschraagd. En mijn gevoelens blijven dezelfde als die van Jezus Christus: „Ik [ben] niet alleen, omdat de Vader met mij is.” — Johannes 16:32.
[Illustratie op blz. 23]
Alfred en Frieda Tuc̀ek als pioniers in Joegoslavië met volledige uitrusting, 1937
[Illustratie op blz. 25]
Alfred en Grete Schmidt als pioniers in Mostar, het islamitische deel van Joegoslavië, 1938