Vragen van lezers
◼ Is het juist als een christen gaat jagen of vissen?
Bij de verschillende reacties op jagen zijn vaak sterke gevoelens betrokken. Christenen kunnen dus het beste proberen in deze kwestie de denkwijze te begrijpen en toe te passen van Jehovah God zoals die in de bijbel te vinden is.
God gaf de mensheid de heerschappij over zowel „huisdieren” als „wild gedierte”. Aanvankelijk hadden mensen geen toestemming van de Schepper, en bestond daaraan wellicht ook geen fysieke behoefte, om dieren te doden voor voedsel (Genesis 1:24, 29, 30). Pas na de Vloed schonk God de mensheid het recht dierlijk vlees te eten dat op juiste wijze was ontdaan van „zijn ziel — zijn bloed” (Genesis 9:3, 4). Dat kon vlees zijn van hetzij huisdieren of wild.
De Israëlieten fokten dieren, zoals schapen en runderen, die geslacht konden worden voor voedsel wanneer zij een sterk verlangen naar vlees hadden. Ook jaagden en visten zij om aan voedsel te komen (Deuteronomium 12:20-24; 14:4-20). Dit is in harmonie met Gods figuurlijke uitspraak dat hij ’vele vissers zou ontbieden om zijn volk te vissen en vele jagers om hen op te jagen’ (Jeremia 16:16). Later nam Jezus vissers onder zijn apostelen op en gaf hij aanwijzingen voor letterlijke visserijwerkzaamheden. — Matthéüs 4:18-22; 17:27; Lukas 5:2-6; Johannes 21:4-7.
Toen de bejaarde patriarch Isaäk om een smakelijk vleesgerecht vroeg, was zijn zoon Jakob bereid twee geitebokjes te doden om een gerecht voor hem klaar te maken. Esau echter ging op jacht om zijn vader wildbraad te kunnen voorzetten. Merk op dat Isaäk, hoewel er vlees van huisdieren beschikbaar was, vroeg om vlees van een gejaagd dier. Merk ook op dat beide zoons dieren doodden die voedsel zouden opleveren, niet voor henzelf maar voor iemand anders. — Genesis 27:1-19.
Dieren zouden om andere redenen dan hun vlees gedood kunnen worden. Van hun vel zou kleding gemaakt kunnen worden (2 Koningen 1:8; Markus 1:6; Hebreeën 11:37). Beschermende bedekkingen en andere gebruiksvoorwerpen werden ook gemaakt van dierehuiden, zelfs van dieren die onrein waren en door de Israëlieten niet gegeten werden. — Exodus 39:33, 34; Numeri 24:7; Rechters 4:19; Psalm 56:8.
Gods vereiste dat het bloed van gedode dieren uitgegoten dient te worden, behoort jagers eraan te herinneren dat dierlijk leven bij hem zijn oorsprong heeft en dus met respect behandeld moet worden en niet met lichtzinnige onverantwoordelijkheid (Leviticus 17:13). Nimrod richtte kennelijk slachtingen aan en pochte waarschijnlijk over zijn bekwaamheid als jager, hoe veel en hoe grote dieren hij had gedood of de trofeeën die daar wellicht van waren gemaakt. Hij was „een geweldig jager gekant tegen Jehovah”. — Genesis 10:9.
Een dergelijke opwinding over het jagen of doden van dieren, of het binnenhalen van vis, zou zich in een christen kunnen ontwikkelen. Menig jager of visser die echt diep in zijn hart heeft gespeurd, heeft ontdekt dat hij was aangestoken door de ’vreugde van het doden’. Zo’n opwinding gaat hand in hand met een lichtzinnige minachting voor dierlijk leven. Terwijl het dus niet verkeerd is om te jagen of te vissen (wanneer de jachtbuit of visvangst door iemand gebruikt zal worden voor voedsel of voor een ander juist doel), zouden deze activiteiten niet goed zijn als een christen een geest bezat die doet denken aan Nimrod. Maar er zijn nog meer gevaren dan alleen een bepaalde opwinding te ontlenen aan de jacht, het doden of een trofee.
De Wachttoren van 15 oktober 1983 besprak waarom ware christenen geen vuurwapens dragen of in bezit hebben om tegen mensen te gebruiken of om zich tegen hen te beschermen (blz. 21-25). Nadenken over die raad heeft sommige Getuigen ertoe gebracht het bezit van zelfs jachtgeweren opnieuw te overwegen. Vrij velen hebben besloten hun wapens hetzij helemaal weg te doen of ze niet langer uitgestald en voor het grijpen te hebben staan. Deze christenen hebben hiermee voor dat zij niet de indruk willen wekken trots te zijn op hun wapens of erop te vertrouwen. Zelfs geen jachtwapens te bezitten of ze althans niet gemakkelijk voor het grijpen te hebben, kan bovendien allerlei tragische gebeurtenissen voorkomen. De dodelijke wapens zouden dan niet in handen van kinderen kunnen komen die er per ongeluk iemand mee zouden kunnen verwonden of doden, en ook zouden de wapens niet bij de hand zijn als iemand uitermate bang of depressief was. — Vergelijk Spreuken 22:3.
Sommige christenen houden misschien van de smaak van bepaalde soorten wild of vis, en de meest praktische manier om zulk voedsel te bemachtigen is jagen of vissen. Anderen genieten van de buitenlucht en de lichaamsbeweging die samengaan met het jagen in de bossen, of vinden de rustige uren van vissen ontspannend. De bijbel veroordeelt dit niet, en er is dus geen noodzaak om anderen te oordelen omdat zij dit soort dingen wel of niet fijn vinden. En het voorbeeld van Isaäk en zijn zoons laat zien dat er geen punt van gemaakt hoeft te worden wie het wild of de vis zal eten. — Matthéüs 7:1-5; Romeinen 14:4.
De apostel Petrus hield kennelijk heel veel van vissen. Met een maaltje vis vlak bij, hielp de opgestane Jezus hem zijn gevoelens ten aanzien van vis of de visserij te analyseren. Jezus vroeg: „Simon, zoon van Johannes, hebt gij mij meer lief dan deze?” — Johannes 21:1-3, 9-15; zie De Wachttoren van 1 november 1988, blz. 31.
Evenzo moet een christen die vindt dat hij met een goed geweten kan jagen of vissen, zijn prioriteiten op juiste wijze hebben ingedeeld. Als bijvoorbeeld het jacht- of visseizoen zou openen op een tijd dat er gemeentevergaderingen gehouden worden, wat zal hij dan doen? Of laat zijn conversatie zien dat hij trots is op zijn handigheid als jager of visser? Hoe voortreffelijk is het als een rijpe christen die zo nu en dan wil gaan jagen of vissen, met overtuiging kan zeggen: „Ja, Heer, gij weet dat ik [meer dan voor deze bezigheden] genegenheid voor u heb.” — Johannes 21:16.