Jehovah heeft ons nooit in de steek gelaten
ZOALS VERTELD DOOR NASHO DORI
Mbreshtan is een bergdorpje in Zuid-Albanië, niet ver van Griekenland. Daar werd ik in 1907 geboren. Toen ik vijf was, ging ik naar een Griekse school, maar mijn schoolopleiding werd onderbroken toen Italiaanse strijdkrachten tijdens de Eerste Wereldoorlog Albanië binnenvielen. Na de oorlog hervatte ik mijn schoolopleiding, maar in het Albanees.
HOEWEL mijn ouders niet bijzonder religieus waren, hielden zij vast aan de tradities van de Albanese Orthodoxe Kerk. Mijn oudoom was priester in Mbreshtan, dus werkte ik in de kerk en maakte van dichtbij het reilen en zeilen daar mee. De rituelen leken zo leeg, en de huichelarij zat mij dwars.
Naar plaatselijk gebruik kozen mijn ouders een jonge vrouw voor mij uit om mee te trouwen. Argjiro kwam uit het nabijgelegen dorp Grabova en wij trouwden in 1928, toen zij achttien was.
Ik leer de bijbelse waarheid kennen
Omstreeks die tijd klaagde ik tegen een neef die uit de Verenigde Staten op bezoek was, over de Orthodoxe Kerk. „In Amerika, vlakbij waar ik woon,” antwoordde hij, „is een groep mensen die geen kerk hebben, maar zij bestuderen de bijbel.” Het idee de bijbel te bestuderen zonder een kerk te hebben, sprak mij wel aan. Daarom vroeg ik of hij mij wat bijbelse lectuur wilde sturen.
Ik was ons gesprek helemaal vergeten, totdat ik ongeveer een jaar later een pakketje uit Milwaukee (Wisconsin) ontving. Daarin zaten het boek De Harp Gods in het Albanees en De Wachttoren in het Grieks. Ik bladerde het boek door en mijn oog viel op een opmerking over de ware kerk. Dat ergerde mij. ’Ik wil niets met een kerk te maken hebben’, zei ik tegen mijzelf. Daarom las ik het boek niet grondig.
In 1929 ging ik in militaire dienst en werd naar Tiranë, de hoofdstad van Albanië, gestuurd. Daar maakte ik kennis met Stathi Muçi, die een Griekse bijbel aan het lezen was. „Ga jij naar de kerk?”, vroeg ik. „Nee”, antwoordde hij. „Ik heb de kerk verlaten. Ik ben een van de Internationale Bijbelonderzoekers.” Nog een soldaat en ik gingen op zondag met Stathi naar een vergadering. Daar kwam ik te weten dat de ware kerk geen gebouw of religie is, maar uit gezalfde dienstknechten van Christus bestaat. Toen begreep ik wat er in De Harp Gods werd bedoeld.
Nasho Idrizi en Spiro Vruho waren in het midden van de jaren ’20 vanuit de Verenigde Staten naar Albanië teruggekomen en verbreidden de bijbelse waarheden die zij daar hadden geleerd. Ik begon samen met het handjevol Bijbelonderzoekers de vergaderingen in Tiranë te bezoeken. Het werd mij al gauw duidelijk dat ik Jehovah’s organisatie had gevonden. Daarom liet ik mij op 4 augustus 1930 in een nabijgelegen rivier dopen.
Later ging ik terug naar Mbreshtan om mijn beroep als schoenmaker uit te oefenen. Maar wat nog belangrijker was, ik begon tevens de bijbelse waarheden die ik had geleerd, met anderen te delen. Ik zei tegen hen: „Jezus Christus is niet als de iconen in de kerk. Hij leeft!”
Prediken ondanks tegenstand
Ahmed Bey Zogu greep in 1925 de macht, riep zich in 1928 tot koning Zog I uit en regeerde tot 1939. Zijn minister van Mensenrechten gaf toestemming voor ons christelijke werk. Toch hadden wij problemen. Dit was omdat Musa Juka, de minister van Binnenlandse Zaken, nauw contact onderhield met de paus in Rome. Juka bepaalde dat er slechts drie religies werden erkend — de islam, de orthodoxe religie en de rooms-katholieke religie. De politie probeerde onze boeken in beslag te nemen en ons predikingswerk een halt toe te roepen, maar zij slaagden daar niet in.
In de jaren ’30 bezocht ik vaak Berat, een vrij grote stad in Albanië, van waar uit Mihal Sveci ons predikingswerk leidde. Wij organiseerden predikingstochten door heel het land. Eén keer werd ik voor twee weken naar het stadje Shkodër gestuurd, en ik kon veel lectuur achterlaten. In 1935 huurden wij met een groep een bus om in het stadje Këlcyrë te prediken. Vervolgens stond er een grotere tocht door Albanië op het programma, naar de steden Permet, Leskovik, Ersekë, Korçë, Pogradec en Elbasan. Wij rondden net op tijd in Tiranë de tocht af om de Gedachtenisviering van Christus’ dood te houden.
Een toevoer van geestelijk voedsel hielp ons geestelijk sterk te blijven, dus wij voelden ons nooit in de steek gelaten. Van 1930 tot 1939 ontving ik geregeld De Wachttoren in het Grieks. Ook had ik als doel ten minste een uur per dag in de bijbel te lezen, iets wat ik zo’n zestig jaar heb gedaan, voordat mijn gezichtsvermogen mij in de steek liet. Het is nog maar kort geleden dat de hele bijbel in het Albanees beschikbaar kwam, dus ik ben blij dat ik als kind Grieks heb geleerd. Ook andere Albanese Getuigen in die vroege dagen hebben Grieks geleerd zodat zij eveneens de hele bijbel konden lezen.
In 1938 werd Argjiro gedoopt. Tegen 1939 waren zeven van onze tien kinderen geboren. Droevig genoeg stierven drie van onze eerste zeven kinderen op jonge leeftijd.
Ontberingen tijdens de Tweede Wereldoorlog
In april 1939, net voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, vielen Italiaanse fascistische troepen Albanië aan. Niet lang daarna werd het werk van Jehovah’s Getuigen verboden, maar onze kleine groep van ongeveer vijftig Koninkrijksverkondigers ging door met prediken. Zo’n 15.000 boeken en brochures van ons werden tijdens de Tweede Wereldoorlog in beslag genomen en vernietigd.
Jani Komino had een grote opslagruimte voor lectuur die verbonden was met zijn huis. Toen de Italiaanse strijdkrachten ontdekten dat de boeken in de Verenigde Staten waren gedrukt, werden zij kwaad. „Jullie zijn propagandisten! De Verenigde Staten zijn tegen Italië!”, zeiden zij. De ijverige jonge broeders Thomai en Vasili Cama werden gearresteerd, en toen men erachter kwam dat de boeken die zij aan het verspreiden waren, van Komino afkomstig waren, werd hij eveneens gearresteerd. Al gauw werd ik door de politie ontboden voor ondervraging.
„Kent u deze mannen?”, vroegen zij.
„Ja”, antwoordde ik.
„Werkt u met hen samen?”
„Ja”, antwoordde ik. „Wij zijn Jehovah’s Getuigen. Wij zijn niet tegen de regeringen. Wij zijn neutraal.”
„Hebt u deze lectuur verspreid?”
Toen ik die vraag bevestigend beantwoordde, deden zij mij de handboeien om, en ik werd op 6 juli 1940 in de gevangenis opgesloten. Daar zat ik met vijf anderen uit mijn dorp — Josef Kaci, Llukan Barko, Jani Komino en de gebroeders Cama. In de gevangenis ontmoetten wij nog drie Getuigen — Gori Naçi, Nikodhim Shyti en Leonidas Pope. Wij werden met z’n negenen in een cel van nog geen twee bij vier meter gepropt!
Na een paar dagen werden wij aan elkaar geketend en naar Permet gebracht. Drie maanden later werden wij naar de gevangenis in Tiranë overgebracht en nog eens acht maanden zonder verhoor vastgehouden.
Uiteindelijk verschenen wij voor de krijgsraad. Broeder Shyti en ik kregen 27 maanden, broeder Komino 24 maanden en de anderen werden na 10 maanden vrijgelaten. Wij werden overgebracht naar de gevangenis in Gjirokastër, waar broeder Gole Flloko ervoor zorgde dat wij in 1943 vrijkwamen. Later vestigde ons gezin zich in Permet, waar ik opziener van de kleine gemeente werd.
Hoewel ons werk verboden was en de Tweede Wereldoorlog in de landen om ons heen woedde, bleven wij doen wat wij konden om ons van onze opdracht, het prediken van de Koninkrijksboodschap, te kwijten (Mattheüs 24:14). In 1944 bevonden zich in totaal vijftien Getuigen in de gevangenis. Toch voelden wij ons in die moeilijke tijden nooit door Jehovah in de steek gelaten.
Beproefd in verband met de neutraliteitskwestie
Hoewel de oorlog in 1945 eindigde, duurden onze moeilijkheden voort en werden nog erger. Tijdens de verkiezingen van 2 december 1946 werd de stemplicht ingesteld. Ieder die het waagde om niet te gaan stemmen, werd als een staatsvijand bezien. De leden van onze gemeente in Permet begonnen te vragen: „Wat moeten wij doen?”
„Als jullie op Jehovah vertrouwen,” antwoordde ik, „hoeven jullie mij dat niet te vragen. Jullie weten toch dat Jehovah’s dienstknechten neutraal zijn. Zij zijn geen deel van de wereld.” — Johannes 17:16.
De verkiezingsdag brak aan, en regeringsafgevaardigden kwamen naar ons huis. Zij deden het eerst rustig aan: „O, laten wij een kopje koffie drinken en wat praten. Weet u wat voor dag het vandaag is?”
„Ja, vandaag worden er verkiezingen gehouden”, antwoordde ik.
„U mag wel opschieten, anders komt u te laat”, zei een officier.
„Nee, ik ben niet van plan te gaan. Wij stemmen op Jehovah”, antwoordde ik.
„Goed, kom dan op de oppositie stemmen.”
Ik legde uit dat Jehovah’s Getuigen volstrekt neutraal zijn. Toen ons standpunt bekend werd, ging men steeds meer druk op ons uitoefenen. Wij kregen het bevel geen vergaderingen meer te houden, dus begonnen wij in het geheim bijeen te komen.
Terug naar ons geboortedorp
In 1947 ging ik met mijn gezin naar Mbreshtan terug. Kort daarna werd ik op een ijskoude decembermiddag op het kantoor van de Sigurimi (de geheime politie) ontboden. „Weet u waarom ik u ontboden heb?”, vroeg de officier.
„Ik denk omdat u beschuldigingen tegen mij hebt gehoord”, antwoordde ik. „Maar de bijbel zegt dat de wereld ons zou haten, dus ik sta niet vreemd te kijken van beschuldigingen.” — Johannes 15:18, 19.
„Begin tegen mij niet over de bijbel”, snauwde hij terug, „of ik sla je in elkaar.”
De officier en zijn mannen gingen weg, maar ik moest buiten in de kou gaan staan. Na een tijdje riep hij mij terug op zijn kantoor en beval mij geen vergaderingen meer in ons huis te houden. „Hoeveel mensen wonen er in uw dorp?”, vroeg hij.
„Honderdtwintig”, zei ik.
„Van welke religie zijn zij?”
„Albanees orthodox.”
„En u?”
„Ik ben een getuige van Jehovah.”
„Honderdtwintig mensen volgen de ene weg en u een andere?” Toen gaf hij mij het bevel kaarsen in de kerk te branden. Toen ik zei dat ik dat niet zou doen, begon hij mij met een stok te slaan. Het was ongeveer één uur ’s ochtends toen ik eindelijk werd vrijgelaten.
Lectuuraanvoer afgesneden
Nadat de Tweede Wereldoorlog was geëindigd, ontvingen wij De Wachttoren weer per post, maar na verloop van tijd werden de tijdschriften niet meer bezorgd. Toen werd ik op een avond om tien uur bij de geheime politie ontboden. „Er is een Grieks tijdschrift aangekomen”, werd mij verteld, „en wij zouden graag zien dat u ons uitlegt waar het over gaat.”
„Mijn Grieks is niet zo goed”, zei ik. „Mijn buurman kent de taal beter. Misschien kan hij u helpen.”
„Nee, wij willen dat u dit uitlegt”, zei een officier terwijl hij een paar Griekse exemplaren van De Wachttoren te voorschijn haalde.
„O, die zijn van mij!”, riep ik uit. „Natuurlijk kan ik dit uitleggen. Weet u, deze tijdschriften komen uit Brooklyn, in New York. Daar is het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen gevestigd. Ik ben een getuige van Jehovah. Maar het lijkt wel of zij het verkeerd geadresseerd hebben. Deze tijdschriften hadden naar mij moeten worden gezonden, niet naar u.”
Zij wilden mij de tijdschriften niet geven, en vanaf die tijd tot 1991, ruim veertig jaar later, ontvingen wij geen bijbelse lectuur in Albanië. Al die jaren bleven wij prediken, waarbij wij alleen onze bijbel gebruikten. In 1949 bevonden zich ongeveer twintig Getuigen in de gevangenis; sommigen waren tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Nog meer moeilijkheden
In de jaren ’50 moesten de mensen papieren bij zich hebben waaruit bleek dat zij het leger steunden. Maar Jehovah’s Getuigen weigerden zulke papieren bij zich te dragen. Om die reden hebben broeder Komino en ik nog eens twee maanden in de gevangenis doorgebracht.
Gedurende de tijd dat de staat bepaalde religies toeliet, kenden wij een mate van vrijheid. Maar in 1967 werd alle religie verboden, waardoor Albanië officieel een volkomen atheïstisch land werd. De Getuigen bleven proberen vergaderingen te houden, maar het werd heel moeilijk. Sommigen van ons naaiden een aparte zak in de voering van ons colbert zodat wij een bijbeltje konden verbergen. Dan gingen wij er ergens op een veld in lezen.
Getuigen in Tiranë werden daarop betrapt, en drie werden veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid in verafgelegen werkkampen. Hun gezin leed daaronder. Degenen onder ons die uit geïsoleerde dorpjes kwamen, werden niet weggestuurd omdat wij niet als een ernstige bedreiging werden bezien. Maar onze neutraliteit had tot gevolg dat onze naam van de voedsellijsten werd geschrapt. Het leven was dus erg zwaar. Ook stierven er nog twee van onze kinderen. Toch voelden wij ons nooit door Jehovah in de steek gelaten.
Albanië werd door vrees overheerst. Iedereen werd in de gaten gehouden, en de geheime politie schreef rapporten over iedereen die het waagde een mening te uiten die afweek van die van de regerende partij. Wij waren er dan ook erg voorzichtig mee een geschreven bericht bij te houden van onze activiteit. Wij konden niet in groepen van meer dan twee of drie personen bijeenkomen voor geestelijke aanmoediging. Toch zijn wij nooit met de prediking gestopt.
In een poging verwarring onder de broeders en zusters te zaaien, verspreidde de geheime politie het gerucht dat een vooraanstaande Getuige in Tiranë een spion was. Dit had tot gevolg dat sommigen hun vertrouwen verloren en onze eenheid enigszins werd verstoord. Omdat wij verstoken waren van de nieuwste bijbelse lectuur en geen contact hadden met Jehovah’s zichtbare organisatie, zwichtten enkelen voor vrees.
Daar kwam nog bij dat de autoriteiten het gerucht verspreidden dat Spiro Vruho, een zeer gerespecteerde christelijke ouderling in Albanië, zelfmoord had gepleegd. „Kijk eens aan,” zeiden zij, „zelfs Vruho heeft het opgegeven.” Later bleek dat broeder Vruho in werkelijkheid was vermoord.
In 1975 verbleven Argjiro en ik een paar maanden bij onze zoon in Tiranë. Tijdens de verkiezingen oefenden de autoriteiten in de stad druk op ons uit met dreigementen als: „Als jullie niet stemmen, zullen wij ervoor zorgen dat jullie zoon zijn baan kwijtraakt.”
„Mijn zoon doet dat werk al 25 jaar”, antwoordde ik. „U beschikt over gedetailleerde persoonlijke gegevens over hem en zijn gezin. Ik stem al meer dan 40 jaar niet. Zoiets staat normaal gesproken in een persoonlijk dossier. Als dat niet zo is, dan zijn jullie dossiers niet in orde. Als het er wel in staat, dan zijn jullie deloyaal aan de partij geweest door hem al zo lang te laten werken.” Toen zij dit hoorden, zeiden de autoriteiten dat zij de zaak zouden laten rusten als wij naar Mbreshtan teruggingen.
Ingrijpende veranderingen
In 1983 verhuisden wij van Mbreshtan naar de stad Laç. Niet lang daarna, in 1985, stierf de dictator. Hij had geregeerd vanaf die eerste verplichte verkiezingen in 1946. Na verloop van tijd werd zijn standbeeld, dat het hoofdplein in Tiranë domineerde, samen met dat van Stalin naar beneden gehaald.
Gedurende de tientallen jaren dat ons werk verboden was, werden veel Getuigen wreed behandeld, en sommige werden gedood. Eén man vertelde enkele Getuigen op straat: „In de tijd van de communisten hadden wij God allemaal de rug toegekeerd. Alleen Jehovah’s Getuigen zijn hem door alle beproevingen en ontberingen heen trouw gebleven.”
Naarmate er meer vrijheid werd verleend, rapporteerden in juni 1991 negen personen activiteit in de christelijke bediening. In juni 1992, een maand nadat het verbod was opgeheven, namen 56 personen deel aan het predikingswerk. Eerder dat jaar waren wij overgelukkig dat 325 personen de Gedachtenisviering van Christus’ dood bijwoonden. Sindsdien is het aantal predikers tot ruim 600 gegroeid, en op 14 april 1995 waren er in totaal 3491 aanwezigen op de Gedachtenisviering! De afgelopen jaren is het voor mij een onbeschrijfelijke vreugde geweest te zien dat er zo veel jongeren aan onze gemeenten zijn toegevoegd.
Argjiro is Jehovah trouw gebleven en heeft mij al die vele jaren loyaal ondersteund. Terwijl ik in de gevangenis zat of op reis was voor het predikingswerk, zorgde zij geduldig voor ons gezin, zonder te klagen. Een van onze zonen en zijn vrouw werden in 1993 gedoopt. Dat maakte ons heel gelukkig.
Alleen voor Gods koninkrijk
Ik ben dolgelukkig te zien dat Jehovah’s organisatie in Albanië zo verenigd is en geestelijke voorspoed geniet. Ik voel mij als de oude Simeon in Jeruzalem aan wie, voordat hij stierf, het kostbare voorrecht werd verleend de langverwachte Messias te zien (Lukas 2:30, 31). Als mij nu wordt gevraagd welke regeringsvorm ik verkies, zeg ik: „Ik verkies noch het communisme noch het kapitalisme. Of het land eigendom is van de bevolking of van de staat, is niet belangrijk. Regeringen leggen wegen aan, voorzien verafgelegen dorpjes van elektriciteit en zorgen voor een mate van orde. Maar Jehovah’s regering, zijn hemelse koninkrijk, is de enige oplossing voor de moeilijke problemen waarmee zowel Albanië als de rest van de wereld wordt geconfronteerd.”
Wat Gods dienstknechten wereldwijd doen in de prediking van Gods koninkrijk, is niet het werk van een mens. Dit is Gods werk. Wij zijn zijn dienstknechten. Hoewel wij veel moeilijkheden in Albanië hebben gekend en lange tijd van Jehovah’s zichtbare organisatie waren afgesneden, zijn wij nooit door hem in de steek gelaten. Zijn geest was hier altijd. Hij begeleidde ons bij elke stap op de weg. Ik heb dat mijn hele leven ondervonden.