Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w96 1/8 blz. 21-25
  • Het oog en het hart op de prijs gericht houden

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Het oog en het hart op de prijs gericht houden
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1996
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • De volle-tijdbediening
  • Op naar onze toewijzing
  • Nieuwe toewijzingen
  • Terug naar de Verenigde Staten
  • Opnieuw naar de Gileadschool
  • Toegewezen aan Argentinië
  • Opnieuw terug naar de Verenigde Staten
  • Gods wegen leren kennen vanaf de kinderjaren
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1971
  • Eerst het Koninkrijk zoeken — Een beschermd, gelukkig leven
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2003
  • Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1986
    Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1986
  • Een op zesjarige leeftijd gesteld doel nastreven
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1992
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1996
w96 1/8 blz. 21-25

Het oog en het hart op de prijs gericht houden

ZOALS VERTELD DOOR EDITH MICHAEL

In het begin van de jaren ’30 woonden wij buiten Saint Louis (Missouri, VS), toen een van Jehovah’s Getuigen bij ons aan de deur kwam. Precies op dat moment brak de waslijn en Moeders hagelwitte was viel in de modder. Zij nam de aangeboden boeken alleen opdat de vrouw zou weggaan, legde ze op een plank en dacht er niet meer aan.

HET waren de crisisjaren en Vader zat zonder werk. Op een dag vroeg hij of er iets te lezen in huis was. Moeder vertelde hem over de boeken. Hij begon ze te lezen en na een tijdje riep hij uit: „Moeder, dit is de waarheid!”

„Ach, het is gewoon een religie die geld wil hebben, net als al die andere”, antwoordde zij. Maar Vader drong erop aan dat zij ging zitten en de schriftplaatsen met hem opzocht. Toen zij dat deed, raakte ook zij overtuigd. Daarna gingen zij op zoek naar de Getuigen en ontdekten dat zij in een huurzaal in de buurt van het centrum van Saint Louis bijeenkwamen, een zaal die ook voor danspartijen en andere doeleinden werd gebruikt.

Vader en Moeder namen mij mee — ik was ongeveer drie — en vonden de zaal, maar er was een danspartij aan de gang. Vader kwam te weten wanneer de vergaderingen werden gehouden, en wij gingen terug. Wij begonnen ook een wekelijkse bijbelstudie bij ons in de buurt te bezoeken. De studie werd gehouden in het huis van de vrouw die ons als eerste had bezocht. „Waarom nemen jullie ook niet jullie jongens mee?”, vroeg zij. Moeder schaamde zich om te zeggen dat zij geen schoenen hadden. Toen zij het uiteindelijk vertelde, werd er voor schoenen gezorgd en mijn broertjes gingen met ons mee naar de vergaderingen.

Moeder kreeg een predikingsgebied bij ons in de buurt, en zij begon met de van-huis-tot-huisbediening. Ik ging mee en verschool mij achter haar. Toen zij nog niet kon autorijden, liepen wij meer dan een kilometer naar de bus die ons naar de vergaderingen in Saint Louis bracht. Zelfs als er ijs en sneeuw lag, sloegen wij nooit een vergadering over.

In 1934 werden Vader en Moeder gedoopt. Ik wilde ook gedoopt worden, en ik bleef aandringen totdat Moeder een oudere Getuige vroeg er met mij over te praten. Hij stelde veel vragen, op een manier die ik kon begrijpen. Daarna zei hij tegen mijn ouders dat ik er niet van weerhouden mocht worden mij te laten dopen; het zou mijn geestelijke groei kunnen schaden. Dus werd ik de volgende zomer gedoopt, toen ik nog maar zes was.

Ik was dol op de brochure Huis en Geluk, die ik altijd bij mij had en die zelfs ’s nachts onder mijn kussen lag. Steeds weer smeekte ik Moeder mij eruit voor te lezen, totdat ik de tekst uit mijn hoofd kende. Op de achterkant stond een plaatje van een klein meisje met een leeuw in het Paradijs. Ik zei dat ik het meisje was. Dat plaatje heeft mij geholpen mijn oog gericht te houden op de prijs van leven in Gods nieuwe wereld.

Ik was heel verlegen, maar ook al zat ik misschien te beven, ik beantwoordde altijd vragen op de Wachttoren-studie in de gemeente.

Helaas was Vader bang dat hij zijn baan zou verliezen, dus ging hij niet langer met de Getuigen om. Dat gold ook voor mijn broers.

De volle-tijdbediening

Moeder liet pioniers, of volle-tijdbedienaren, hun caravan in onze achtertuin neerzetten, en na schooltijd ging ik met hen mee in de dienst. Al gauw wilde ik gaan pionieren, maar Vader maakte hier bezwaar tegen omdat hij vond dat ik meer werelds onderwijs moest volgen. Moeder haalde hem er uiteindelijk toe over mij te laten pionieren. En dus begon ik in juni 1943, toen ik veertien was, met de volle-tijdbediening. Om in de huishoudkosten bij te dragen, deed ik part-timewerk en soms werkte ik full-time. Toch bereikte ik het maandelijkse doel van 150 uur in het predikingswerk.

Mettertijd vond ik een pionierspartner, Dorothy Craden, die in januari 1943, toen zij zeventien was, met de pioniersdienst was begonnen. Zij was een vrome katholiek geweest, maar na zes maanden bijbelstudie werd zij gedoopt. Jarenlang was zij een bron van aanmoediging en kracht voor mij, en ik voor haar. Onze band werd hechter dan die van zussen.

Vanaf 1945 pionierden wij samen in kleine steden in Missouri waar geen gemeenten waren. In Bowling Green knapten wij een vergaderzaal op; Moeder kwam ons helpen. Daarna gingen wij elke week alle huizen in het stadje af en nodigden de mensen uit voor een openbare lezing waarvoor wij regelingen hadden getroffen dat broeders uit Saint Louis die zouden komen houden. Wij hadden een wekelijks bezoekersaantal van veertig tot vijftig personen. Later deden wij hetzelfde in Louisiana, waar wij een vrijmetselaarstempel huurden. Om de huur van de zalen te betalen, plaatsten wij bijdragenbussen, en elke week waren alle onkosten gedekt.

Vervolgens gingen wij naar Mexico (Missouri), waar wij een winkelpand huurden. Wij knapten het op zodat het door de kleine gemeente daar kon worden gebruikt. Het gebouw had aangrenzende vertrekken, waar wij woonden. Wij hielpen ook bij het organiseren van openbare lezingen in Mexico. Daarna gingen wij naar de hoofdstad van de staat, Jefferson City, waar wij op elke doordeweekse ochtend overheidsfunctionarissen op hun kantoor bezochten. Wij woonden in een kamer boven de Koninkrijkszaal, samen met Stella Willie, die als een moeder voor ons was.

Vandaar gingen wij alle drie naar de steden Festus en Crystal City, die dicht bij elkaar lagen. Wij woonden in een omgebouwd kippenhok achter het huis van een geïnteresseerd gezin. Aangezien er geen gedoopte mannen waren, leidden wij alle vergaderingen. Als part-timewerk verkochten wij cosmetica. Wij hadden het niet breed. Wij konden het ons zelfs niet veroorloven onze schoenen te laten lappen, dus legden wij er elke ochtend nieuwe stukken karton in, en ’s avonds wasten wij de enige jurk die wij hadden.

In het begin van 1948, toen ik negentien was, ontvingen Dorothy en ik een uitnodiging voor de twaalfde klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead voor zendelingen. Na de cursus van vijf maanden gradueerden de honderd studenten op 6 februari 1949. Het was een bijzonder gelukkige tijd. Mijn ouders waren naar Californië verhuisd, en Moeder kwam helemaal daarvandaan om de graduatie bij te wonen.

Op naar onze toewijzing

Achtentwintig afgestudeerden werden aan Italië toegewezen — zes, onder wie Dorothy en ik, aan Milaan. Op 4 maart 1949 verlieten wij New York op het Italiaanse schip Vulcania. De reis duurde elf dagen, en de ruwe zee maakte de meesten van ons zeeziek. Broeder Benanti kwam naar de haven van Genua om ons af te halen en ons met de trein mee terug naar Milaan te nemen.

Toen wij in het zendelingenhuis in Milaan aankwamen, troffen wij bloemen aan die een jong Italiaans meisje in elk van onze kamers had neergezet. Jaren later ging dit meisje, Maria Merafina, naar Gilead, kwam naar Italië terug en zij en ik hebben samen in een zendelingenhuis gediend!

De ochtend nadat wij in Milaan waren aangekomen, keken wij uit het badkamerraam. In de straat achter ons huis stond een groot, door een bom verwoest flatgebouw. Een Amerikaanse bommenwerper had per ongeluk een bom laten vallen die alle tachtig gezinnen die daar woonden, had gedood. Een andere keer was een fabriek gemist en de bommen hadden een school getroffen en 500 kinderen gedood. De bevolking had het dus niet zo op Amerikanen.

De mensen hadden genoeg van oorlog. Velen zeiden dat als er weer oorlog uitbrak, zij niet naar de schuilkelders zouden gaan maar thuis zouden blijven en de gaskraan zouden opendraaien om ter plekke te sterven. Wij verzekerden hun dat wij daar niet waren om de Verenigde Staten of enige andere menselijke regering te vertegenwoordigen, maar het koninkrijk van God, dat een eind zou maken aan alle oorlogen en het lijden dat ze veroorzaken.

In de grote stad Milaan kwam de enige gemeente van zo’n twintig personen in het zendelingenhuis bijeen. Er waren nog geen predikingsgebieden gemaakt, dus gingen wij in een groot flatgebouw getuigenis geven. Aan de eerste deur ontmoetten wij meneer Giandinotti, die wilde dat zijn vrouw de kerk zou verlaten, en daarom nam hij een van onze publikaties aan. Mevrouw Giandinotti was een oprechte vrouw, die veel vragen had. „Ik zal blij zijn als jullie Italiaans kennen,” zei ze, „dan kunnen jullie mij de bijbel onderwijzen.”

Het plafond in hun flat was hoog en er was niet veel licht, dus zette zij ’s avonds haar stoel op de tafel om vlak onder de lamp de bijbel te lezen. „Als ik met jullie de bijbel ga bestuderen,” vroeg zij, „kan ik dan nog naar de kerk gaan?” Wij zeiden haar dat zij dat zelf moest bepalen. Zij ging zondagsochtends naar de kerk en kwam ’s middags naar onze vergaderingen. Toen zei ze op een dag: „Ik ga niet meer naar de kerk.”

„Waarom niet?”, vroegen wij.

„Omdat zij niet de bijbel onderwijzen, en ik heb de waarheid gevonden door met jullie de bijbel te bestuderen.” Zij werd gedoopt en studeerde met vele vrouwen die elke dag naar de kerk gingen. Later vertelde zij ons dat als wij haar hadden gezegd dat zij niet naar de kerk moest gaan, zij met de studie zou zijn gestopt en waarschijnlijk nooit de waarheid zou hebben leren kennen.

Nieuwe toewijzingen

Na verloop van tijd werden Dorothy en ik, samen met vier andere zendelingen, aan de Italiaanse stad Triëst toegewezen, die destijds door Britse en Amerikaanse troepen bezet was. Er waren slechts zo’n tien Getuigen, maar dit aantal groeide. Wij predikten drie jaar in Triëst en toen wij weggingen, waren er veertig Koninkrijksverkondigers, van wie er tien pionierden.

Onze volgende toewijzing was Verona, waar geen gemeente was. Maar toen de kerk druk op de wereldlijke autoriteiten uitoefende, werden wij gedwongen weg te gaan. Dorothy en ik werden aan Rome toegewezen. Daar huurden wij een gemeubileerde kamer, en wij bewerkten een gebied vlak bij het Vaticaan. Het was in die tijd dat Dorothy naar Libanon ging om met John Chimiklis te trouwen. Wij waren bijna twaalf jaar samen geweest, en ik miste haar erg.

In 1955 werd er een nieuw zendelingenhuis geopend in een ander deel van Rome, aan een straat die Via Appia Nova heet. Een van de vier bewoners van het huis was Maria Merafina, het meisje dat de avond dat wij in Milaan aankwamen, bloemen in onze kamers had neergezet. Er werd in dit deel van de stad een nieuwe gemeente opgericht. Na het internationale congres in Rome die zomer had ik het voorrecht het congres in Neurenberg (Duitsland) bij te wonen. Wat was het aangrijpend om mensen te ontmoeten die zoveel verduurd hadden onder Hitlers regime!

Terug naar de Verenigde Staten

In 1956 ging ik wegens gezondheidsproblemen met ziekteverlof naar de Verenigde Staten terug. Maar ik hield nog steeds het oog gericht op de prijs, Jehovah in deze tijd en voor eeuwig in zijn nieuwe wereld te mogen dienen. Ik was van plan naar Italië terug te gaan. Ik leerde echter Orville Michael kennen, die op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York) diende. Wij trouwden na het internationale congres dat in 1958 in de stad New York werd gehouden.

Niet lang daarna verhuisden wij naar Front Royal (Virginia), waar wij met plezier in een kleine gemeente dienden. Wij woonden in een kamertje achter de Koninkrijkszaal. Uiteindelijk, in maart 1960, waren wij genoodzaakt naar Brooklyn terug te keren om werelds werk te zoeken zodat wij onze rekeningen konden betalen. Wij werkten ’s avonds in verschillende bankgebouwen om in de volle-tijddienst te kunnen blijven.

Terwijl wij in Brooklyn waren, stierf mijn vader, en de moeder van mijn man kreeg een lichte beroerte. Wij besloten dus naar Oregon te verhuizen om dicht bij onze moeders te zijn. Wij vonden beiden part-timewerk en zetten de pioniersdienst daar voort. In het najaar van 1964 reden wij met onze moeders dwars door het land om de jaarvergadering van de Watch Tower Bible and Tract Society in Pittsburgh (Pennsylvania) bij te wonen.

Tijdens ons bezoek aan Rhode Island werden wij door een kringopziener, Arlen Meier, en zijn vrouw ertoe aangemoedigd naar de hoofdstad van de staat, Providence, te verhuizen, waar de behoefte aan Koninkrijksverkondigers groter was. Onze moeders drongen er bij ons op aan deze nieuwe toewijzing te aanvaarden, en daarom verkochten wij, toen wij naar Oregon teruggingen, het grootste deel van ons huisraad en gingen verhuizen.

Opnieuw naar de Gileadschool

In de zomer van 1965 bezochten wij een congres in het Yankee Stadion. Daar gaven wij ons als echtpaar op voor de Gileadschool. Een maand later ontvingen wij tot onze verrassing de aanvraagformulieren, die binnen dertig dagen moesten worden geretourneerd. Ik had het er moeilijk mee naar een ver land te gaan, aangezien Moeders gezondheid te wensen overliet. Maar zij moedigde mij aan: „Vul die formulieren in. Je weet dat je elk dienstvoorrecht dat Jehovah je aanbiedt, altijd moet aannemen!”

Dat gaf de doorslag. Wij vulden de formulieren in en stuurden ze op. Wat was het een verrassing om een uitnodiging voor de 42ste klas te ontvangen, die op 25 april 1966 begon! Gilead was destijds in Brooklyn (New York) gevestigd. Nog geen vijf maanden later gradueerden 106 van ons op 11 september 1966.

Toegewezen aan Argentinië

Twee dagen na de graduatie waren wij met Peruvian Airlines op weg naar Argentinië. Toen wij in Buenos Aires aankwamen, haalde de bijkantooropziener, Charles Eisenhower, ons van het vliegveld af. Hij hielp ons door de douane heen en bracht ons daarna naar het bijkantoor. Wij hadden één dag om onze spullen uit te pakken en ons te installeren; daarna begonnen de Spaanse lessen. Wij besteedden de eerste maand elf uur per dag aan het leren van Spaans. De tweede maand studeerden wij vier uur per dag en begonnen wij aan de velddienst deel te nemen.

Wij waren vijf maanden in Buenos Aires en daarna werden wij toegewezen aan Rosario, een grote stad die zo’n vier uur reizen per trein noordwaarts ligt. Na daar vijftien maanden te hebben gediend, werden wij nog verder naar het noorden gezonden, naar Santiago del Estero, een stad in een hete woestijnprovincie. Terwijl wij daar waren, stierf mijn moeder in januari 1973. Ik had haar vier jaar niet gezien. Wat mij in mijn verdriet staande heeft gehouden, was de zekere opstandingshoop, en ook de wetenschap dat ik diende waar Moeder het wilde. — Johannes 5:28, 29; Handelingen 24:15.

De mensen in Santiago del Estero waren vriendelijk, en het was gemakkelijk om bijbelstudies op te richten. Toen wij in 1968 aankwamen, werden de vergaderingen door ongeveer twintig of dertig mensen bezocht, maar acht jaar later waren er meer dan honderd in onze gemeente. Bovendien waren er twee nieuwe gemeenten van 25 tot 50 verkondigers in nabijgelegen steden.

Opnieuw terug naar de Verenigde Staten

Wegens gezondheidsproblemen kregen wij in 1976 de toewijzing naar de Verenigde Staten terug te gaan als speciale pioniers — naar Fayetteville (North Carolina). Er waren daar veel Spaanssprekende mensen uit Midden- en Zuid-Amerika, de Dominicaanse Republiek, Porto Rico en zelfs uit Spanje. Wij hadden veel bijbelstudies en na verloop van tijd werd er een Spaanse gemeente opgericht. Wij brachten bijna acht jaar in die toewijzing door.

Wij moesten echter dichter bij mijn schoonmoeder gaan wonen, die behoorlijk op leeftijd en invalide was. Zij woonde in Portland (Oregon), dus ontvingen wij een nieuwe toewijzing voor de Spaanse gemeente in Vancouver (Washington), dat niet ver van Portland ligt. De gemeente was klein toen wij in december 1983 aankwamen, maar wij zien veel nieuwelingen.

In juni 1996 was ik 53 jaar in de volle-tijddienst en mijn man op 1 januari 1996 55 jaar. In deze vele jaren heb ik het voorrecht gehad honderden mensen te helpen de waarheid uit Gods Woord te leren kennen en hun leven aan Jehovah op te dragen. Velen van hen dienen nu als ouderlingen en volle-tijddienaren.

Soms wordt mij gevraagd of ik het niet jammer vind dat ik geen kinderen heb. Het feit is dat Jehovah mij met veel geestelijke kinderen en kleinkinderen heeft gezegend. Ja, mijn leven is rijk en gevuld geweest in Jehovah’s dienst. Ik herken mijzelf in Jefta’s dochter, die haar leven aan tempeldienst wijdde en wegens haar grote dienstvoorrecht nooit kinderen heeft gehad. — Rechters 11:38-40.

Ik herinner mij dat ik mij aan Jehovah opdroeg toen ik nog maar een klein meisje was. Het beeld van het Paradijs staat mij nu net zo helder voor de geest als toen. Mijn oog en mijn hart zijn nog steeds gericht op de prijs van eeuwig leven in Gods nieuwe wereld. Ja, ik wil Jehovah dienen, niet slechts vijftig jaar maar voor altijd — onder zijn Koninkrijksheerschappij.

[Illustratie op blz. 23]

Dorothy Craden, met haar handen op mijn schouders, en andere pioniers in 1943

[Illustratie op blz. 23]

In Rome (Italië) met andere zendelingen in 1953

[Illustratie op blz. 25]

Met mijn man

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen