Geduldig op Jehovah wachten vanaf mijn jeugd
ZOALS VERTELD DOOR RUDOLF GRAICHEN
Als door een donderslag werd ons gezin door tragedie getroffen toen ik pas twaalf jaar was. Eerst werd mijn vader in de gevangenis geworpen. Vervolgens werden mijn zus en ik onder dwang uit huis gehaald om bij vreemden te wonen. Later werden mijn moeder en ik door de Gestapo gearresteerd. Ik ging naar de gevangenis en zij belandde in een concentratiekamp.
DIE opeenvolging van gebeurtenissen was pas het begin van een periode van vreselijke vervolging die ik als een van Jehovah’s Getuigen in mijn jeugd te verduren kreeg. De beruchte nazi-Gestapo en vervolgens de Oostduitse Stasi probeerden mijn rechtschapenheid jegens God te breken. Nu, na vijftig jaar toegewijde dienst voor hem, kan ik met de psalmist zeggen: „Lang genoeg hebben zij blijk gegeven van vijandschap jegens mij vanaf mijn jeugd; toch hebben zij mij niet overmeesterd” (Psalm 129:2). Wat ben ik Jehovah dankbaar!
Ik ben op 2 juni 1925 in het stadje Lucka bij Leipzig (Duitsland) geboren. Al vóór mijn geboorte hadden mijn ouders, Alfred en Teresa, de klank van de bijbelse waarheid herkend in de publikaties van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden. Ik herinner mij dat ik iedere dag naar de afbeeldingen van bijbelse taferelen keek die bij ons thuis aan de muur hingen. Op één afbeelding stonden de wolf en het lam, het bokje en de luipaard, het kalf en de leeuw — allemaal vredig bij elkaar, geleid door een kleine jongen (Jesaja 11:6-9). Die afbeeldingen hebben een blijvende indruk op mij gemaakt.
Wanneer zij maar konden betrokken mijn ouders mij in de gemeenteactiviteiten. In februari 1933 bijvoorbeeld, slechts enkele dagen nadat Hitler aan de macht gekomen was, werd het „Photo-Drama der Schepping” — met zijn dia’s, filmbeelden en opgenomen commentaar — in ons stadje vertoond. Wat was ik opgewonden dat ik, een jochie van maar zeven jaar, achter op een open bestelwagen mocht meerijden in een aankondigingsoptocht voor het „Photo-Drama”! Bij deze en andere gelegenheden gaven de broeders mij het gevoel dat ik ondanks mijn jeugdige leeftijd een nuttig lid van de gemeente was. Ik werd dus al heel jong door Jehovah onderwezen en beïnvloed door zijn Woord.
Opgeleid om op Jehovah te vertrouwen
Wegens hun strikte christelijke neutraliteit lieten Jehovah’s Getuigen zich niet in met de nazi-politiek. Het gevolg was dat de nazi’s in 1933 wetten uitvaardigden die ons verboden te prediken, te vergaderen en zelfs onze eigen bijbelse lectuur te lezen. In september 1937 werden alle broeders in onze gemeente, onder wie mijn vader, door de Gestapo gearresteerd. Dat deed mij heel veel verdriet. Mijn vader werd tot vijf jaar gevangenis veroordeeld.
Wij kregen het thuis heel moeilijk. Maar al snel leerden wij op Jehovah te vertrouwen. Toen ik op een dag uit school thuiskwam, zat mijn moeder De Wachttoren te lezen. Zij wilde gauw iets te eten voor mij maken en legde daarom het tijdschrift op een kastje. Toen wij na het eten de tafel aan het afruimen waren, werd er luid op de deur gebonsd. Het was een politieagent, die onze flat wilde doorzoeken naar bijbelse lectuur. Ik werd heel bang.
Het was een buitengewoon warme dag. Daarom was het eerste wat de agent deed zijn helm afzetten en op tafel leggen. Toen begon hij met zijn huiszoeking. Terwijl hij onder de tafel keek, begon zijn helm weg te glijden. Daarom pakte mijn moeder de helm vlug op en legde hem op het kastje, boven op De Wachttoren! De agent doorzocht onze flat maar vond geen lectuur. Uiteraard kwam hij geen moment op het idee om onder zijn helm te kijken. Toen hij op het punt stond weg te gaan, mompelde hij een verontschuldiging tegen mijn moeder, terwijl hij achter zijn rug naar zijn helm greep. Wat was ik opgelucht!
Dergelijke ervaringen bereidden mij voor op zwaardere beproevingen. Op school bijvoorbeeld werd ik onder druk gezet om lid te worden van de Hitlerjugend, waar kinderen werden opgeleid in militaire discipline en met de nazi-filosofie werden geïndoctrineerd. Sommige onderwijzers hadden zich persoonlijk ten doel gesteld een leerlingendeelname van 100 procent te bereiken. Mijn onderwijzer, Herr Schneider, moet zichzelf wel als een complete mislukkeling hebben beschouwd, want in tegenstelling tot alle andere onderwijzers op mijn school kwam hij voor een deelname van 100 procent één leerling te kort. Die leerling was ik.
Op een dag kondigde Herr Schneider voor de hele klas aan: „Jongens, morgen gaan we met de klas een dagje uit.” Daar had iedereen wel oren naar. Toen voegde hij eraan toe: „Jullie moeten allemaal je uniform van de Hitlerjugend aan, zodat iedereen kan zien dat jullie nette Hitlerjongens zijn als wij door de straten marcheren.” De volgende ochtend kwamen alle jongens in uniform, behalve ik. De onderwijzer riep mij voor de klas en vroeg mij: „Kijk eens naar de andere jongens, en kijk dan eens naar jezelf.” Hij vervolgde: „Ik weet dat je ouders arm zijn en geen uniform voor je kunnen kopen, maar ik zal je eens iets laten zien.” Hij nam mij mee naar zijn bureau, trok een la open en zei: „Ik wil jou dit gloednieuwe uniform geven. Is het niet prachtig?”
Ik ging nog liever dood dan dat ik een nazi-uniform aantrok. Toen mijn onderwijzer zag dat ik niet van plan was het te dragen, werd hij kwaad, en de hele klas jouwde mij uit. Daarop nam hij ons mee naar buiten, maar hij probeerde mij weg te moffelen door mij midden tussen alle andere jongens met hun uniformen te laten lopen. Maar heel wat mensen in de stad konden mij zien, want ik viel wel op tussen mijn klasgenoten. Iedereen wist dat mijn ouders en ik getuigen van Jehovah waren. Ik ben Jehovah dankbaar dat hij mij de benodigde geestelijke sterkte heeft geschonken toen ik jong was.
De vervolging wordt heviger
Op een dag in het begin van 1938 werden mijn zus en ik van school gehaald en met een politieauto overgebracht naar een heropvoedingsgesticht in Stadtroda, ongeveer tachtig kilometer verderop. Waarom? De rechtbank had besloten ons aan de invloed van onze ouders te onttrekken en nazi-kinderen van ons te maken. Weldra merkte de staf van het heropvoedingsgesticht dat mijn zus en ik eerbiedig en gehoorzaam waren, maar standvastig in onze christelijke neutraliteit. De directrice was zo onder de indruk dat zij mijn moeder persoonlijk wilde ontmoeten. Er werd een uitzondering gemaakt en mijn moeder mocht ons bezoeken. Mijn zus, mijn moeder en ik waren zo blij en Jehovah zo dankbaar dat hij ons de gelegenheid had geschonken een hele dag samen te zijn om elkaar aan te moedigen. Dat hadden wij echt nodig.
Wij bleven ongeveer vier maanden in dat heropvoedingsgesticht. Toen werden wij naar een gezin in Pahna gestuurd. Zij kregen opdracht ons bij onze verwanten vandaan te houden. Mijn moeder mocht niet eens op bezoek komen. Maar een paar keer heeft zij er toch iets op gevonden om met ons in contact te komen. Mijn moeder greep die zeldzame gelegenheden aan en deed haar uiterste best om ons het vaste voornemen in te prenten Jehovah trouw te blijven, welke beproevingen en omstandigheden hij ook mocht toelaten. — 1 Korinthiërs 10:13.
En beproevingen kwamen er. Op 15 december 1942 werd ik, pas zeventien jaar oud, door de Gestapo opgepakt en in een huis van bewaring in Gera geplaatst. Ongeveer een week later werd ook mijn moeder gearresteerd en zij kwam bij mij in dezelfde gevangenis. Omdat ik nog minderjarig was, kon de rechtbank mij niet berechten. Daarom brachten mijn moeder en ik zes maanden in hechtenis door, terwijl de rechtbank mijn achttiende verjaardag afwachtte. Op de dag dat ik achttien werd, kwamen mijn moeder en ik voor de rechter.
Voor ik het in de gaten had, was de rechtszitting al achter de rug. Ik had er geen vermoeden van dat ik mijn moeder niet meer zou terugzien. Mijn laatste herinnering aan haar is zoals ik haar in de rechtszaal vlak naast mij op een donkere houten bank zag zitten. Wij werden beiden schuldig verklaard. Ik werd tot vier jaar gevangenis veroordeeld en mijn moeder tot anderhalf jaar.
In die dagen zaten er duizenden getuigen van Jehovah in gevangenissen en kampen opgesloten. Maar ik werd naar een gevangenis in Stolberg gestuurd, waar ik de enige Getuige was. Ik heb meer dan een jaar in eenzame opsluiting doorgebracht, maar Jehovah was met mij. Alleen dank zij de liefde die ik in mijn jeugd voor hem had aangekweekt, heb ik het geestelijk kunnen overleven.
Op 9 mei 1945, nadat ik twee en een half jaar in de gevangenis had doorgebracht, ontvingen wij goed nieuws — de oorlog was voorbij! Op die dag werd ik vrijgelaten. Na een voetreis van 110 kilometer kwam ik thuis, letterlijk ziek van uitputting en honger. Het heeft mij ettelijke maanden gekost mijn gezondheid terug te krijgen.
Zodra ik aankwam, werd ik met droevig nieuws overstelpt. Allereerst over mijn moeder. Nadat zij anderhalf jaar in de gevangenis had gezeten, vroegen de nazi’s haar een document te ondertekenen waarin zij haar geloof in Jehovah afzwoer. Zij weigerde. Daarom bracht de Gestapo haar naar een vrouwenconcentratiekamp, in Ravensbrück. Daar is zij vlak voor het einde van de oorlog aan tyfus overleden. Zij was een zeer moedig christen — een vurig strijder, die het nooit opgaf. Moge Jehovah haar goedgunstig gedenken.
Er was ook nieuws over mijn oudere broer, Werner, die zich nooit aan Jehovah had opgedragen. Hij had dienst genomen in het Duitse leger en was in Rusland gesneuveld. Mijn vader? Hij is wel thuisgekomen, maar helaas was hij een van de heel weinige Getuigen die dat beruchte document waarin zij hun geloof afzwoeren, hadden getekend. Toen ik hem ontmoette, maakte hij een norse en geestelijk gestoorde indruk. — 2 Petrus 2:20.
Een korte periode van ijverige geestelijke activiteit
Op 10 maart 1946 bezocht ik mijn eerste naoorlogse congres, in Leipzig. Wat een opwinding, toen bekendgemaakt werd dat er diezelfde dag een doop zou plaatsvinden! Hoewel ik mijn leven al vele jaren tevoren aan Jehovah had opgedragen, was dit mijn eerste gelegenheid om gedoopt te worden. Nooit zal ik die dag vergeten.
Op 1 maart 1947, na één maand gepionierd te hebben, werd ik uitgenodigd om naar Bethel in Maagdenburg te komen. De kantoren van het Genootschap waren door de bombardementen zwaar beschadigd. Wat een voorrecht met de herstelwerkzaamheden te helpen! Na die zomer werd ik als speciale pionier toegewezen aan de stad Wittenberg. Er waren maanden dat ik meer dan 200 uur aan de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk besteedde. Wat was ik blij weer vrij te zijn — geen oorlog, geen vervolging, geen gevangenissen meer!
Helaas was die vrijheid niet van lange duur. Na de oorlog werd Duitsland gesplitst, en het gebied waar ik woonde, viel onder het bestuur van de communisten. In september 1950 ging de Oostduitse geheime politie, bekend als de Stasi, ertoe over de broeders stelselmatig te arresteren. De aanklacht tegen mij was belachelijk. Ik werd ervan beschuldigd een spion voor de Amerikaanse regering te zijn. Zij stuurden mij naar de ergste Stasi-gevangenis in het land, in Brandenburg.
Steun van mijn geestelijke broeders
Daar belette de Stasi mij overdag te slapen. Vervolgens ondervroegen zij mij dan de hele nacht door. Nadat ik enkele dagen aan deze marteling onderworpen was, werd het nog erger. Op een ochtend brachten zij mij niet naar mijn cel terug maar naar een van hun beruchte U-Boot Zellen (die bekendstonden als duikbootcellen omdat ze diep in een kelder gelegen waren). Zij maakten een oude roestige ijzeren deur open en vroegen mij naar binnen te gaan. Ik moest over een hoge drempel heen stappen. Toen ik mijn voet neerzette, besefte ik dat de hele vloer onder water stond. De deur werd met een afschuwelijk knarsend geluid dichtgesmeten. Er was geen licht en geen raam. Het was aardedonker.
Omdat er een paar centimeter water op de vloer stond, kon ik niet zitten, liggen of slapen. Nadat ik naar mijn idee wel een eeuwigheid had gewacht, werd ik opgehaald voor verdere ondervraging onder sterke lampen. Ik weet niet wat erger was — de hele dag in bijna volledige duisternis in het water staan of de pijnlijk felle schijnwerpers verduren die de hele nacht pal op mij gericht bleven.
Bij verscheidene gelegenheden dreigden zij mij te fusilleren. Na enkele nachten van ondervraging kreeg ik op een ochtend bezoek van een hoge Russische legerofficier. Ik had de gelegenheid hem te vertellen dat de Duitse Stasi mij nog slechter behandelde dan de nazi-Gestapo had gedaan. Ik vertelde hem dat Jehovah’s Getuigen onder de nazi-regering neutraal waren geweest en onder de communistische regering ook neutraal waren en dat wij ons nergens ter wereld met politiek inlieten. In tegenstelling daarmee, zo zei ik, waren velen die nu Stasi-beambten waren vroeger lid geweest van de Hitlerjugend, waar zij vermoedelijk geleerd hadden hoe zij onschuldige mensen meedogenloos moesten vervolgen. Terwijl ik aan het woord was, rilde ik van kou, honger en uitputting.
Tot mijn verbazing werd de Russische officier niet kwaad op mij. Integendeel. Hij sloeg een deken om mij heen en behandelde mij vriendelijk. Kort na zijn bezoek werd ik naar een gerieflijker cel teruggebracht. Enkele dagen later werd ik aan de Duitse rechtbank overgedragen. Zolang mijn zaak nog hangende was, genoot ik het heerlijke voorrecht een cel te delen met vijf andere Getuigen. Wat vond ik het na zoveel wreedheden te hebben ondergaan verkwikkend omgang te hebben met mijn geestelijke broeders! — Psalm 133:1.
Voor het gerecht werd ik schuldig verklaard aan spionage en tot vier jaar strafgevangenis veroordeeld. Dat werd als een licht vonnis beschouwd. Sommige broeders werden tot meer dan tien jaar veroordeeld. Ik werd naar een zwaar bewaakte strafgevangenis gestuurd. Ik denk dat er nog geen muis in of uit die gevangenis kon kruipen — zo streng was de beveiliging. Maar met Jehovah’s hulp wisten enkele dappere broeders een hele bijbel naar binnen te smokkelen. Die werd uit elkaar gehaald en in afzonderlijke boeken verdeeld om onder de broeders die gevangenzaten, te circuleren.
Hoe deden wij dat? Het was heel moeilijk. De enige keer dat wij met elkaar in contact kwamen, was eens in de twee weken als wij naar de douches werden gebracht. Bij één gelegenheid fluisterde een broeder terwijl ik stond te douchen mij in het oor dat hij een paar bladzijden van de bijbel in zijn handdoek had verstopt. Na mijn douche zag ik kans zijn handdoek te pakken in plaats van de mijne.
Een van de bewakers zag de broeder tegen mij fluisteren en gaf hem er met een knuppel ongenadig van langs. Ik moest de handdoek snel weggrissen en mij onder de andere gevangenen mengen. Gelukkig werd ik niet betrapt met de bladzijden van de bijbel. Anders zou ons geestelijke voedingsprogramma in gevaar zijn gekomen. Wij hebben heel wat soortgelijke ervaringen beleefd. Wij lazen de bijbel altijd in het geheim en met groot gevaar. De woorden van de apostel Petrus: „Houdt uw zinnen bij elkaar, weest waakzaam”, waren werkelijk zeer toepasselijk. — 1 Petrus 5:8.
Om de een of andere reden besloten de autoriteiten sommigen van ons herhaaldelijk van de ene strafgevangenis naar de andere over te plaatsen. In de loop van vier jaar ben ik naar ongeveer tien verschillende strafgevangenissen overgeplaatst. Maar altijd heb ik broeders kunnen vinden. Ik vatte een diepe liefde op voor al deze broeders, en telkens als ik werd overgeplaatst, verliet ik hen met een diepbedroefd hart.
Ten slotte werd ik naar Leipzig gestuurd en daar werd ik uit de gevangenis vrijgelaten. De cipier die mij in vrijheid stelde, nam geen afscheid van mij maar zei: „We zien je binnenkort wel weer terug.” Met zijn goddeloze geest wilde hij mij weer achter de tralies hebben. Ik denk dikwijls aan Psalm 124:2, 3, waar staat: „Had Jehovah niet bewezen vóór ons te zijn, toen mensen tegen ons opstonden, dan zouden zij ons zelfs levend hebben verzwolgen, toen hun toorn tegen ons ontbrandde.”
Jehovah bevrijdt zijn loyale dienstknechten
Nu was ik weer vrij man. Mijn tweelingzus Ruth en zuster Herta Schlensog stonden bij de poort op mij te wachten. Al die jaren van gevangenschap had Herta mij elke maand een pakje met voedsel gestuurd. Ik geloof echt dat ik zonder die pakjes in de gevangenis gestorven zou zijn. Moge Jehovah haar goedgunstig gedenken.
Sinds mijn vrijlating heeft Jehovah mij met veel dienstvoorrechten gezegend. Ik heb weer als speciale pionier gediend, in Gronau (Duitsland), en als kringopziener in de Duitse Alpen. Later werd ik uitgenodigd voor de 31ste klas van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead voor zendelingen. Onze graduatie vond plaats in het Yankee Stadion tijdens het internationale congres van Jehovah’s Getuigen in 1958. Ik had het voorrecht de grote schare broeders en zusters toe te spreken en iets over mijn ervaringen te vertellen.
Na de graduatie reisde ik als zendeling naar Chili. Daar heb ik weer als kringopziener gediend, in het zuidelijkste deel van Chili — ik werd letterlijk naar de uiteinden der aarde gestuurd. In 1962 ben ik getrouwd met Patsy Beutnagel, een lieftallige zendelinge uit San Antonio (Texas, VS). Ik heb vele prachtige jaren van dienst voor Jehovah met haar aan mijn zijde genoten.
In mijn meer dan zeventig levensjaren heb ik veel gelukkige momenten en veel tegenspoed beleefd. De psalmist zei: „Talrijk zijn de rampspoeden van de rechtvaardige, maar uit die alle bevrijdt Jehovah hem” (Psalm 34:19). In 1963, toen Patsy en ik nog in Chili waren, werden wij getroffen door de tragische dood van onze baby, een dochtertje. Later werd Patsy ernstig ziek en zijn wij naar Texas verhuisd. Zij was pas 43 jaar toen zij, eveneens onder tragische omstandigheden, overleed. Ik bid dikwijls of Jehovah mijn lieve vrouw goedgunstig wil gedenken.
Nu geniet ik, hoewel ik ziekelijk en oud ben, het voorrecht in Brady (Texas) als gewone pionier en ouderling te dienen. Het is waar, het leven is niet altijd gemakkelijk geweest, en misschien zal ik nog meer beproevingen onder de ogen moeten zien. Maar net als de psalmist kan ik zeggen: „O God, gij hebt mij onderwezen vanaf mijn jeugd, en tot nu toe blijf ik over uw wonderwerken vertellen.” — Psalm 71:17.
[Illustraties op blz. 23]
(1) Nu dien ik als ouderling en pionier, (2) met Patsy, vlak voor ons huwelijk, (3) in het klaslokaal van Herr Schneider, (4) mijn moeder, Teresa, die in Ravensbrück gestorven is