Studievragen voor de brochure Moet u geloof stellen in de Drieëenheid?
EERSTE WEEK
Blz. 3, kopje: „Moet u erin geloven?”
1, 2. Wat valt er over de Drieëenheidsleer te zeggen?
3. Waarom zou het onderwerp Drieëenheid in onze tijd van belang zijn?
4. Waar komt de Drieëenheidsleer in het kort op neer?
5. Wat zeggen degenen die de leer niet aanvaarden?
6. Wat wordt over de oorsprong van de Drieëenheidsleer gezegd door (a) aanhangers ervan, (b) degenen die er kritiek op hebben?
7. Wat zijn enkele consequenties (a) als de Drieëenheid waar is, (b) als ze niet waar is?
8. Wat zal in deze brochure worden onderzocht?
Blz. 3, kopje: „Hoe wordt de Drieëenheid verklaard?”
1. Welke definitie geeft de Katholieke Kerk van de Drieëenheid?
2, 3. Hoe definiëren de meeste andere kerken de leerstelling?
Blz. 4:
1. Hoe reageren velen op uitleggingen van de Drieëenheid?
2-4. Wat zeggen diverse bronnen over de Drieëenheidsleer?
5, 6. Wat merkt een katholieke encyclopedie op over studenten aan een seminarie en hun docenten, en hoe kunt u de waarheidsgetrouwheid van zulke opmerkingen toetsen?
7. Wat zegt een jezuïetenpriester over de Drieëenheid?
8. Welke steekhoudende opmerkingen zijn door een katholieke theoloog gemaakt?
9. Hoe verklaren sommigen het ontstaan van de Drieëenheid?
Blz. 5:
1, 2. Welk grote probleem creëert men door te zeggen dat de Drieëenheid door goddelijke openbaring is ontstaan?
3. Moet men theoloog zijn om ’de ware God en zijn zoon te kennen’?
TWEEDE WEEK
Blz. 5, kopje: „Is het onmiskenbaar een bijbelse leer?”
1. Als de Drieëenheid waar was, waarom zou de bijbel dit leerstuk dan duidelijk moeten onderwijzen?
2. Hoe bezagen de eerste-eeuwse gelovigen de Schrift?
3, 4. Wat gebruikten de apostel Paulus en Jezus als de basis voor hun onderwijs?
5, 6. (a) Welke autoriteit schreven eerste-eeuwse gelovigen aan de Schrift toe? (b) Wat zouden wij terecht mogen verwachten in de bijbel aan te treffen indien de Drieëenheid waar was?
7-9. (a) Wat erkennen zowel protestantse als katholieke bronnen betreffende het woord „Drieëenheid”, en wanneer verscheen het woord voor het eerst in de theologie van de kerk? (b) Betekent Tertullianus’ gebruik van het Latijnse woord voor Drieëenheid dat hij de leerstelling onderwees?
Blz. 6:
1, 2. Wat erkennen twee encyclopedieën met betrekking tot de Hebreeuwse Geschriften en de Drieëenheid?
3. Wat merkt een jezuïetenpriester op over het getuigenis van de Hebreeuwse Geschriften?
4. Wat toont een onderzoek van de Hebreeuwse Geschriften aan?
5-7. Wat zeggen twee bronnen over de Drieëenheid en de christelijke Griekse Geschriften?
8-10. Welke aanhalingen kunnen worden gebruikt om aan te tonen dat de Drieëenheid niet in de christelijke Griekse Geschriften werd onderwezen?
11, 12. Wanneer begon men de Drieëenheid in de christenheid te onderwijzen, zoals door twee geschiedschrijvers wordt opgemerkt?
13. Welke conclusie kunnen wij uit het bewijsmateriaal trekken?
14-17. Werd de Drieëenheid door de vroege christenen onderwezen?
Blz. 7:
1. Pas na hoeveel tijd kreeg de Drieëenheidsleer vaste voet?
2-4. Hoe bezagen de tweede-eeuwse religieuze leraren Justinus Martyr en Irenaeus God en Christus?
5, 6. Welke opvattingen hadden Clemens van Alexandrië en Tertullianus?
7, 8. Welke commentaren gaven Hippolytus en Origenes in de derde eeuw?
9. Hoe vat één geschiedschrijver het bewijsmateriaal betreffende de Drieëenheid samen?
10. Wat maakt het getuigenis van de bijbel en van de geschiedenis duidelijk?
DERDE WEEK
Blz. 7, kopje: „Hoe heeft deze leer zich ontwikkeld?”
1, 2. Werd de Drieëenheidsleer op het concilie van Nicea in 325 G.T. volledig geformuleerd?
Blz. 8:
1. Waarom riep Constantijn het concilie van Nicea bijeen?
2. Wat zegt een historicus over Constantijns bekering?
3. Welke rol speelde Constantijn in Nicea?
4. Had Constantijn werkelijk begrip van de theologische vraagstukken waarover op het concilie in Nicea werd gedebatteerd?
5. Welke vraag kan met het oog op wat er op het concilie van Nicea werd besloten, worden gesteld?
6, 7. (a) Wat gebeurde er na het concilie van Nicea? (b) Wat werd er op het concilie van Constantinopel in 381 G.T. besloten?
8. Wat gebeurde er na het concilie van Constantinopel, en pas wanneer werd de Drieëenheid in vastomlijnde geloofsbelijdenissen geformuleerd?
Blz. 9:
1. Wie was Athanasius, en hoe luidt de geloofsbelijdenis die zijn naam draagt?
2. (a) Stelde Athanasius de geloofsbelijdenis die zijn naam draagt, op? (b) Hoe lang duurde het voordat de geloofsbelijdenis van Athanasius wijdverspreid was in Europa?
3. Waar liet men zich in de eeuwen die eroverheen gingen voordat de Drieëenheidsleer algemeen aanvaard werd, bij het nemen van beslissingen voornamelijk door leiden?
4. Hoe strookt de geschiedenis van de Drieëenheid met de profetieën van de bijbel?
5, 6. Wat voorzegden de apostel Paulus en andere bijbelschrijvers?
7. (a) Wat ging er achter deze afval van het ware christendom schuil’ zoals Jezus aantoonde? (b) Hoe karakteriseert een encyclopedie wat er gebeurde?
VIERDE WEEK
Blz. 10:
1. Welke overeenkomst bestaat er tussen heidense religies uit de oudheid, hindoeïstische en boeddhistische religies en die van de christenheid?
Blz. 11:
1, 2. (a) Welke vorm van valse aanbidding was in de oudheid in zwang? (b) Hoe drong volgens historici het denkbeeld van de Drieëenheid in het christendom door?
3, 4. Welke schakel bevindt zich tussen de Egyptische aanbidding van heidense drieëenheden en de Drieëenheid van de christenheid?
5. Tot welke conclusie komen twee bronnen wat betreft de oorsprong van de Drieëenheid?
6. Wat merkt Hastings’ Encyclopædia of Religion and Ethics op met betrekking tot de schakel tussen heidense drieëenheden en de Drieëenheid van de christenheid?
7, 8. Hoe beïnvloedde de Griekse filosoof Plato de latere ontwikkeling van de Drieëenheid van de christenheid?
9, 10. Hoe wordt Plato’s invloed op de ontwikkeling van de Drieëenheid door geschiedschrijvers aangetoond?
11, 12. Wat gebeurde er tegen het einde van de derde eeuw G.T.?
Blz. 12:
1. Wat moet er, zoals een religieuze bron opmerkt, over de ontwikkeling van de Drieëenheid worden gezegd?
2. Wat kwam er in overeenstemming met bijbelse profetieën in de vierde eeuw G.T. tot volle bloei?
3. Waaruit blijkt dat de Drieëenheidsleer niet van God afkomstig kan zijn?
4, 5. (a) Waarom is het niet logisch dat christenen de Drieëenheid aanvaarden? (b) Tot welke conclusie moeten Wij met betrekking tot de Drieëenheid komen?
Blz. 12, kopje: „Wat zegt de bijbel over God en Jezus?”
1, 2. Als mensen de bijbel zonder enige vooropgezette denkbeelden zouden lezen, tot welke conclusie zouden zij dan komen betreffende God en Christus?
3, 4. Wat zegt een hoogleraar in de kerkgeschiedenis over het beeld van God (a) in de Hebreeuwse Geschriften, (b) in de Griekse Geschriften?
Blz. 13:
1. Hoe blijkt uit de grammatica van Deuteronomium 6:4 dat God één persoon is?
2. Wat bevestigde de apostel Paulus over het wezen van God?
3. Hoe wordt er door de hele bijbel heen over God gesproken?
4. Als de Drieëenheid waar was, wat zouden de geïnspireerde bijbelschrijvers dan duidelijk hebben gemaakt?
5. Wat hebben de bijbelschrijvers duidelijk gemaakt?
VIJFDE WEEK
6. (a) Hoe sprak Jezus over God? (b) Waarom wordt alleen Jehovah de Almachtige genoemd?
7. Waarom hebben in de Hebreeuwse Geschriften meervoudsvormen betrekking op Jehovah?
8. Waaruit blijkt dat het Hebreeuwse woord voor God, alhoewel het in het meervoud staat, op slechts één persoon betrekking heeft?
9. Waarom pleit de betekenis van ʼelo·himʹ tegen de Drieëenheid?
10. Op wie kunnen de woorden „god” of „goden” in de bijbel ook betrekking hebben?
11. Waarom ondersteunt het gebruik in de bijbel van de Hebreeuwse woorden voor „god” en „goden” niet de Drieëenheid?
Blz. 14:
1. Waar kwam Jezus volgens zijn zeggen vandaan?
2. Wat was Jezus in zijn voormenselijke bestaan?
3. Hoe noemt de bijbel Jezus in zijn voormenselijke bestaan, en hoe moeten wij die uitdrukking begrijpen?
4. Wie is de „wijsheid” in het bijbelboek Spreuken, en hoe was hij ontstaan?
5. Wat staat er in Spreuken 8:30 over Jezus in zijn voormenselijke bestaan, en hoe bevestigt Kolossenzen 1:16 deze rol?
6. Hoe verwijst de bijbel naar de verhouding tussen God en Jezus bij de schepping?
7. Waarom duidt het gebruik van de woorden „wij” en „ons” in Genesis 1:26 niet op een Drieëenheid?
8, 9. Hoe blijkt uit de verzoeking van Jezus dat hij niet God was?
Blz. 15:
1, 2. Wat blijkt uit het feit dat Jezus in de kwestie van loyaliteit een keuze kon maken?
ZESDE WEEK
3, 4. Wat moest de losprijs zijn om op te wegen tegen Adams zonde?
5. (a) Als Jezus deel had uitgemaakt van een Godheid, wat zou dat dan hebben betekend voor het loskoopoffer? (b) Hoe blijkt uit de positie die Jezus op aarde innam dat hij niet God kan zijn geweest?
6. Hoe pleit het feit dat Jezus de „eniggeboren Zoon” van God is tegen de Drieëenheid?
7. Hoe trachten sommige religieuze commentators de uitdrukking „eniggeboren” weg te redeneren, maar waarom is dit onlogisch?
8. Op wie behalve Jezus heeft in de bijbel het woord voor „eniggeboren” betrekking, en in welke zin?
Blz. 16:
1, 2. Wat is het Griekse woord voor „eniggeboren”, en wat betekent het?
3. Wat wordt ermee bedoeld als de bijbel over God als de Vader van Jezus spreekt?
4. Waarom is het veelbetekenend dat de bijbel de uitdrukking „eniggeboren” gebruikt voor Jezus?
5. Wat wisten zelfs de demonen en de Romeinse soldaten over Jezus?
6. Waarom kon Jezus niet God zijn?
7. Hoe toont het feit dat Jezus de „middelaar” is dat hij niet God is?
8. Wat leert de bijbel duidelijk over God en Jezus?
ZEVENDE WEEK
Blz. 16, kopje: „Is God altijd de meerdere van Jezus?”
1, 2. Wat demonstreerde Jezus duidelijk ten aanzien van zijn verhouding tot God?
Blz. 17:
1. Wat zei Jezus over zichzelf waaruit blijkt dat hij van God onderscheiden was?
2. Hoe toonde de apostel Paulus aan dat God en Jezus onderscheiden en afzonderlijke personen waren?
3. Wat wordt, daar de Mozaïsche wet vereiste dat een zaak door twee getuigen werd bevestigd, aangetoond betreffende het getuigenis dat Jezus en God afleggen?
4. Hoe toonde Jezus in Markus 10:18 dat hij geen deel uitmaakte van een Godheid?
5. Uit welke door Jezus gedane uitspraken blijkt Gods superioriteit?
6. Hoe onthult een illustratie van Jezus zijn onderworpenheid aan God?
7. Hoe bezagen Jezus’ volgelingen hem?
Blz. 18:
1. Hoe laat de doop van Jezus zien dat hij niet God was?
2. Wat geeft de zalving van Jezus door Jehovah te kennen?
3. Hoe wees Jezus op de superioriteit van zijn Vader, toen hij met de moeder van twee discipelen sprak?
4. Wat blijkt uit de gebeden van Jezus?
5. Hoe wordt Gods superioriteit onthult door wat Jezus uitriep toen hij op het punt stond te sterven?
6. Hoe pleiten de dood en opstanding van Jezus tegen het denkbeeld dat hij God is?
7. Waarom blijkt uit Jezus’ vermogen om wonderen te verrichten niet dat hij God was?
ACHTSTE WEEK
Blz. 19:
1. Waarom wist Jezus niet wanneer dit samenstel van dingen zou eindigen?
2. Hoe blijkt uit Hebreeën 5:8 dat Jezus niet God kon zijn?
3. Hoe toont Openbaring 1:1 aan dat Jezus niet God kon zijn?
4, 5. Wat vertelt de verhoging van Jezus na zijn opstanding ons?
6-8. Hoe spreken de volgende verslagen over de opgestane Jezus de Drieëenheid tegen? (a) Hebreeën 9:24; (b) Handelingen 7:55; (c) Openbaring 4:8 tot 5:7.
9, 10. Wat verklaart het Rylands Bulletin over de opgestane Jezus?
11. Hoe lang zal Jezus aan God onderworpen blijven?
Blz. 20:
1. Hoe blijkt Gods superioriteit over Jezus uit 1 Korinthiërs 11:3?
2-4. Tot welke conclusie heeft recent onderzoek een toenemend aantal geleerden gebracht?
NEGENDE WEEK
Blz. 20, kopje: „De heilige geest — Gods werkzame kracht”
1. Wat is de heilige geest volgens de Drieëenheidsleer?
2. Welk Hebreeuwse woord en welk Griekse woord worden in de bijbel het vaakst voor „geest” gebruikt?
3, 4. Wat is de heilige geest volgens de bijbel, zoals in Genesis 1:2 staat opgetekend?
5. Geef voorbeelden van de manier waarop de geest van God zijn dienstknechten onderricht.
6. Hoe werden bijbelschrijvers door de heilige geest beïnvloed?
7. Welke voorbeelden illustreren dat de heilige geest een kracht is?
Blz. 21:
1. Op welke manieren gebruikt God zijn geest?
2. Waarvan kan God zijn dienstknechten door middel van zijn geest voorzien?
3. Waar kwam de kracht van Simson vandaan, en was die kracht een persoon?
4. In welke vorm kwam de heilige geest op Jezus, en waartoe stelde deze hem in staat?
5, 6. Op welke wijze kwam de heilige geest op de discipelen, waardoor zij waartoe in staat waren?
7. Wat zegt een theoloog over het gebruik in de bijbel van persoonlijke termen om de heilige geest te beschrijven?
8. Hoe worden in de Schrift sommige dingen, die geen personen zijn, gepersonifieerd?
Blz. 22:
1. Hoe blijkt uit 1 Johannes 5:6-8 dat de heilige geest geen persoon is?
2. Welke uitdrukkingen die de bijbel gewoonlijk gebruikt, tonen dat de heilige geest geen persoon is?
3. Hoe kunnen wij het verklaren als de bijbel zegt dat de heilige geest spreekt?
4. Wat wordt in Matthéüs 28:19 bedoeld met „in de naam . . . van de heilige geest”?
TIENDE WEEK
5. (a) Waarom gebruikte Jezus mannelijke voornaamwoorden toen hij het Griekse woord voor „helper” bezigde? (b) Welk voornaamwoord wordt gebruikt in verband met het onzijdige Griekse woord voor „geest”?
6. Hoe geeft een katholieke bijbel toe dat het gebruik van mannelijke persoonlijke voornaamwoorden voor het woord „geest” niet gerechtvaardigd is?
7. Waarom gebruikt de Griekse tekst mannelijke persoonlijke voornaamwoorden voor het woord „helper”?
8-10. Wat erkennen twee katholieke bronnen betreffende de heilige geest?
11, 12. Op welke manier ondersteunen twee katholieke bronnen de bijbelse zienswijze ten aanzien van de heilige geest?
Blz. 23:
1. Wanneer verklaarde de christenheid dat de heilige geest een persoon is?
2. Wat is Gods heilige geest, en wat is het niet?
Blz. 23, kopje: „En de ’bewijsteksten’ voor de Drieëenheid dan?”
1, 2. Wat moeten wij in gedachte houden betreffende bijbelteksten die als bewijs voor de Drieëenheid worden aangehaald?
3. Welke drie „bewijsteksten” haalt een katholieke encyclopedie aan?
4. Wat zeggen de als bewijs voor de Drieëenheid aangehaalde teksten?
5-7. Wat wordt door deze als bewijs voor de Drieëenheid aangehaalde teksten in werkelijkheid bewezen, zoals wordt toegegeven in McClintock en Strongs Cyclopedia?
8. Waarom is het verslag in Matthéüs 3:16, ofschoon God, Jezus en de heilige geest daarin worden genoemd, geen ondersteuning voor de Drieëenheid?
Blz. 24:
1. Waarom kunnen wij de passage in 1 Johannes 5:7, die in sommige oudere bijbelvertalingen te vinden is, verwerpen?
2. Waarom ondersteunen andere „bewijsteksten” de Drieëenheid niet?
ELFDE WEEK
3. Hoe toonde Jezus zelf aan wat hij bedoelde toen hij zei: „Ik en de Vader zijn één”?
4. Hoe blijkt uit Paulus’ gebruik van het Griekse woord voor „één” dat ditzelfde woord in Johannes 10:30 één zijn in denken en streven betekent?
5. Wat zei Johannes Calvijn in de 16de eeuw over het gebruik van Johannes 10:30 ter ondersteuning van de Drieëenheid?
6. Hoe betoogde Jezus in hoofdstuk 10 van Johannes dat hij niet God was?
7, 8 en 1 (blz. 25). Welke beschuldiging uitten de joden in Johannes 5:18 tegen Jezus, en hoe weerlegde hij deze?
Blz. 25:
2. Hoe geven de Statenvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling Filippenzen 2:6 weer, en met welke bedoeling?
3-8. Hoe geven verschillende bijbelvertalingen Filippenzen 2:6 weer, waaruit een tegenovergestelde betekenis blijkt dan bedoeld werd door de Statenvertaling en de Petrus-Canisiusvertaling?
9, 10. (a) Wat beweert men over de nauwkeuriger weergaven van Filippenzen 2:6? (b) Waarom staat het Grieks dat in Filippenzen 2:6 wordt gebruikt het denkbeeld dat Jezus gelijkheid met God bezat, niet toe?
11. Wat doen vertalingen die Filippenzen 2:6 zo weergeven dat het betekent dat Jezus het niet verkeerd achtte gelijk te zijn aan God, maar wat wordt feitelijk onthuld wanneer het Grieks objectief wordt gelezen?
12. Hoe blijkt uit de aan Filippenzen 2:6 voorafgaande verzen dat Jezus niet aan God geluk wilde zijn?
Blz. 26:
1. Waarover wordt in Filippenzen 2:3-8 in werkelijkheid gesproken?
TWAALFDE WEEK
2. Hoe proberen trinitariërs Johannes 8:58 te gebruiken ter ondersteuning van de Drieëenheid?
3. Hoe wordt de uitdrukking „Ik ben” in Exodus 3:14 (NBG) gebruikt, en wat betekenen die woorden?
4. Hoe gebruikte Jezus de uitdrukking „ben Ik” in Johannes 8:58 (WV)?
5-9. Hoe geven diverse bijbels Johannes 8:58 weer?
10. Wat is de werkelijke gedachte van het Grieks in Johannes 8:58?
11. Hoe blijkt uit de aan Johannes 8:58 voorafgaande verzen wat Jezus bedoelde?
12. Hoe geeft de Statenvertaling Johannes 1:1 weer?
Blz. 27:
1. Hoe blijkt zelfs uit de Statenvertaling dat „het Woord” niet de Almachtige God zelf kon zijn, zoals door een katholieke schrijver wordt opgemerkt?
2-11. Hoe geven verschillende bijbels het laatste deel van Johannes 1:1 weer?
12. Wat blijkt uit het gebruik van het bepalend lidwoord in het Grieks betreffende het eerste the’os in Johannes 1:1?
13. Hoe zou een letterlijke vertaling van het laatste deel van Johannes 1:1 luiden, aangezien er bij het tweede gebruik van the’os geen bepalend lidwoord staat?
14. (a) Waarom heeft de tekst in het koinè-Grieks geen onbepaald lidwoord voor het tweede the’os? (b) Wanneer een predikaatsnomen niet wordt voorafgegaan door een bepalend lidwoord, in welk geval kan het dan onbepaald zijn?
15. Wat zegt de Journal of Biblical Literature over het laatste deel van Johannes 1:1?
16. Wat laat Johannes 1:1 duidelijk over Jezus in zijn voormenselijke bestaan uitkomen?
17. Waarom wordt het onbepaalde lidwoord „een” soms door degenen die vanuit het Grieks vertalen in de Schrift ingevoegd?
18. Wat verklaarden twee geleerden betreffende Johannes 1:1?
DERTIENDE WEEK
Blz. 28:
1, 2. Is de weergave van het tweede the’os in Johannes 1:1 met „een god” in strijd met enige regel van de Griekse grammatica?
3, 4. Vereist de context van het laatste deel van Johannes 1:1 een onbepaald lidwoord vóór het woord the’os?
5, 6. Waarom is de bewering dat Jezus „een god” is niet in strijd met de leer dat er slechts één God is?
7. Hoe geeft de uitdrukking „Sterke God” in Jesaja 9:6, die op Jezus van toepassing wordt gebracht, te kennen dat hij niet Jehovah God is?
8. Wat merkt het Rylands Bulletin op betreffende God en Jezus?
Blz. 29:
1. Wat kan Thomas bedoeld hebben toen hij zei: „Mijn Heer en mijn God”, zoals in Johannes 20:28 staat?
2. Hoe helpt de context van Johannes 20:28 ons te begrijpen dat Thomas niet bedoeld kan hebben dat Jezus de Almachtige God was?
3. Hoe worden wij geholpen doordat Johannes 20:31 licht werpt op Johannes 20:28?
4. Wat kan er gezegd worden over welke tekst maar ook die als bewijs voor de Drieëenheid wordt aangehaald?
5. Is er ook maar één tekst die duidelijk de Drieëenheid leert?
VEERTIENDE WEEK
Blz. 30, kopje: „Aanbid God op zijn voorwaarden”
1. Wat voor kennis is van belang voor eeuwig leven?
2. (a) Identificeer de bron van waarheid omtrent God. (b) Het kennen van de waarheid zal ons helpen wat te vermijden?
3. Wat moeten wij onszelf afvragen indien wij Gods goedkeuring willen genieten?
4. Hoe wordt God door de Drieëenheidsleer onteerd?
5. Waartoe heeft de Drieëenheidsleer geleid?
6. Wanneer mensen niet vasthouden aan „een nauwkeurige kennis van God”, welke daden zijn daar dan het gevolg van?
7. Hoe hebben trinitariërs God onteerd?
8. Hoe identificeert Gods Woord degenen die de waarheid hebben en degenen die deze niet hebben?
9. Wat zei een Deense theoloog over de christenheid?
10. Hoe kan de geestelijke toestand van de christenheid worden beschreven?
Blz. 31:
1. Hoe zal het spoedige oordeel over de christenheid uitvallen, en waarom?
2. Waarom moeten wij de Drieëenheid verwerpen?
3. Wiens belangen worden door de Drieëenheidsleer gediend?
4. Waarom schenkt nauwkeurige kennis van God geweldige verlichting?
5. Welke dringende reden hebben wij om God te eren?