2 Er was een dienaar van het huis van Saul die Zi̱ba heette.+ Hij werd dus bij David geroepen, en de koning vroeg hem: ‘Ben jij Zi̱ba?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben uw dienaar.’
2 Het huis van Saul nu had een knecht wiens naam Zi̱ba+ was. Men riep hem dus bij Da̱vid, en de koning zei toen tot hem: „Zijt gij Zi̱ba?”, waarop hij zei: „Ik ben uw knecht.”