14 Daarop zei ik: ‘Dat niet, Soevereine Heer Jehovah! Van jongs af aan heb ik* me nog nooit verontreinigd door vlees te eten van een verscheurd dier of een dier dat dood is aangetroffen.+ Geen onrein* vlees is in mijn mond gekomen.’+
14 Ik dan zei: „Ach, o Soevereine Heer Jehovah! Zie! Mijn ziel is niet verontreinigd;+ noch een [reeds] dood lichaam noch een verscheurd dier heb ik gegeten van mijn jeugd af+ zelfs tot nu toe, en in mijn mond is geen bedorven vlees gekomen.”+