11 Hij antwoordde: ‘De man die Jezus heet, maakte wat modder, smeerde dat op mijn ogen en zei: “Ga naar Silo̱am en was je.”+ Ik ging er dus naartoe, waste me en toen kon ik zien.’
11 Hij antwoordde: „De mens die Jezus wordt genoemd, maakte slijk en streek [dit] op mijn ogen en zei tot mij: ’Ga naar Silo̱am+ en was u.’ Ik ben dus gegaan en waste mij en kon zien.”