Mijn strijd voor mijn leven
TWINTIG jaar geleden brachten mijn vrouw, Ingrid, en ik twee jongens groot in Lima (Peru) en hadden wij een vol, druk leven. Hoewel ik voor mijn werelds werk veel naar andere landen van Zuid-Amerika moest reizen, ruimden wij elke week tijd op ons schema in voor de gemeentevergaderingen van Jehovah’s Getuigen en voor het delen van bijbelse waarheden met anderen in de prediking.
Maar in 1973 — ik was toen pas achter in de twintig — kreeg ik last van hoofdpijnen en aanvallen van neerslachtigheid. De volgende twee jaar werden zowel de hoofdpijnen als de neerslachtigheid erger en begonnen ze zich frequenter voor te doen. Het kostte mij voortdurend de grootste moeite om mij van mijn dagelijkse bezigheden te kwijten.
Ik herinner mij nog heel goed een zakenreis naar Quito (Ecuador), hoog in het Andesgebergte. Toen ik uit het vliegtuig op de landingsbaan stapte, ging er zo’n ondraaglijke scheut van pijn door mijn hoofd, dat ik maar één gedachte had: in het eerstvolgende vliegtuig terug naar Lima stappen.
Ik ging onmiddellijk naar mijn dokter. Hij had mij behandeld voor spanningen, in de veronderstelling dat die de oorzaak van mijn hoofdpijnen waren. Maar toen hij de achterkant van mijn ogen bekeek, merkte hij gesprongen bloedvaatjes op. Dus werd ik in het ziekenhuis opgenomen.
Onderzoeken bevestigden de aanwezigheid van een tumor op de hersenen. Maar nog vernietigender was het nieuws dat de tumor zo groot en schijnbaar zo in de hersenen geïnfiltreerd was, dat hij inoperabel was. Binnen een maand, zo zei de arts, zou ik blind zijn. Daarna zou ik verlamd raken en binnen een maand of drie sterven.
Het nieuws was een ongelooflijke schok voor Ingrid, die de prognose als eerste hoorde. Zij nam onmiddellijk contact op met mijn zus Heidi in Los Angeles (Californië) en vroeg haar een chirurg te zoeken die erin zou toestemmen mij te opereren zonder bloedtransfusies toe te dienen — een eerste vereiste voor ons wegens ons vaste besluit het schriftuurlijke gebod op te volgen ons van bloed te onthouden. — Handelingen 15:28, 29.
Slechts drie spannende dagen later waren wij op weg naar Los Angeles. Toen wij boven het Caribisch gebied vlogen, zei Ingrid tegen me: „Kijk eens wat prachtig die eilanden zijn, met hun witte zandstranden!” Ik keek naar buiten maar kon niets zien. Ik was mijn gezichtsvermogen al aan het verliezen!
Het eerste gevecht
Bij aankomst in Los Angeles werd ik onmiddellijk opgenomen in het UCLA Medical Center (het Medisch Centrum van de University of California in Los Angeles). Op 6 oktober 1975 werd ik geopereerd door dr. Walter Stern. Toen ik wakker werd, was zelfs Ingrids stralende gezicht niet voldoende om mij voor te bereiden op het goede nieuws — de hele tumor was weggehaald! Hij was zo groot als een honkbal en had op de rechtervoorhoofdskwab gelegen. Maar hij zat ingekapseld in zijn eigen vlies en had zich in zijn geheel laten verwijderen.
Kennelijk had de snelle behandeling mij het leven gered. „Als het nog een paar dagen geduurd had, zou u er niet meer zijn geweest”, zei de dokter. Maar ik leefde en mijn verstandelijke vermogens waren intact! Wij waren dolgelukkig!
De herstelperiode bracht echter haar eigen zorgen mee. Eerst vormden zich in een been bloedstolsels, wat een dilemma betekende. Want hoewel ik antistollingsmiddelen nodig had om de stolsels op te lossen voordat ze losraakten en een vitaal orgaan bereikten, had ik ook stollingsmiddelen nodig om de bloeding in de hersenen tot een minimum te beperken. Wat een opluchting toen de artsen erin slaagden het juiste evenwicht tot stand te brengen tussen de twee contrasterende medicamenten!
Het trauma van twaalf uur chirurgie aan de rechtervoorhoofdskwab — geassocieerd met emoties — was kennelijk verantwoordelijk voor een periode van euforie, een verheviging van emoties, die niet met medicijnen te verhelpen was. Na mijn terugkeer naar Lima was ik zes maanden niet in staat redelijk in te schatten wat ik kon doen, alsof ik voortdurend high was. Na enkele maanden ging dit over en trad er een verschrikkelijke neerslachtigheid in, zo ernstig dat ik bijna voortdurend aan zelfmoord dacht. Gelukkig was ik na een jaar weer de oude en in staat al mijn activiteiten te hervatten.
Ik werd als ouderling in de christelijke gemeente aangesteld en het werd nu een uitdaging het evenwicht te vinden tussen gezins-, gemeentelijke en zakelijke verantwoordelijkheden. Als ik niet op zakenreis was, maakte ik steeds tijd vrij voor de jongens. Onze lievelingshobby was op onze motorfietsen over de rulle en rotsachtige heuvels aan de rand van Lima rijden. De volgende negen jaar schenen bijna ongemerkt voorbij te vliegen. Ik begon mijn herwonnen gezondheid als iets vanzelfsprekends te beschouwen.
In mei 1985 begon het Ingrid echter op te vallen dat ik wat bleek zag en een voor mij ongebruikelijke lusteloosheid vertoonde. Wij hadden niet het flauwste vermoeden dat er weer sprake was van een hersentumor, totdat ik mij op een avond in bed wilde omdraaien en het niet kon. De linkerkant van mijn lichaam was verlamd. Deze keer onderwierpen de artsen mij aan een geavanceerde soort röntgenstraling, de CT-scan, en de uitslag was aanleiding om onmiddellijk weer naar Los Angeles te gaan.
Het gevecht hervat
Op 24 juni 1985 opereerden dr. Stern en zijn team mij opnieuw. De tumor was weer gegroeid, deze keer naar achteren in de richting van de wandbeenkwab — het gebied dat de bewegingen van de ledematen beheerst. Het gevolg was dat mijn linkerarm en linkerbeen verlamd waren. De operatie werd na acht uur beëindigd, maar 25 procent van de tumor was diep in de hersenen blijven zitten.
Mijn arm en been bleven na de operatie gedeeltelijk verlamd. Ik kreeg een paar weken kobaltbestralingen in een poging het groeien van de tumor tegen te gaan. Maar twee maanden na de operatie kreeg ik last van toevallen. Hoewel die met medicijnen enigszins werden onderdrukt, werden ze na verloop van tijd frequenter en steeds moeilijker te onderdrukken. Mijn leven in het openbaar werd tot een minimum teruggebracht. Ik kon vanuit ons huis wat werelds werk doen, maar de dreiging van toevallen hing altijd als een donkere wolk boven mijn hoofd. Beheerst te worden door iets monsterlijks in me was een voortdurende bron van frustratie.
Omdat ik nooit vooruit wist wanneer de aanvallen kwamen, durfde ik geen vergaderingen in de Koninkrijkszaal meer voor te zitten. Maar met Jehovah’s hulp kon ik bijbelkennis delen met mensen die thuis wilden studeren. Doordat ik dit regelmatig deed, bleef mijn geest gericht op onze Bron van kracht, Jehovah God, en het scheen de bezorgdheid om mijn instabiele lichamelijke toestand te verminderen.
In mei 1988 had ik ten slotte een hevige toeval waardoor mijn hele linkerzijde verlamd bleef. Toch gaven CT-scans iedere keer aan dat alles normaal was, dat de tumor niet gegroeid was. De conclusie was dat de toevallen op de een of andere manier bij het genezingsproces hoorden. Wij besloten echter naar Los Angeles terug te gaan voor een uitgebreider onderzoek.
Dr. Stern, die de eerste twee operaties had verricht zonder bloed te gebruiken, was nu gepensioneerd. Maar hij was zo vriendelijk ons naar dr. Donald Becker te verwijzen, het hoofd van de afdeling neurochirurgie van het UCLA. Dr. Becker stemde erin toe te opereren indien dat nodig werd geacht en zou eveneens onze op de bijbel gebaseerde eerbied voor bloed respecteren door mij geen bloedtransfusies te geven.
De nu vertrouwde tests begonnen. Maar deze keer werden er niet alleen CT-scans en een angiogram van de hersenen gemaakt, maar werd er ook een nieuwe, mij onbekende techniek toegepast, MRI genoemd (magnetic resonance imaging, MR-beeldvorming). Er werd vastgesteld dat er wel degelijk tumoren zaten — drie zelfs!
Vóór de dag waarop de operatie zou plaatsvinden, werd er iets angstigs ontdekt — mijn bloed wilde niet stollen! Het geneesmiddel dat ik had gebruikt om de toevallen tegen te gaan, vernietigde de bloedplaatjes. Dus werd in de nu volgende twee en een halve week deze medicatie geleidelijk vervangen door een andere die niet deze schadelijke bijwerking had. De overschakeling was traumatisch, want tegen de tijd dat ze voltooid was, had ik een reeks hevige toevallen gehad.
De derde operatie
Eindelijk was de dag van de operatie aangebroken, 1 augustus 1988. Om 6.00 uur ’s ochtends namen Ingrid en ik emotioneel afscheid. Enkele minuten later bevond ik mij in de operatiekamer. Twaalf lange uren later kwam dr. Becker naar buiten om Ingrid te laten weten dat zij alle tumoren verwijderd hadden — zelfs het deel dat drie jaar eerder bij de tweede operatie was blijven zitten — en dat ik slechts iets meer dan een kopje bloed had verloren!
„Maar ik maakte me nog wel zorgen”, vertelt Ingrid. „Hoe zou het mentaal met Hans gesteld zijn als hij wakker werd? Zou hij mij herkennen als zijn vrouw?” De volgende ochtend vroeg lieten de doktoren Ingrid bij me toe. Toen ik mijn ogen opendeed, zei ik „Schatzi”, een koosnaampje dat ik altijd gebruikte. En, zoals ze zei: „Het was het begin van een nieuwe dag!”
De strijd duurt voort
Toch scheen er nooit een eind te komen aan mijn revalidatieperiode. Twee jaar later bleken nieuwe tumoren mijn herstel in de weg te staan. En dus onderging ik op 26 november 1990 een vierde hersenoperatie. Weer werden er twee tumoren weggehaald. Weer zat ik in een rolstoel, en opnieuw waren mijn dagen gevuld met pijnlijke beenoefeningen om de hersenen te stimuleren zich te herinneren hoe mij weer aan het lopen te krijgen.
De tumoren waren echter al gauw terug en deze keer luidde de diagnose dat ze kwaadaardig waren. Mijn meest recente operatie vond op 16 juli 1991 plaats, maar verscheidene tumoren waren inoperabel. Ik kreeg een speciale stralingsbehandeling in een poging ze te verschrompelen en te laten verdwijnen. Wij hopen dat dit lukt, maar mijn revalidatietherapie is steeds zwaarder geworden.
Zou ik mijn vooruitzichten voor de toekomst baseren op mijn lichamelijke gesteldheid, dan kan dat slechts tot frustratie leiden. De enige verstandige handelwijze is, mij op geestelijke waarden te concentreren. Alsof het aan mij persoonlijk geschreven is, zegt de bijbel: „Lichamelijke oefening is nuttig voor weinig, maar godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven.” — 1 Timotheüs 4:8.
Het toekomende leven is eeuwig leven in Gods nieuwe wereld. De bewijzen laten zien dat die nabij is, ja, dat ik spoedig zal rennen en springen als een hert (Jesaja 35:6). En mocht ik sterven voordat die nieuwe wereld komt — de opstanding is gewaarborgd voor hen die Jehovah trouw zijn geweest. Niet door eventuele kracht van onze zijde zal eeuwig leven verworven worden, maar door het trouw dienen van onze God, Jehovah. — Verteld door Hans Augustin.
[Illustratie op blz. 23]
Met Ingrid, mijn vrouw