Vragen van lezers
● Moet een zuster wanneer zij in aanwezigheid van een broeder die zich aan God heeft opgedragen maar die niet haar echtgenoot is, tot God in gebed gaat, haar hoofd bedekken? Dient zij dit te doen wanneer zij een huisbijbelstudie leidt waarbij een dienaar van de gemeente die haar opleidt, of de kringdienaar, haar vergezelt? — M.S., V.S.
Er schijnt geen enkele reden te zijn waarom een vrouw die zich aan God heeft opgedragen ooit in de aanwezigheid van volwassen manlijke personen die zich hebben opgedragen, in gebed zou moeten voorgaan (1 Kor. 11:3). In het Bethelhuis te Brooklyn wordt zusters nooit gevraagd de familie in gebed voor te gaan. Zolang er een volwassen manlijk persoon die zich heeft opgedragen, aanwezig is — of dit nu in de gemeente is of thuis — dient hij de anderen in gebed tot Jehovah God te vertegenwoordigen. Wanneer een echtgenoot die zich niet aan God heeft opgedragen, wil dat zijn vrouw het gebed uitspreekt, mag zij dit doen, maar uit respect voor het feit dat hij haar hoofd is, zal zij haar hoofd bedekken (1 Kor. 11:5, 10). Ook wanneer haar echtgenoot niet aanwezig is, maar er wel opgedragen manlijke jongeren, haar zoons, thuis zijn, dient de moeder, wanneer zij het gebed uitspreekt, haar hoofd te bedekken. In zulke gevallen kan zij zelf bepalen òf zelf het gebed uit te spreken òf een van haar zoons die zich heeft opgedragen hiertoe een verzoek te doen. Nooit dient echter een ongedoopte zoon opgedragen leden van het gezin in het gebed voor te gaan. Wanneer de moeder de enige is die zich heeft opgedragen en alleen haar opgedragen dochters thuis zijn, mag de moeder, indien zij zulks verkiest, een van haar opgedragen dochters vragen het gebed uit te spreken. In zo’n geval behoeft niemand het hoofd te bedekken.
Er kunnen zich echter gevallen voordoen dat het voor een zuster raadzaam is in tegenwoordigheid van een opgedragen broeder — zoals de in de vraag genoemden — een huisbijbelstudie te leiden; of zij kan een huisbijbelstudie leiden met een broeder die pas is gedoopt en die nog hulp nodig heeft. Wat zal zij dan doen? In zulke gevallen dient de opgedragen broeder het gebed uit te spreken, en de zuster kan dan met bedekt hoofd de studie leiden. Daar hij, evenals zij, een lid van Gods gemeente is, en in de gemeente de man het onderwijs dient te geven, doet zij dit uit respect voor de theocratische regeling (1 Tim. 2:11, 12). Indien een opgedragen zuster aan haar niet-opgedragen echtgenoot, of aan iemand anders hoewel in de tegenwoordigheid van haar niet-opgedragen echtgenoot, studie geeft, dient zij haar hoofd eveneens te bedekken. Dit zal in erkenning van het feit geschieden dat de echtgenoot in het bijzijn van zijn gezin, zoals dat door zijn vrouw wordt vertegenwoordigd, eigenlijk degene zou moeten zijn die het bijbelonderwijs geeft.
De wet van Mozes herinnerde Israëlitische vrouwen, opdat zij niet uit het oog zouden verliezen dat de man het hoofd is en zij niet in dezelfde fout zouden vervallen als die welke Eva heeft gemaakt, in verschillende opzichten aan de voorkeur-positie die mannen voor Jehovah innemen. Het fysieke identificatieteken dat Jehovah’s verbondsvolk onderscheidde, namelijk de besnijdenis, werd daarom alleen aan de man gegeven. De periode van de onreinheid van een moeder wanneer zij een dochter had gebaard was tweemaal zo lang als wanneer zij een zoon ter wereld had gebracht. Toen Jezus op wonderbaarlijke wijze de menigte had gevoed, telden zijn apostelen alleen de aanwezige mannen: „Zij, die gegeten hadden, waren ongeveer vijf duizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend”. „Zij, die gegeten hadden, waren vier duizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend”. — Ex. 12:48; Lev. 12:2, 5; Matth. 14:21; 15:38.
Op soortgelijke wijze wordt de theocratische positie van de vrouw ten opzichte van de man door middel van de voorziening van het hoofd bedekken in de christelijke gemeenten beklemtoond. Behalve de rijke symbolische betekenis hiervan, bevordert deze voorziening ook de harmonie en de vrede. Ze dient eveneens het doel christelijke vrouwen tegen het uitoefenen van ongepaste vrouwelijke invloed te waarschuwen en doet christelijke mannen ervoor op hun hoede zijn niet net als Adam, Simson, koning Salomo en de manlijke leden van de gemeente te Thyatira, voor vrouwen te zwichten. — Openb. 2:20-23.
● Sommige bijbelgeleerden beweren dat de brief aan de Efeziërs niet aan de gemeente te Efeze was gericht, maar aan de in Kolossenzen 4:16 genoemde Laodicenen, en volgens hen vindt dit enige ondersteuning in het feit dat de woorden „die te Éfeze zijn” welke in Efeze 1:1 van de Statenvertaling worden gevonden, aan de tekst zijn toegevoegd. Is hun mening juist? — H.J., Chili.
Dat er werkelijk eens een brief aan de Laodicenen is geschreven, schijnt door Kolossenzen 4:16 te worden bevestigd. Bezitten wij deze brief thans nog, of bestaat er een afschrift van? Misschien wel, misschien ook niet. Mogelijk was hij geïnspireerd; het kan ook zijn dat hij dit niet was. Al was deze brief echter niet geïnspireerd, dan wil dit nog niet zeggen dat hij vals was, evenmin als verklaringen die wij thans doen, noodzakelijkerwijs onjuist moeten zijn omdat ze niet geïnspireerd zijn. Een verklaring kan absoluut waar zijn en toch niet zijn geïnspireerd. Indien de brief aan de Laodicenen niet was geïnspireerd, wil dit derhalve niet zeggen dat hij vals was. Louter het feit dat hij niet in de canon van de bijbel werd bewaard, maakt hem nog niet vals. Ongetwijfeld werd hij er niet in opgenomen omdat hij voor ons in deze tijd niet noodzakelijk was; andere brieven die wel in de canon zijn opgenomen, zouden dezelfde punten kunnen behandelen. Deze brief in de canon op te nemen, zou dus onnodig en dubbel werk kunnen zijn.
Nu wij het toch over het maken van afschriften hebben, is het goed de brief aan de Efeziërs eens nader te beschouwen. Het openingsvers luidt: „Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, aan de heiligen, die te Éfeze zijn, en gelovigen in Christus Jezus” (Ef. 1:1, SV). Vele manuscripten laten „te Efeze” echter weg, en in de Griekse tekst staat alleen maar „aan de heiligen die zijn”, zonder enige plaats te vermelden. De New World Translation geeft dit vers als volgt weer: „Paulus, een apostel van Christus Jezus door Gods wil, aan de heiligen die tevens getrouwen in eendracht met Christus Jezus zijn”. Deze vertaling laat „te Éfeze” weg, en in de voetnoot wordt gezegd dat de woorden „die . . . zijn” in de volgende manuscripten voorkomen: Sinaïticus, Vaticanus No. 1209 en Chester Beatty Papyrus No. 2, welke respectievelijk door de symbolen א, B, en P46 worden aangeduid. De uitdrukking „die te Éfeze zijn”, wordt echter wel in het Alexandrijnse en het Bezamanuscript en in de Vulgaat en de Syrische Pesjittha-vertaling aangetroffen.
Met het oog op deze feiten luidt een verklaring, dat de brief aan de Efeziërs een standaardbrief was en dat Paulus verschillende exemplaren van deze brief liet maken en tussen de woorden „die — zijn” ruimte openliet waarin later ingevuld kon worden aan wie het exemplaar van deze brief was gericht. Wij weten dat er thans vele instellingen zijn, waaronder ook het Wachttorengenootschap, die standaardbrieven gebruiken waarop blanco ruimten voorkomen die naar gelang van de bestemming ingevuld kunnen worden. Het kan zijn dat een van deze standaardbrieven van Paulus naar de gemeente te Efeze werd gezonden en een ander naar Laodicéa, en dat de brief aan de Laodicenen — daar hij een nauwkeurig afschrift van de brief aan de Efeziërs was — niet als een deel van de canon van de bijbel werd bewaard. De aan de Efeziërs gerichte brief werd echter wel bewaard.
Het voorgaande is zeer zeker een ingenieuze verklaring, en maakt een aantal dingen duidelijk. Wij kunnen het als een interessante mogelijkheid beschouwen. Wij geloven in ieder geval dat de brief aan de Efeziërs inderdaad de aan die gemeente gerichte brief is, en niet die aan Laodicéa welke in Kolossenzen 4:16 wordt genoemd. De aan de Laodicenen gerichte brief kan een duplicaat van een standaardbrief zijn geweest, of een herhaling van punten die reeds voldoende in andere canonieke brieven waren besproken; het is ook mogelijk dat deze brief niet geïnspireerd is geweest, of over zaken heeft gehandeld die voor ons thans niet van belang zijn. Dit kunnen enkele van de redenen zijn waarom deze brief niet in de canon van de bijbel is opgenomen.
● Waarom wordt er in Genesis 2:17 gezegd dat het eten van „den boom der kennis van goed en kwaad” de doodstraf met zich zou meebrengen, terwijl uit Genesis 3:3 blijkt dat zelfs het aanraken van de boom tot de dood zou leiden? — R.B., V.S.
De verklaring in Genesis 2:16, 17 vormt Jehovah’s gebod aan Adam, waarover het verslag zegt: „En de HERE God legde den mens het gebod op: Van alle bomen in den hof moogt gij vrij eten, maar van den boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven”. Adam moet deze inlichtingen aan zijn vrouw hebben doorgegeven, want toen zij tegenover de slang kwam te staan, wist zij van dit gebod van God af. Eva voegde er niets aan toe, noch loog zij toen zij tot de slang zei: ’God heeft ons gezegd: . . . ge zult die zelfs niet aanraken’. Het aanraken van de verboden vrucht zou zeer zeker de eerste neiging zijn om ervan te eten, de eerste stap in de richting van een dood-aanbrengende zonde. Indien zij niet van plan zouden zijn van de vrucht te eten, wat zou voor hen dan een mogelijke reden kunnen zijn haar aan te raken? Zij zouden er alleen maar door op de weg der verleiding geraken. Dat is de waarschuwing die Eva herhaalde toen zij zei: „Maar van de vrucht van de boom, die in ’t midden van de tuin is, heeft God ons gezegd: daarvan zult ge niet eten en die zelfs niet aanraken, anders moet ge sterven”. — Gen. 3:3, KB.