-
De beginselen van de decaloog blijven van krachtDe Wachttoren 1961 | 1 november
-
-
— Ex. 20:12; Matth. 6:9; Gal. 4:26; Hebr. 13:17; Ef. 6:1, NW.
Terecht is opgemerkt dat alle in deze eerste vijf „woorden” van de decaloog belichaamde beginselen voortreffelijk in het eerste grote gebod tot uitdrukking zijn gebracht, namelijk: „Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw geest en geheel uw kracht.” Indien wij dit gebod gehoorzamen, zullen wij beslist niet een mededingende god aanbidden, maar Jehovah exclusieve toewijding schenken, terwijl wij zijn naam niet op een onwaardige wijze zullen gebruiken, ons in de rust van geloof en gehoorzaamheid zullen verheugen door hem de eerste plaats in ons leven te geven en hem en zijn hemelse organisatie, benevens hun aardse vertegenwoordigers, zullen eren en gehoorzamen. — Mark. 12:30, NW.
BEGINSELEN MET BETREKKING TOT ONZE MEDEMENS
De beginselen van de overblijvende vijf geboden welke, te zamen met het vijfde, betrekking hebben op onze plichten tegenover onze medemens, zijn ook uitermate goed op positieve wijze in één enkel gebod tot uitdrukking gebracht. De apostel Paulus toont dit als volgt aan: „Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie den ander liefheeft, heeft de wet vervuld. Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet den naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet.” Deze vijf geboden worden ook door Jezus’ woorden welke gewoonlijk „de gouden regel” worden genoemd, samengevat: „Al wat gij derhalve wilt dat u de mensen doen, moet ook gij hun desgelijks doen; dit is trouwens de betekenis van de Wet en de Profeten.” — Rom. 13:8-10; Matth. 7:12, NW.
Wat deze wetten afzonderlijk betreft, er kan worden gezegd dat elke wet buiten dit algemene beginsel de belichaming van één of meer beginselen vormt. Zo is het beginsel dat in het zesde gebod, „Gij zult niet doodslaan”, tot uitdrukking wordt gebracht, dat van de heiligheid van het leven en het bloed, hetgeen blijkt uit de eerste maal dat dit gebod werd bekendgemaakt, namelijk tegenover Noach en zijn gezin: „Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door den mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij den mens gemaakt.” — Ex. 20:13; Gen. 9:4-6.
De logische uitbreiding van het beginsel van dit gebod blijkt de veroordeling van alle haat ten aanzien van de naaste te zijn, zoals door Jezus in zijn bergrede werd getoond. De apostel Johannes bracht dit als volgt onder woorden: „Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder.” Daarom bereiden de wereldse natiën hun soldaten op het doden van de vijand voor door een leugenachtige haatcampagne te voeren. — Matth. 5:21, 22; 1 Joh. 3:15.
De basis voor het zevende gebod, „Gij zult niet echtbreken”, wordt gevormd door de twee beginselen van het houden van een verbond en heiligheid. Een interessante bijzonderheid is, dat in sommige talen het woord voor overspel ’het verbreken van de huwelijke staat’ is, en in de Schrift wordt alle immoraliteit als onreinheid gebrandmerkt. Voor de christen wordt op dit gebod in drievoudige zin de nadruk gelegd: ’God zal hoereerders en echtbrekers oordelen’, heeft betrekking op letterlijke daden. „Ieder die naar een vrouw blijft kijken ten einde hartstocht voor haar te hebben, [heeft] in zijn hart reeds overspel met haar . . . gepleegd”, verwijst naar hebzuchtige verlangens. En geestelijk overspel: „Overspeelsters, weet gij niet dat de liefde voor de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn treedt als vijand van God op.” Vriendschap met de wereld heeft dienovereenkomstig eveneens betrekking op het verbreken van een verbond, namelijk dat met God, en het maakt ook onrein, want Jakobus geeft christenen de raad zich onbesmet van de wereld te bewaren. — Ex. 20:14; Hebr. 13:4; Matth. 5:28, NW; Jak. 4:4, LV; 1:27.
Het juiste christelijke beginsel: „Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten”, ligt ten grondslag aan het achtste gebod, waarin stelen wordt verboden. Wat wij nodig hebben en verwerven, moeten wij verdienen. „Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten.” — Ex. 20:15; 2 Thess. 3:10; Ef. 4:28.
Zoals bij het derde gebod het beginsel betrokken is dat men tegenover God een juist gebruik van de tong moet maken, staat het negende gebod, „Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste”, in verband met het juiste gebruik van de tong tegenover andere mensen. Merk op dat de nadruk er niet noodzakelijkerwijs op wordt gelegd dat men beslist de waarheid moet onthullen. Het is er veeleer op gericht dat men niet uit zelfzucht een vals getuigenis tegen zijn naaste spreekt. Er zijn tijden wanneer het, zoals men zich kan voorstellen, juist is om in het belang van een naaste de waarheid te verbergen; Rachab deed dit toen zij de heidense achtervolgers van de godvrezende Israëlitische spionnen op een dwaalspoor bracht. Kan het ook niet zijn dat, doordat wij ons stil houden, ’liefde tal van zonden bedekt’? Beslist! — Ex. 20:16; 1 Petr. 4:8.
In het laatste gebod, „Gij zult niet begeren” of „zelfzuchtig vurig verlangen” naar hetgeen van uw naaste is, is ten slotte het beginsel belichaamd: „Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des levens.” Daarom zei Jezus: „Uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen.” Indien wij ons hart behoeden of bewaken, zal het gevaar niet bestaan dat wij hetgeen aan onze naaste toebehoort, begeren of een van de immorele daden bedrijven welke Jezus hier noemt. Integendeel, wij zullen „uit persoonlijk belang” op de zaken van anderen toezien, en datgene trachten te bewerkstelligen wat in hun voordeel is. Voorts zullen wij, in plaats dat wij de eer begeren welke een ander ontvangt, „in eerbetoon elkander ten voorbeeld” zijn. — Ex. 20:17; Deut. 5:21; Spr. 4:23; Matth. 15:19; 1 Kor. 10:24; Fil. 2:4, NW; Rom. 12:10.
Hoewel wij als christenen weliswaar „niet onder de wet maar onder onverdiende goedgunstigheid” staan, vormen de Tien Geboden een deel van datgene wat tevoren tot ons onderricht werd geschreven, want de in de decaloog belichaamde beginselen blijven van kracht. „Indien gij dit weet, gelukkig zijt gij als gij het doet.” — Joh. 13:17, NW.
-
-
Gebed: Senator contra kapelaanDe Wachttoren 1961 | 1 november
-
-
Gebed: Senator contra kapelaan
● De volgende resolutie die een senator aan zijn collega’s voorlegde, duidt er op dat een senator in de Verenigde Staten, een „leek”, meer over het gebed kan weten dan de kapelaan die er door de regering voor wordt betaald om gebeden op te zenden:
● „Wij hebben besloten: Dat de Kapelaan van de Senaat met het hem verschuldigde respect verzocht zal worden ten behoeve van ons gebeden en smeekbeden aan de Almachtige God op te zenden en hem niet te onderrichten, hem te vertellen wat hij moet doen, of hem te zeggen — onder het voorwendsel van een gebed — wat zijn (de genoemde Kapelaans) mening is met betrekking tot zijn plicht als Almachtige, en dat de genoemde Kapelaan verder verzocht zal worden, zoals hierboven vermeld, de Senaat niet in de vorm van een gebed te onderrichten met betrekking tot aan dit lichaam voorgelegde zaken.” — Church and State in the United States, Stokes, deel 3.
-