Wat is de zienswijze van de bijbel?
Door welke ’Tien Geboden’ laat u zich leiden?
DE TIEN GEBODEN zijn al in vele toonaarden geprezen, en terecht. Passend is over ze geschreven: „Deze geboden . . . bekoren ons als het produkt van een bovenmenselijke of goddelijke bron . . . Zonder enige mededinging nemen ze de hoogste plaats in aan de top van ons gehele morele systeem en geen enkele natie kan zich bij de openlijke schending ervan lang in een gelukkig bestaan verheugen.” — Biblical Law, H. B. Clark.
Sommigen zijn geneigd geweest de Tien Geboden met het Wetboek van Hammoerabi te vergelijken, en hebben zelfs beweerd dat ze daaraan zijn ontleend, maar niets ligt verder bezijden de waarheid dan dit. Om te beginnen leggen de Tien Geboden de nadruk op iemands verplichtingen ten aanzien van Jehovah God; de nadruk in het Wetboek van Hammoerabi en soortgelijke oude wetboeken ligt op de verplichtingen ten aanzien van de medemens. Bovendien is het Wetboek van Hammoerabi volgens de huidige wetsbegrippen niet eens als een „wetboek” op te vatten, omdat het in feite alleen morele beginselen verschaft ten aanzien van specifieke zaken. Zo begint elk van de regels met de formule: ’Als iemand dit doet, is de volgende straf van toepassing.’
Dit vormt een scherp contrast met de Tien Geboden, die wel „apodictisch” worden genoemd, in die zin dat ze uit absolute, stellige, korte geboden en verboden bestaan, die in hun volledigheid geen uitleg nodig hebben.
Algemeen is men het er wel over eens dat er slechts tien geboden door Jehovah aan Mozes gegeven zijn, geschreven op stenen tafelen. Dit is duidelijk op te maken uit het bijbelse verslag, waarin sprake is van de Tien Geboden, ook wel de Decaloog of „de Tien Woorden” genoemd. Er zijn echter vier manieren waarop ze worden genummerd. — Ex. 34:28; Deut. 4:13; 10:4.
De verschillen in de manier van nummeren hebben slechts te maken met het eerste, tweede en laatste gebod. Volgens de nummering van Josephus en Philo, bekende joodse schrijvers uit de eerste eeuw G.T., moet het gebod betreffende de aanbidding van andere goden als nummer één worden beschouwd; het verbod op het maken en aanbidden van beelden als het Tweede Gebod en het verbod op het begeren in zijn geheel, de begeerte van wat maar ook wat aan iemands naaste toebehoort, als het Tiende Gebod. Deze methode van nummering verleent gepast belang aan elk van de dingen die verboden wordt en wordt door de meeste protestantse kerken alsook de christelijke getuigen van Jehovah gevolgd.
De moderne joden houden zich aan de verdeling die in de Talmoed wordt gegeven, en waarin de feitelijke inleiding tot de Tien Geboden tot het Eerste Gebod is verheven: „Ik ben Jehovah, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, uit het slavenhuis.” Op grond van welke logica deze inleiding wordt verondersteld een gebod te zijn, is niet duidelijk. Maar wegens deze gewoonte waren de talmoedisten wel verplicht de twee eerste geboden, tegen het aanbidden van andere goden en tegen het maken en aanbidden van beelden, samen te voegen tot het Tweede Gebod.
Rooms-katholieken tellen het gebod tegen de aanbidding van andere goden en het gebod tegen het maken en aanbidden van beelden, als het Eerste Gebod. Daarna beschouwen zij het gebod tegen de begeerte van de vrouw van de naaste als een gebod dat apart staat van het verbod op de begeerte van andere dingen van de naaste. Als basis hiervoor verwijst men naar Deuteronomium 5:21, waar staat: „Ge zult de vrouw van uw naaste niet begeren. Ge zult het huis van uw naaste niet verlangen, noch zijn akker, noch zijn slaaf of slavin, noch zijn os of zijn ezel, noch iets wat uw naaste behoort.” — Petrus-Canisiusvertaling.
Martin Luther volgde de rooms-katholieke methode met betrekking tot het Eerste Gebod. Hij telde echter het begeren van het huis van iemands naaste als het Negende Gebod, en het begeren van de vrouw van de naaste, of iets anders van hem, als het Tiende Gebod. Hij baseerde deze telling op de lezing van Exodus 20:17, die luidt: „Gij moogt het huis van uw naaste niet begeren. Gij moogt de vrouw van uw naaste niet begeren, . . . noch iets wat uw naaste toebehoort.”
Zo hebben we dus vier manieren om de Tien Geboden te tellen: De talmoedische, de rooms-katholieke en de lutherse en dan natuurlijk nog de meest algemeen aanvaarde.
Een voetnoot bij Deuteronomium 5:21 in de Engelse uitgave van de Nieuwe-Wereldvertaling (1971, grote druk), laat zien op wat voor gronden de rooms-katholieke geleerde St.-Augustinus het Tiende Gebod in twee delen splitste. Hij deed dat om het gebod tegen de aanbidding van andere goden en tegen het maken en aanbidden van afgodsbeelden als een gebod bij elkaar te kunnen voegen, met als voorwendsel dat in het laatste gebod twee verschillende werkwoorden voorkomen: de joden mochten de vrouw van hun naaste niet „begeren”, en naar al het andere niet „verlangen”. Dit onderscheid komt echter alleen voor in Deuteronomium 5:21, en niet in Exodus 20:17, waar de woorden staan zoals Jehovah ze zelf heeft geschreven. Dit feit, dat de Tien Geboden in de twee verslagen niet precies dezelfde lezing vertonen (in het ene wordt het huis van de naaste eerst en apart genoemd, en in het andere de vrouw van de naaste) schijnt er ten stelligste op te duiden dat van een onderscheid tussen hetgeen niet mag worden begeerd, geen sprake is.
Tussen het verbod op het aanbidden van andere goden en het verbod om geen beeld of gelijkenis te maken en dat te aanbidden, bestaat stellig een veel groter verschil dan tussen de geboden om niet het huis van iemands naaste, de vrouw van iemands naaste en al het andere van iemands naaste te begeren. Het is zelfs zo dat de samenvoeging van de twee eerste geboden grote schade heeft aangericht. In de verkorte versies van de Tien Geboden, zoals die gewoonlijk in de rooms-katholieke en lutherse catechismussen worden aangetroffen, blijkt namelijk het gebod tegen het maken en aanbidden van beelden geheel en al te ontbreken.
Ter ondersteuning hiervan is het interessant op te merken wat de New Catholic Encyclopedia (1967), Deel 4, blz. 7, te zeggen heeft: „De christenen die de traditie van Exodus volgen, trachten de traditie van de ’tien’ te handhaven door de twee geboden — Ex 20.3 en Ex 20.4-6 — die door de traditie van de [Rooms-Katholieke Kerk] volgens Dt 5.7-10 als één gebod worden beschouwd, te splitsen. Zulk een splitsing wordt geacht de meer oorspronkelijke vorm van de Decaloog weer te geven. . . . Deze mening, dat Ex 20.4a oorspronkelijk een afzonderlijk gebod was, schijnt een bevredigende oplossing, vooral wanneer ervan wordt uitgegaan dat het een verbod inhoudt tegen het maken van afgoden van Jahweh, aangezien het dan in overeenstemming zou zijn met de aard van een apodictische wet, doordat het een zaak regelde die verschilde van het eerste gebod” — Vergelijk Exodus 32:4, 5; 1 Koningen 12:28.
Het is derhalve duidelijk dat de twee eerste geboden, tegen het aanbidden van andere goden en tegen de aanbidding van afgoden, als twee afzonderlijke en onderscheiden geboden gezien moeten worden, wat de talmoedisten, rooms-katholieke en lutherse theologen ook mogen beweren.