Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w55 15/5 blz. 147-157
  • Jehovah’s organisatie ondersteunen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Jehovah’s organisatie ondersteunen
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1955
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • ONDERSTEUNING DOOR GEESTELIJKE GAVEN
  • VROEGE VOORBEELDEN TONEN EEN MANIER
  • ISRAËLS TIENDE EEN SCHADUW
  • DE WERKELIJKHEID VAN DE CHRISTELIJKE BIJDRAGE
  • GODS FAMILIE OP GETROUWE WIJZE FINANCIEREN
  • VOORSPOED DIE TELT
  • IN HET VOORTBRENGEN DELEN
  • DE TOEKOMSTIGE VOORSPOED ONDERSTEUNEN
  • De beproeving die tot zegen leidt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1956
  • Hoe kunnen wij Jehovah terugbetalen?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1991
  • Wat zegt de Bijbel over het geven van tienden?
    Vragen over de Bijbel
  • Tienden
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1955
w55 15/5 blz. 147-157

Jehovah’s organisatie ondersteunen

„Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van den hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten.” — Mal. 3:10, NBG.

1, 2. Wat spoort iemand er toe aan op overvloedige wijze te geven, en hoe wordt het geven door een Christen beschouwd?

DE GEEST van het geven vindt zijn oorsprong bij Jehovah. Hij heeft uit zichzelf al het geschapene gegeven en wegens zijn grenzenloze liefde vernieuwt hij voortdurend het gelaat van het aardrijk. Dikwijls beschouwen onvolmaakte mensen datgene waarin Jehovah op overvloedige wijze heeft voorzien, alsof het van hen zelf was. Satan, die nog nooit iets heeft gegeven, spoort hen tot deze zelfzuchtige handelwijze aan. De aansporende kracht tot het waarlijk op overvloedige wijze geven, is liefde en, van de zijde der mensheid, een oprechte waardering, zonder dat er hierbij aan een beloning wordt gedacht. Dit geschiedt hetzij spontaan uit een hart dat overvloeit en zonder dat er naderhand spijt wordt gevoeld, hetzij uit liefderijke genegenheid jegens degene aan wie de gave wordt geschonken.

2 Christenen erkennen de verantwoordelijkheid van het geven, maar voor hen is het geen plicht waarvan zij zich angstvallig en nauwgezet dienen te kwijten. Voor hen is het een gezegend voorrecht, hetwelk zij ijverig trachten aan te kweken opdat zij meer op God mogen gelijken en positiever kunnen zijn in het van hun zijde betonen van liefde jegens Jehovah en hun broeders en zusters in Jehovah’s grote familieorganisatie van de Nieuwe-Wereldmaatschappij. Daar zij vrijwillig leden van de familie zijn, erkennen zij dat de organisatie vrijwillig ondersteund moet worden, en dat dit dient te geschieden uit een hart dat vol is van al Gods goedheid en zijn goedheid waardeert.

3. Waarvandaan komt de voornaamste ondersteuning van Jehovah’s organisatie?

3 Jehovah’s organisatie wordt op een aantal manieren ondersteund. Volgens zijn eigen getuigenis is hij zelf de voornaamste ondersteuning van zijn organisatie. Dit wordt dankbaar erkend door allen die hun vertrouwen op hem stellen, „want mijn kracht en jubel is Jahve. Hij is mijn redding geworden.” Zij steunen vol vertrouwen op zijn belofte: ’Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid. Want Ik, Jehovah, uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.’ — Jes. 12:2, KB; 41:10, 13.

4. Wat blijkt het doel te zijn waarom de organisatie bestaat? en door middel waarvan verschaft Jehovah ondersteuning?

4 Bovendien hangt het gehele doel waarom de organisatie bestaat, van de Allerhoogste af. „De Heer [Jehovah] heeft mij de tong van welonderwezenen gegeven, opdat ik met mijn woord den moedelooze wete te sterken.” „Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele.” Dit wordt tot stand gebracht door de geestelijke voorziening welke hij voor zijn gehele organisatie verschaft. „Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun te zijner tijd hun spijze” (Jes. 50:4, Belg. PB, AS; Ps. 55:23; 145:15, NBG). Jehovah ondersteunt en ontwikkelt zijn organisatie in deze tijd niet zoals destijds het vleselijke Israël werd onderhouden door het manna, dat van de hemel nederviel en waarvoor zij van hun zijde niet veel moeite behoefden te doen, maar door zijn werkzame kracht, welke hij op het gezalfde genootschap, zijn „getrouwe en beleidvolle slaaf,” en op het besturende lichaam er van heeft gelegd. „Wie is werkelijk de getrouwe en beleidvolle slaaf die door zijn meester over diens huisknechten is aangesteld om hun hun voedsel te geven op de juiste tijd? Waarlijk ik zeg u dat hij hem zal aanstellen over al zijn bezittingen.” Vóór die tijd, toen Christus naar de hemel opsteeg, gaf hij sommigen „als apostelen, sommigen als profeten, sommigen als zendelingen, sommigen als herders en leraars, met het oog op het opleiden der heiligen tot het bedieningswerk.” — Matth. 24:45, 47; Ef. 4:8, 11, 12, NW.

ONDERSTEUNING DOOR GEESTELIJKE GAVEN

5. Wat is de tweede manier waarop de organisatie wordt ondersteund?

5 De ondersteuning welke Jehovah heeft gegeven, bestaat onder andere hierin, dat hij mensen die zich hebben opgedragen en zijn gewijd, heeft gebruikt als „huisknechten” opdat zij de organisatie zouden helpen tot de rijpheid te komen van een „volwassen man, tot de maat van wasdom die behoort tot de volheid van de Christus” (Ef. 4:13, NW). Deze personen, en allen die zich met hen verenigen, dragen thans door de gelofte welke zij ieder afzonderlijk bij hun opdracht hebben afgelegd, en door hun getrouwheid in de velddienst, hun persoonlijke ondersteuning bij tot de organisatie, terwijl zij het doel van de organisatie schragen. Zij ondersteunen volledig het beginsel dat door Jezus onder woorden werd gebracht: „Hij die niet aan mijn zijde staat, is tegen mij, en hij die niet met mij vergadert, verstrooit” (Matth. 12:30, NW). De voornaamste wijze waarop zij de organisatie ondersteunen, is dus met hun woorden, welke zij in de prediking gebruiken. Hun ondersteuning bestaat in een geestelijk geven van liefdadigheidswerken.

6. Welke voordelen gaan met het geestelijke geven gepaard, zoals wordt getoond?

6 Om deze reden hebben geestelijke zaken hun voornaamste aandacht, zoals dit het geval was met Maria, die „aan de voeten van de Meester neerzat en naar zijn woord bleef luisteren.” In tegenstelling met Martha, Maria’s zuster, weigeren zij zich van het voornaamste doel van hun werk te laten afleiden door de vele materiële problemen waarmede zij te kampen hebben, of de zorgen die zij hebben om hun „huis” in orde te houden, maar zij denken aan Jezus woorden: „Maria heeft het goede deel gekozen, en het zal niet van haar worden weggenomen” (Luk. 10:39-42, NW). De voordelen welke met het geestelijke geven gepaard gaan, worden eveneens door Petrus getoond, toen hij tot de man die van zijn geboorte af lam was, zeide: „Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik wel heb dat geef ik u: In de naam van Jezus Christus de Nazarener, wandel!” De man wandelde en sprong en loofde God, terwijl hij aan de bediening deelnam en vrijuit zijn ondersteuning gaf aan de apostelen, die hem in deze nieuwe verhouding tot Jehovah en zijn organisatie hadden gebracht. — Hand. 3:6, NW.

7. Wat is de derde manier waarop de organisatie wordt ondersteund, en waarom is dit belangrijk?

7 Nog een belangrijke manier waarop Jehovah’s getrouwe volk de organisatie ondersteunt, is, door hun geregelde aanwezigheid op de vergaderingen van de gemeente. Wetend dat geen organisatie meer kan zijn dan de personen die ze uitmaken, trachten zij persoonlijk voortdurend toe te nemen in nauwkeurige kennis en een rijper inzicht te verwerven. Dit doen zij door zoveel mogelijk profijt te trekken van de vergaderingen waarin de „getrouwe en beleidvolle slaaf” heeft voorzien, als een deel van hun opleiding tot het bedieningswerk. Ten einde het programma tot een succes te maken en er voor te zorgen dat de plaatselijke regeling wordt bevorderd, is hun persoonlijke medewerking noodzakelijk. „Twee zijn beter dan één; want zij hebben een goede beloning van hun arbeid; want indien zij vallen, de een richt zijn metgezel op; maar wee den ene, die gevallen is, want er is geen tweede om hem op te helpen.” (Pred. 4:9, 10). De vroege Christenen ontvingen de raad ’elkander te blijven aanmanen’ en ’elkander te blijven vertroosten en opbouwen, zoals gij trouwens reeds doet’ (Hebr. 3:13; 1 Thess. 5:11, NW). Paulus toonde in zijn brief aan de Hebreeërs hoe dit het beste tot stand gebracht kon worden: „En laten wij op elkander letten ten einde tot liefde en juiste werken aan te sporen, terwijl wij het vergaderen niet nalaten, zoals sommigen de gewoonte hebben, maar laten wij elkander aanmoedigen, en dat te meer naarmate gij de dag ziet naderen” (Hebr. 10:24, 25, NW). Deze gezamenlijke studie en omgang waren een onontbeerlijk onderdeel van het begin van de Christelijke gemeente. „En zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en omgang met elkaar, het nuttigen van maaltijden en gebeden. En zij waren dag aan dag voortdurend en eenstemmig in de tempel aanwezig.” — Hand. 2:42, 46, NW.

VROEGE VOORBEELDEN TONEN EEN MANIER

8. Welke unieke omstandigheden waarin de vroege gemeente verkeerde, tonen nog een waardevolle manier van ondersteuning?

8 De vierde manier waarop de organisatie wordt ondersteund, wordt getoond in het vervolg van het hierboven aangehaalde verslag: „En zij nuttigden hun maaltijden in particuliere huizen en gebruikten het voedsel met grote verheuging en oprechtheid van hart.” De unieke omstandigheden waartegenover de gemeente zich geplaatst zag, eiste de samenwerking en onzelfzuchtige actie van de zijde van allen die in het geloof waren. Velen van deze duizenden nieuwe bekeerlingen waren slechts tijdelijk in Jeruzalem, daar zij als Joden naar het Pinksterfeest waren gekomen. Nu zij het nieuwe en andere werk dat door de Messias werd vereist, hadden ingezien, wilden zij een tijd blijven en op de juiste wijze worden opgeleid en onderricht voor de Christelijke bediening. Ten einde dit te doen, zou er echter geld nodig zijn, wat zij niet hadden. De wijze waarop de broeders en zusters reageerden en in deze behoefte voorzagen, werkt inspirerend op alle ware Christenen in deze tijd. „Allen die gelovigen werden, waren eendrachtig doordat zij alle dingen gemeen hadden, en zij gingen er toe over hun bezittingen en eigendommen te verkopen en de opbrengst aan allen uit te delen naarmate een ieder nodig had” (Hand. 2:44, 45, NW). De vrijwillige bijdragen van materiële goederen welke aldus gedurende deze tijdelijke onverwachte gebeurtenis werden gegeven, ondersteunden destijds de gehele familie van de organisatie en voorzagen zelfs in de dagelijkse levensbehoeften. Alhoewel die bijzondere onverwachte gebeurtenis voor de gemeente ver in het verleden ligt, zijn zulke liefdadigheidsgaven nog steeds een belangrijk deel van het geven van de zijde van een Christen en noodzakelijk voor de ondersteuning van de organisatie; evenwel wordt de gever hierdoor niet ontheven van de verantwoordelijkheid, de organisatie eveneens met zijn geestelijke gaven te ondersteunen.

9. Hoe heeft Gods organisatie wijsheid gebruikt als een verdediging en voor het welzijn van wie?

9 In Prediker 7:12 (AS) staat geschreven: „Want wijsheid is een verdediging, evenals geld een verdediging is; maar de uitnemendheid der kennis is, dat wijsheid het leven bewaart van hem die het heeft.” Ontegenzeggelijk is de wijsheid en een begrip omtrent Jehovah het meest gewenst van de twee bezittingen. Nauwkeurige kennis en wijsheid zijn op zichzelf een ware schat voor Gods organisatie, en ze worden vrijuit door zijn bedienaren van het goede nieuws uitgedeeld. In deze gevaarvolle dagen van het einde van Satans zelfzuchtige samenstel van dingen heeft de „getrouwe en beleidvolle slaaf” de overvloed van wijsheid, welke door Jehovah is gegeven, als een verdediging gebruikt. Dit is niet alleen voor hun eigen veiligheid, maar ook voor het welzijn van allen die zich vol vuur afscheiden van de wijsheid der wereld, welke dwaasheid is bij God, en die naar Gods wijsheid zoeken als naar verborgen schatten (1 Kor. 3:19; Spr. 2:4). Op deze wijze trekken zij eveneens voordeel van de verdediging welke het gevolg is van wijsheid, en vinden de enige zekere weg van ontkoming en redding.

10, 11. Hoe maakten de Israëlieten geld tot een verdediging, en hoe wordt het Genootschap er in deze tijd door gediend?

10 Men dient echter niet over het hoofd te zien, dat de prediker (die de beide soorten van schatten had) toegeeft dat ’geld een verdediging is.’ Is deze tekst tegenwoordig van toepassing op Christenen, wier sterkte in Jehovah is? Ja. Evenals de vroege Christenen hun materiële bezittingen gebruikten ten einde de organisatie te ondersteunen, laten Jehovah’s getuigen in deze tijd hun geld de belangen van de theocratie dienen. Evenals wettelijke corporaties door het Genootschap worden gebruikt als dienstknechten ten einde het predikingswerk te bevorderen en het gebruik van vele hulpmiddelen mogelijk te maken welke anders niet ter beschikking zouden staan, is geld een hulp bij het bouwen van een sterke organisatie en draagt het bij tot Jehovah’s eer.

11 De Israëlieten uit de oudheid gebruikten het goud en het zilver dat zij als een loskoopsgave van de Egyptenaren hadden genomen, op een verstandige wijze. Toen Jehovah opriep tot het geven van een bijdrage opdat de tabernakel of „tent der samenkomst” opgericht kon worden, was de reactie overweldigend. „En zij bleven komen, zowel de mannen als de vrouwen, een ieder die gewillig van hart was. Zij brachten broches en oorringen en ringen en vrouwelijke sieraden, alle soorten van gouden artikelen.” Bovendien was er blauw garen en wol, linnen, geitenhaar, ramsvachten, robbevellen, zilver, koper en acaciahout. „Iedere man en vrouw die er in zijn of haar hart toe werd aangespoord iets te brengen voor al het werk dat Jehovah had geboden door bemiddeling van Mozes te doen, deed dit; de zonen Israëls brachten een vrijwillige offerande aan Jehovah” (Ex. 35:20-29, NW). Jehovah’s getrouwe dienstknechten in deze tijd gebruiken evenals de Israëlieten en de vroege Christenen hun bezittingen ten einde de zuivere aanbidding te bevorderen. Het verstandige gebruik van geld stelt het Genootschap in staat zendelingen naar nieuwe gebieden te zenden, nieuwe bijkantoren te openen, op zegevierende wijze wettelijk te strijden door middel van kostbare rechtszaken, grote congressen te organiseren en op andere manieren het goede nieuws tot alle hoeken der wereld te verbreiden overeenkomstig Jehovah’s opdracht aan zijn organisatie.

12. Welke zegeningen die aan Israël werden beloofd, kunnen in deze tijd door Jehovah’s volk worden verwacht? en hoe bezien zij de toekomst?

12 Bovendien zijn Jehovah’s getuigen altijd een vooruitziend volk geweest en zij zijn dit nog. Evenals er grote voorspoed was voorzegd voor het getrouwe vleselijke Israël, kan ook het geestelijke Israël werkelijke zegeningen verwachten. „Jehovah zal de zegen voor u verordenen op uw voorraadschuren en elke onderneming van u, en hij zal u stellig zegenen in het land dat Jehovah uw God u geeft. En alle volken der aarde zullen moeten zien dat Jehovah’s naam over u is genoemd en zij zullen inderdaad bevreesd voor u zijn” (Deut. 28:8, 10, NW). Nu Jehovah zijn volk heeft voortgebracht en hen tot een natie heeft gemaakt, kunnen zij zich met vertrouwen verlaten op Jehovah’s belofte, dat zij voorspoedig zullen zijn in hun organisatie of land. Door op verstandige wijze voorzieningen te treffen voor de toekomst en voortdurend een vooruitziende blik te hebben, zullen zij gelijk de mier zijn, „dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende [dat wil zeggen, op aarde], haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst” (Spr. 6:6-8). Daar Jehovah’s getuigen voorzien wat de behoeften van de oogst zullen zijn, maken zij dienovereenkomstig plannen voor hun werk. — Gen. 41:41-49; 2 Kron. 8:4; 17:12.

ISRAËLS TIENDE EEN SCHADUW

13. Welke voorziening werd getroffen door middel van de wet der tiende?

13 Toen de natie Israël werd georganiseerd, werd het geven een deel van de Wet en een „voorbeeld” van het geven door Christenen. Aangezien Jehovah’s aanbidding op de voorgrond moest treden in de natie, was het noodzakelijk dat er de een of andere voorziening werd getroffen waardoor die aanbidding werd gefinancierd. Niet allen konden een aandeel hebben aan het priesterschap, maar Jehovah trof op verstandige wijze de voorziening dat allen een aandeel konden hebben aan het ondersteunen van de priesterlijke dienst. Dit werd gedaan door middel van de wet der „tiende.” „En Jehovah zeide verder tot Aäron: ’In hun land zult gij geen erfenis hebben en geen aandeel zal het uwe worden in hun midden. Ik ben uw aandeel en uw erfenis in het midden van de zonen Israëls. En zie! aan de zonen van Levi heb ik elk tiende gedeelte in Israël als een erfenis gegeven in ruil voor hun dienst welke zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst.’” Ten einde deze regeling van het geven van tienden volledig te doen zijn, moesten de Levieten, wanneer zij hun bijdragen van de Israëlieten hadden ontvangen, op hun beurt een tiende aan de priesters geven als een „tiende gedeelte van het tiende gedeelte.” De priesters waren de enigen die offers mochten brengen en zij moesten niet alleen Levieten zijn, maar moesten ook van het huis van Aäron zijn. De andere Levieten hadden verscheidene andere tempeldiensten te verrichten (Num. 18:20-29, NW). In werkelijkheid moest dus een tiende van het jaarlijkse inkomen van iedere persoon aan Jehovah worden gegeven door middel van zijn priesterlijke organisatie.

14. Waar moesten de tiende gedeelten naar toe worden gebracht, en wat wordt daardoor afgebeeld?

14 Bovendien mochten er nog meer vrijwillige offers worden gebracht en dit werd aangemoedigd: „En het moet geschieden dat de plaats welke Jehovah uw God zal kiezen ten einde daar zijn naam te doen wonen, de plaats zal zijn waar gij alles zult brengen waarover ik u gebied, uw brandoffers en uw offeranden, uw tiende gedeelten [uw tienden, marge] en de bijdrage van uw hand” (Deut. 12:11, NW). In deze tijd heeft Jehovah zijn geestelijke natie uitgekozen en opgebouwd en hij heeft zijn aanbidding in die organisatie bevestigd als een centrale plaats waar alle mensen der aarde kunnen bijeenkomen en hem hun lof kunnen brengen.

15. Welke regelingen werden er getroffen voor een tweede tiende, en waarvoor moest deze worden gebruikt?

15 De Israëlieten moesten eveneens een tweede tiende van hun jaarlijkse opbrengst terzijde zetten. Dit was opdat zij hun reis naar hun geregelde feestelijke vergaderingen van aanbidding konden betalen. „Dan moet gij het geld geven voor alles wat uw ziel moge begeren op het gebied van vee en schapen en geiten en wijn en sterke drank en alles wat uw ziel van u moge vragen, en gij moet aldaar voor het aangezicht van Jehovah uw God eten en u verheugen, gij en uw huisgezin.” Elk derde jaar (in een periode van zeven jaar) moest de tiende worden gebruikt voor de armen, maar hierdoor werd de tiende van de Levieten niet te niet gedaan (Deut. 14:22-29, NW). Later werden er belastingen geheven ten einde de koning te ondersteunen (1 Sam. 8:15). Dit was geen deel van de Wet en in de praktijk werd gedurende Israëls afdwalingen het deel van de koning zo groot, dat er weinig of niets voor de priesters werd overgelaten. Telkens wanneer de ware aanbidding derhalve werd hersteld, werd noodzakelijkerwijs ook het geven van de tiende hersteld. — 2 Kron. 31:2-10; Ezra 8:28; Neh. 10:37, 38.

DE WERKELIJKHEID VAN DE CHRISTELIJKE BIJDRAGE

16. Is het geven van tienden van de zijde van Christenen Schriftuurlijk? en wat onthullen de woorden welke Jezus tot de Farizeeërs sprak?

16 Tegenwoordig eisen vele religieuze organisaties der Christenheid dat hun leden tienden, of een tiende van hun inkomen, betalen. Wordt er volgens de Schrift van Christenen vereist dat zij tienden betalen? Het antwoord is Neen. Ware Christenen zullen zich aan de Bijbel houden en de daarin opgetekende geboden nakomen. En wat wordt in het goddelijke Verslag onthuld? In de eerste plaats was het geven van de tiende in Israël een middel tot het bereiken van een doel, en niet het doel zelf. De nadruk moest niet worden gelegd op het materiële geven, maar op de aangelegenheden der aanbidding welke er het gevolg van waren. Jezus vestigde de aandacht hierop toen hij tot de leiders der valse religie van zijn tijd zeide: „Maar wee u Farizeeërs, want gij geeft de tiende van de munt en de wijnruit en van elke andere plant, maar gij gaat voorbij aan de gerechtigheid en de liefde Gods! Dit waart gij verplicht te doen, maar dat andere moest gij niet nalaten.” In Mattheüs’ verslag over deze vernietigende veroordeling, welke door Jezus werd uitgesproken, wordt aangetoond dat het geven van de tiende zelfs niet als een van de zwaardere zaken van de Wet werd beschouwd. — Luk. 11:42; Matth. 23:23, NW.

17. Hoe kan er worden aangetoond dat het geven van de tiende werd verwijderd met het overige gedeelte van de Wet van Mozes?

17 Daar de tiende bovendien werd bedoeld om het Levietische priesterschap te ondersteunen, zou de verwijdering van dat priesterschap de verplichting tot het geven van tienden opheffen, en Paulus zette duidelijk uiteen dat het priesterschap van Aäron plaats moest maken voor het superieure priesterschap van Christus Jezus, hetwelk naar een nieuwe ordening is, de ordening van Melchizedek. Vervolgens zegt hij: „Want aangezien het priesterschap wordt veranderd, komt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de wet” (Hebr. 7:12, NW). Dit wil zeggen, dat wanneer de Wet van Mozes en van het Aäronische priesterschap wordt verwijderd, er eveneens een einde komt aan de wet der tiende. Aangezien Christenen daarom niet onder de Wet staan maar onder de onverdiende goedgunstigheid van God, kan geen enkele organisatie op Schriftuurlijke gronden van haar leden eisen dat zij tienden geven.

18. Is het feit dat Abraham een tiende gedeelte aan Melchizedek gaf, een gezaghebbende basis om te eisen dat Christenen tienden geven? Licht dit toe.

18 Sommigen die nadrukkelijk beweren dat Christenen tienden moeten geven, redeneren dat de regeling van kracht was voordat de Wet werd gegeven en dat ze daarom niet tegelijkertijd met de Wet eindigde. Is er enige grond voor zulk een gevolgtrekking? De eerste maal dat er over de tiende wordt gesproken, is in het veertiende hoofdstuk van Genesis. „En Melchizédek, koning van Salem, haalde brood en wijn te voorschijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zeide: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde, en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft overgegeven!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles” (Gen. 14:18-20, NW). Sommigen beweren dat door deze handeling van de zijde van Abraham wordt bewezen dat hij het geven van tienden beoefende. Er is geen verslag waarin staat dat Abraham bij deze of enige andere gelegenheid het gebod ontving iets te geven, in het bijzonder een bepaald bedrag, en er is geen verslag waarin staat dat zijn handeling ooit werd herhaald, zelfs niet tegenover Melchizedek, die een afbeelding van Jezus Christus was. Uit het verslag blijkt zeer duidelijk dat dit een vrijwillige gave was die bij één gelegenheid werd gegeven als erkenning van Jehovah’s overwinning in het bevrijden van de rechtvaardige Lot.

19. Wat wordt onthuld met betrekking tot een gebod over het geven van tienden, doordat Jakob de gelofte doet een tiende van zijn inkomen te geven?

19 Dat dit geen bindende regeling was, zelfs niet ten aanzien van Abrahams rechtstreekse afstammelingen, wordt getoond door een gelofte welke door zijn kleinzoon Jakob werd gedaan. „En Jakob ging er toe over een gelofte te doen, zeggende: ’Wanneer God met mij zal blijven en mij stellig zal bewaren op deze reis, welke ik maak, en mij stellig brood te eten zal geven en kleding te dragen zal geven . . . aangaande alles wat gij mij zult geven, zal ik zonder mankeren de tiende er van aan u geven’” (Gen. 28:20-22, NW). Het is onredelijk te geloven dat Jakob zijn gehoorzaamheid aan een regeling van God, afhankelijk zou stellen van het feit dat God hem persoonlijke voorspoed moest schenken. Het is derhalve duidelijk dat zijn gelofte een vrijwillig offer van zijn zijde was en niet het nakomen van een reeds vroeger bekendgemaakt gebod over het geven van tienden, of een overeenkomst dat hij zulk een gebod zou houden. Evenmin zou aan zulk een persoonlijke gelofte de uitleg gegeven kunnen worden dat ze bindend was ten aanzien van zijn zonen. Uit een beschouwing van het verslag blijkt dus duidelijk dat Jehovah’s dienstknechten te allen tijde vrijelijk en vrijwillig hebben gegeven, maar alleen gedurende de periode dat het vleselijke Israël onder de Wet stond, met haar voorbeelden en schaduwen, gaf Jehovah het gebod over het geven van het tiende gedeelte als een tiende.

20. Wat is de tegenbeeldige werkelijkheid van de wet der tiende? en hoe wordt dit Schriftuurlijk aangetoond?

20 Wat wordt er door afgebeeld dat de Israëlieten een tiende gedeelte van hun jaarlijkse opbrengst gaven? Daar het getal tien op aardse volledigheid duidt, wordt er door afgebeeld dat een Christen alles wat hij heeft, in de Koninkrijksdienst geeft. Het betekent hoofdzakelijk dat men zich onvoorwaardelijk en zonder beperking aan een toegewijde predikingsdienst geeft en Jehovah’s organisatie ondersteunt. „Toen zeide ik: ’Zie! hier ben ik (in de rol des boeks staat over mij geschreven) om uw wil te doen, o God.’” „Laten wij door hem God altijd een offerande des lofs toebrengen, namelijk, de vrucht der lippen die zijn naam in het openbaar bekendmaken.” Maar stellig houdt het in dat men eveneens uit vrije wil van zijn materiële bezittingen geeft, want Paulus voegt er aan toe: „Vergeet bovendien niet het goeddoen en het delen van dingen met anderen, want zulke offers behagen God” (Hebr. 10:7; 13:15, 16, NW). De woorden van de twee grote geboden welke Jezus heeft gegeven, leggen er bovendien de nadruk op dat dit stellig zo is: „’En gij moet Jehovah uw God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw geest en met geheel uw sterkte.’ Het tweede is dit: ’Gij moet uw naaste liefhebben als u zelf’” (Mark. 12:30, 31, NW). Jezus maande zijn discipelen er verder toe aan: „Verkoopt hetgeen u toebehoort en geeft het als gaven van barmhartigheid” (Luk. 12:33, NW). Gedurende de tijdelijke onverwachte gebeurtenis welke volgde op de grote bekering die tijdens het Pinksterfeest was geschied, waren de vroege Christenen in de gelegenheid dit gebod letterlijk te houden. „Bovendien had de menigte van hen die hadden geloofd, één hart en ziel, en zelfs niet één zeide dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was, maar zij hadden alles gemeen” (Hand. 4:32, NW). Het is goed mogelijk dat hun gebeden een herhaling zijn geweest van de gebeden welke hun vader David opzond toen hij de grote rijkdom bezag die voor het bouwen van Jehovah’s tempel was bijgedragen: „Wie toch ben ik, en wat is mijn volk, dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van U, en wij geven het U uit uw hand” (1 Kron. 29:14, NBG). Jehovah kent al onze behoeften en geeft ons voorspoed naarmate hij het nodig oordeelt. Hoe zou iemand kunnen zeggen dat een zich onvoorwaardelijk opdragen niet eveneens inhoudt hem op materieel gebied te geven van datgene wat zijn eigendom is, tot eer van hem en ter ondersteuning van zijn organisatie? Het werkelijke tegenbeeld van de wet der tiende is, dat men uit volledige overgave alles geeft wat men heeft.

GODS FAMILIE OP GETROUWE WIJZE FINANCIEREN

21. Hoe wordt door Jakobus’ illustratie van geloof getoond wat de geest van het geven onder Jehovah’s volk is?

21 Jezus vond het nimmer nodig geld te vragen voor zijn bediening. Hij was Jehovah’s dienaar en Jehovah gaf hem voorspoed. Om deze zelfde reden hebben het Wachttorengenootschap en Jehovah’s getuigen nimmer een collecteschaal laten rondgaan en evenmin zijn er aan personen die met de Nieuwe-Wereldmaatschappij zijn verbonden, ooit contributies gevraagd. Dit is nog nooit nodig geweest, is thans niet nodig en zal met Gods hulp nimmer nodig zijn zolang Jehovah’s volk de geest bezit welke God hen heeft gegeven en welke hen er toe aanspoort blijmoedige gevers te zijn. Dit geven van de zijde van zijn volk moet Jehovah’s hart stellig verblijden evenals het vreugde schenkt aan de gehele familie van zijn grote organisatie. De belangstelling die zij hebben voor de bevordering van zijn lof, is niet louter lippendienst, en evenmin is het bij hen slechts een kwestie van geloof. Jakobus toonde wat geloof is door middel van de volgende illustratie: „Indien een broeder of een zuster zich in een naakte toestand bevindt en hun het voedsel dat voldoende is voor de dag, ontbreekt, doch een zeker iemand van u zegt tot hen: ’Gaat in vrede, blijft warm en goed gevoed,’ maar gij geeft hun niet de noodzakelijkheden voor hun lichaam, welk nut heeft het dan?” (Jak. 2:15, 16, NW) De vooruitgang van het werk tot op de tegenwoordige tijd bewijst dat Jehovah’s getrouwe dienstknechten, wanneer zij zien dat er iets nodig is in Gods grote familie, hetzij in de plaatselijke Koninkrijkszaal hetzij op het bijkantoor van het Wachttorengenootschap, niet slechts om voorspoed bidden en zeggen: ’Jehovah zal zorgen!’ en vervolgens elk hun weg gaan. Zij reageren op dezelfde wijze als de vroege gemeente.

22. Hoe reageerden de gemeenten van Macedonië en voorzagen zij in de behoefte van de broeders te Jeruzalem, en waarom gaf dit Paulus zulk een vreugde?

22 De materiële behoeften van een internationale organisatie worden niet door geloof alleen verschaft, evenmin als de wereldomvattende prediking door geloof alleen geschiedt. Dat het noodzakelijk is dat Christenen op materieel gebied geven, is zowel in de tegenwoordige tijd als in het begin van de Christelijke gemeente getoond. Thans komen er evenals destijds mensen uit alle natiën in de waarheid en zij verbinden zich met Gods organisatie. Zeer weinigen van hen zijn rijk in de materiële dingen van dit leven en evenmin trachten zij die te verwerven, maar zij weten dat de Heer hun door middel van zijn organisatie de waarheid heeft gebracht en daarom ondersteunen zij haar vol vreugde. Ten gevolge van grote vervolging welke de vroege gemeente in Jeruzalem onderging, leden het besturende lichaam en anderen van de getrouwe Christenen aldaar gebrek. Toen de verstrooide gemeenten over hun toestand vernamen, verleenden zij bereidwillig bijstand ook al hadden zij zelf geen overvloed. Paulus was zo overblij dat de gemeenten van Macedonië aldus hadden gereageerd, dat hij tot de Korinthiërs schreef: „Ik laat u nu weten, broeders, omtrent de onverdiende goedgunstigheid van God, welke aan de gemeenten van Macedonië is geschonken, dat gedurende een grote beproeving onder kwelling hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede de rijkdommen van hun edelmoedigheid overvloedig hebben doen zijn. Want zij hebben dit naar hun werkelijke vermogen gedaan, ja, ik getuig dat zij het boven hun werkelijke vermogen hebben gedaan, terwijl zij ons uit eigen beweging, met een sterk en dringend verzoek bleven smeken dat zij het voorrecht mochten hebben op weldadige wijze te geven en een aandeel te hebben aan de bediening, welke voor de heiligen is bestemd.” — 2 Kor. 8:1-4, NW.

23. Met welke andere hoedanigheden bracht Paulus het geven van geld in verband? en met welk beginsel moedigde hij de broeders aan?

23 De Korinthiërs zelf hadden eveneens op edelmoedige wijze gereageerd, en Paulus, die Titus naar hen zond opdat hij hun bijdrage in ontvangst kon nemen, schreef er over: „Moogt gij niettemin, evenals gij in alles overvloedig zijt, in geloof en woord en kennis en alle ernst en in deze liefde van ons voor u, eveneens overvloedig zijn in dit geven, hetwelk gij op weldadige wijze doet” (2 Kor. 8:7, NW). Paulus brengt het geven van geld aldus in verband met geloof en kennis en liefde, en hij beveelt het aan als een toestand van geestelijke gezondheid. Hij herinnerde hen aan het beginsel, dat wanneer men karig zaait, men karig zal maaien en moedigde hen vervolgens aan, zeggende: „Een ieder doe zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” Alhoewel het geven volkomen vrijwillig geschiedde, behoefde niemand te denken dat hij er geen aandeel aan kon hebben, want Paulus zeide: „God is bovendien in staat al zijn onverdiende goedgunstigheid overvloedig te doen zijn jegens u, opdat gij, terwijl gij altijd in alles volledige zelfgenoegzaamheid hebt, volop moogt hebben voor elk goede werk.” — 2 Kor. 9:6-9, NW.

24. Welke zegeningen zijn zichtbaar als gevolg van de materiële ondersteuning welke aan Jehovah’s organisatie wordt gegeven?

24 Hun bediening in liefdadigheidsgaven was niet alleen een ondersteuning van de organisatie in haar materiële behoeften, maar was ook een grote vreugde en een bron van lof voor Jehovah’s naam. „In alles wordt gij verrijkt voor elke soort van edelmoedigheid, welke door bemiddeling van ons een dankbetuiging aan God teweegbrengt; want de bediening van deze openbare dienst is niet alleen ten einde op overvloedige wijze in de behoeften van de heiligen te voorzien maar eveneens ten einde rijk te zijn met vele dankbetuigingen aan God. Door het bewijs dat deze bediening geeft, verheerlijken zij God omdat gij onderdanig zijt aan het goede nieuws omtrent de Christus, zoals gij dit in het openbaar bekendmaakt, en omdat gij overvloedig zijt in uw bijdrage aan hen en aan allen” (2 Kor. 9:11-13, NW). Op dezelfde wijze is het vrijwillige geven van de zijde van Jehovah’s getuigen in deze tijd om de uitgestrekte wereldomvattende organisatie van ware aanbidders te ondersteunen, eveneens een reden tot vreugde en lof aan Jehovah. Niet onder dwang maar vrijwillig — velen van hun eigen nooddruft — hebben allen een aandeel aan de materiële bevordering van het werk, terwijl zij tevens een aandeel aan het werk hebben door met hun mond getuigenis te geven.

25. Welke materiële voorziening wordt er getroffen opdat nieuwelingen kunnen bijeenkomen?

25 Duizenden, misschien millioenen mensen moeten nog komen en het koor van hen die Jehovah loven, doen aanzwellen. Met vooruitziende verwachting wordt er reeds voor hen gezorgd door middel van de bijkantoororganisaties van het Genootschap en de plaatselijke Koninkrijkszalen. Wanneer deze mensen met ons willen vergaderen en voor het bedieningswerk opgeleid moeten worden, moeten wij in plaatsen voorzien waar zij kunnen bijeenkomen en de huur voor deze plaatsen moet worden betaald. Voor dit doel worden er bijdragebussen in de Koninkrijkszalen geplaatst en de vrijwillige gaven welke van de broeders en zusters worden ontvangen, worden gebruikt ten einde de onkosten van de gemeente te bestrijden. Wanneer de gemeente zulks beslist, kunnen er van het surplus in naam van de gemeente bijdragen naar het Genootschap worden gezonden, welke worden geschonken aan het fonds van het bijkantoor dat de naam heeft „Uw vooruitzichten inzake het schenken van bijdragen.” De broeders en zusters doen dit gaarne.

VOORSPOED DIE TELT

26. Hoe heeft de Christenheid zich de rijkdom welke ze in Gods naam heeft bijeengebracht, onrechtmatig toegeëigend en deze rijkdom misbruikt?

26 De organisaties der valse religie halen op alle manieren enorme sommen gelds binnen. Dit geld wordt gebruikt ten einde grote en kostbare gebouwen op te richten, welke de mensen die er in bijeenkomen, gewoonlijk niet kunnen betalen daar het ver boven hun vermogen ligt zulks te doen. Bovendien worden er een veel geld opeisende geestelijkheid en dikwijls een betaald koor in stand gehouden. Degenen die tot de kudde behoren en die deze stelsels financieel ondersteunen, kijken naar hun prachtige gebouwen en denken dat zij voorspoedig zijn. Zij zijn van mening dat degenen die in minder „indrukwekkende” en „ontzag inboezemende” gebouwen moeten bijeenkomen, ongelukkig zijn. Maar wat kan door dit alles worden bijgedragen tot de heerlijkheid van God? Is een van de mooiste en kostbaarste kerken van tegenwoordig ook maar in enig opzicht te vergelijken met de pracht van Salomo’s tempel? Toch zeide de bouwer van dat huis van aanbidding in het gebed hetwelk hij opzond toen deze tempel werd opgedragen: „Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb” (1 Kon. 8:27, NBG). Hoezeer heeft de Christenheid zich de grote rijkdom welke ze in Gods naam heeft bijeengebracht, onrechtmatig toegeëigend en deze rijkdom misbruikt! „Zal een mens God beroven? Maar gij berooft Mij, en zegt: Waarin beroven wij U? In de tienden en het hefoffer [de bijdrage]. Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk” (Mal. 3:8, 9, AT). Al het geld dat door de Christenheid van haar aanhangers wordt afgeperst, brengt geen woorden van lofprijzing aan Jehovah teweeg en evenmin worden de mensen er door vertroost doordat zij over zijn voornemens vernemen. In plaats daarvan wordt de rijkdom der Christenheid in afgoderij doorgebracht. ’Derhalve, gij huis van Israël, dus spreekt de Heere Jehovah: Dewijl gij dan toch naar mij niet wilt hooren, zoo gaat heen en dient elk zijnen afgod; doch schendt voortaan mijnen heiligen naam niet met uwe offers en afgoden.’ — Ezech. 20:39, Lu.

27. Waarin wordt de voorspoed van Jehovah’s getuigen gevonden?

27 Jehovah’s getuigen spreiden daarentegen een zich steeds uitbreidende organisatie ten toon bestaande uit bedienaren van het evangelie die grondig zijn opgeleid in de dienst en lofprijzing van hun God. Dit is hun voorspoed en zij verheugen zich over het aandeel dat een ieder heeft gehad aan de overvloedige ondersteuning van het programma waardoor dit mogelijk wordt gemaakt. Zij verzamelen geen grote bedragen ten einde zichzelf te verrijken en evenmin laten zij toe dat de noodzaak van geld, of het noodzakelijke verbruik er van, hen doet afwijken van het werkelijke doel van hun organisatie. Evenmin geven zij bijdragen als een ’betaling’ voor de zegeningen welke zij in de Koninkrijkszalen ontvangen. De waarheid, die kostbaarder is dan goud en zilver, kan niet worden gekocht. En waarheid brengt liefde voor God teweeg en liefde wordt hierin gemanifesteerd, dat men op een overvloedige wijze geeft.

28. Hoe wordt de eenheid van allen in de gemeente tot uitdrukking gebracht in het geven?

28 In de gemeenten van Jehovah’s getuigen worden de onkosten van de organisatie niet door slechts enkelen gedragen. Als een verder voorbeeld van hun eenheid wordt het werk gefinancierd doordat allen gezamenlijk geven. Wanneer er bijvoorbeeld vijftig personen in een Koninkrijkszaal bijeenkomen en de huur zestig gulden per maand is, betekent dit voor iedere persoon gemiddeld een gulden twintig. Sommigen zullen meer kunnen geven en sommigen minder, maar zij die dat bedrag niet kunnen geven, behoeven zich niet beschaamd te gevoelen of niet te denken dat zij geen aandeel kunnen hebben. Jezus maakte dit zeer duidelijk toen hij aantoonde hoezeer Jehovah het ’penningske der weduwe’ waardeerde. „Toen zag hij een zekere behoeftige weduwe twee kleine muntstukken van zeer weinig waarde daarin werpen, en hij zeide: ’Ik zeg u naar waarheid: Deze weduwe heeft, alhoewel zij arm is, meer dan hen allen daarin geworpen. Want al dezen hebben van hun overschot gaven daarin geworpen, maar deze vrouw heeft van haar gebrek alle middelen van bestaan welke zij bezat, daarin geworpen’” (Luk. 21:2-4, NW). Zij die overvloed hebben, geven omdat zij dit kunnen; het schaadt hun niet en het is de Heer welbehaaglijk. Maar degene die van zijn kleine bedrag geeft, toont in een nog grotere mate zijn oprechtheid.

29. Hoe kan er worden getoond dat de zegeningen welke gepaard gaan met een materiële ondersteuning van de organisatie, niet beperkt dienen te worden tot hen die meer geld hebben?

29 Het geven van kleine bedragen wordt door de valse religiën der Christenheid niet gewaardeerd of aangemoedigd, maar dit is in Jehovah’s organisatie niet zo. Houd in gedachten dat Paulus aantoonde dat het geven op materieel gebied een belangrijk onderdeel is van het vooruitzicht van een Christen en dat het met dank aan God wordt ontvangen. Alhoewel liefdadigheidswerken in de vorm van prediken voor de bedienaar van het evangelie van het grootste belang zijn, is het voor de geestelijke gezondheid en rijpheid van een Christen toch noodzakelijk dat hij enige krachtsinspanningen doet de organisatie door liefdadigheidsgaven te ondersteunen, hoe gering deze ook mogen zijn. Hoe dat zo? Beschouw voor een ogenblik de geestelijke gaven. Neem bijvoorbeeld de gaven van de bedienaar van het evangelie die slechts één uur per maand aan de prediking van het goede nieuws van huis tot huis kan besteden. Alhoewel deze bijdrage tot de bevordering van het Koninkrijk klein is, wordt ze toch stellig niet verworpen, niet waar? En wanneer de broeder in een maand niet meer kan doen dan dat ene uur, is er niemand die denkt dat door zijn krachtsinspanning ’het gemiddelde wordt gedrukt,’ niet waar? Allen zijn blij dat hij een aandeel aan het Koninkrijksgetuigenis heeft gehad en erkennen dat er iets goeds tot stand is gebracht. Niemand denkt er aan zijn ene uur te vergelijken met de duizenden uren welke die maand in de prediking werden besteed. Waarom zou dus degene die slechts vijftien of twintig cent als een liefdadigheidsgave kan bijdragen, zijn gave vergelijken met de totale uitgaven van de gemeente of met het grote bedrag dat elke maand door het bijkantoor wordt besteed? Zij die slechts enkele uren aan de dienst kunnen besteden, blijven niet thuis omdat ’de pioniers veel meer tijd kunnen geven.’ Evenmin dient de materiële ondersteuning van de organisatie, en de zegeningen welke met zulk een geven gepaard gaan, te worden beperkt tot hen die meer geld hebben. Wanneer er toen de ware aanbidding werd hersteld, hetgeen begon in de Eliaperiode, niet gunstig was gereageerd op de uitnodiging om op geestelijk gebied te geven, en wanneer er niemand had gepredikt, zou Jehovah’s lof niet zijn verbreid, en hoe zou aan iemand van ons de waarheid gebracht kunnen zijn? Wanneer er insgelijks niemand zo overvloedig had bijgedragen als in het verleden — en zoals in de tegenwoordige tijd — zou het werk zijn beperkt en wellicht zou het dan voor ons in deze tijd onmogelijk zijn geweest De Wachttoren te lezen! Al onze dank gaat naar Jehovah uit voor de rijpheid van zijn organisatie en voor de geest van het geven, welke hij aan zijn volk heeft geschonken!

IN HET VOORTBRENGEN DELEN

30, 31. Hoe wordt door het voorbeeld van een boer geïllustreerd dat elke activiteit in de organisatie noodzakelijk is?

30 Zij die zich in de gemeenten bevinden, reageren niet alleen gunstig en voorzien in de behoefte van de plaatselijke organisatie, maar zij denken eveneens aan het uitgebreide werk dat door elk van de meer dan zeventig bijkantoororganisaties van het Genootschap over de gehele wereld wordt verricht. Evenals er bijdragen werden verzonden naar het besturende lichaam van de vroege gemeente, ondersteunen de broeders en zusters over de gehele wereld het hoofdbureau voor Jehovah’s organisatie in hun land. Er kan waarlijk worden gezegd dat Jehovah de voornaamste ondersteuning van zijn organisatie is. Hij kan in al het nodige voorzien, zowel voor de organisatie als voor hen die de organisatie uitmaken. Hij is zelf de grote Gever en Vruchtdrager. „(Evenals er staat geschreven: ’Hij heeft iets toebedeeld, hij heeft gegeven aan hen die weinig middelen hebben, zijn rechtvaardigheid blijft in eeuwigheid.’ Hij nu die in overvloed zaad verschaft aan de zaaier en brood om te eten, zal u het zaad dat gij zult zaaien, verschaffen en het voor u vermenigvuldigen en hij zal de vruchten van uw rechtvaardigheid doen toenemen)” (2 Kor. 9:9, 10, NW). Al datgene wat wordt voortgebracht, heeft echter zelf een aandeel aan het productieproces. Jehovah verschaft een overvloedige voorraad stoffelijk voedsel; maar toch moet de boer werken ten einde de oogst voort te brengen. En wanneer hij de door God vastgestelde regels volgt, zal hij niet alleen voldoende ontvangen zodat hij zichzelf kan onderhouden totdat de tijd aanbreekt waarop hij wederom kan planten, maar hij zal ook zaad hebben om te planten (Jes. 28:23-26). Dezelfde kringloop wordt in de theocratische expansie van Jehovah’s organisatie aangetroffen.

31 Allen die zich vergasten aan Jehovah’s geestelijke voorziening en tot rijpheid komen, hebben een aandeel aan het predikingswerk. Het geestelijke voedsel is in overvloed voorhanden, toch moeten enkelen hun tijd er aan besteden ten einde het voort te brengen (Hand. 6:1-4). De Heer heeft dit mogelijk gemaakt door zijn overvloedige gave in mensen, die hij aan de organisatie heeft gegeven. Het is inderdaad een voorrecht om de lectuur welke de prachtige boodschap van het goede nieuws bevat, te schrijven en te drukken. Maar de verspreiding van de lectuur is eveneens noodzakelijk voor de oogst en brengt haar eigen speciale zegeningen met zich. Voordat een boer de vruchten van zijn arbeid kan plukken, moet hij eerst ploegen en de grond eggen, zaaien, water geven en bebouwen. Elke activiteit in de organisatie is derhalve noodzakelijk en allen werken samen ten einde de regeling te voltooien.

32. Hoe wordt de onderlinge afhankelijkheid van de organisatie getoond in het vervaardigen van de lectuur?

32 Bovendien kunnen zij die geen aandeel kunnen hebben aan het vervaardigen van de lectuur, in deze tak van het werk financiële bijstand verlenen. „Want het heeft hen die in Macedonië en Acháje zijn, behaagd hun goederen te verdelen door een bijdrage te geven aan de armen van de heiligen in Jeruzalem. Het heeft hen weliswaar behaagd dit te doen, en toch waren zij schuldenaren ten aanzien van hen; want wanneer de natiën in hun geestelijke goederen hebben gedeeld, zijn ze het ook schuldig hen in het openbaar met goederen voor het physieke lichaam te dienen.” Hieruit blijkt de onderlinge afhankelijkheid van de organisatie, daar elk deel zijn aandeel verschaft ten einde het gebrek van de andere aan te vullen. „Want hiermede bedoel ik niet dat het voor anderen gemakkelijk is, maar moeilijk voor u; doch dat door middel van een gelijkmaking uw overschot op het ogenblik zou kunnen opwegen tegen hun tekort, opdat hun overschot eveneens tegen uw tekort zal kunnen opwegen, opdat er een gelijkmaking zou kunnen geschieden. Evenals er staat geschreven: ’De persoon die veel bezat, had niet te veel, en de persoon die weinig bezat, had niet te weinig.’” — Rom. 15:26, 27; 2 Kor. 8:13-15, NW.

33. Op welke gelegenheid reageerden de broeders en zusters in Filippi verstandig, waarvoor zij werden gezegend?

33 Behalve dat vele bijkantoren lectuur drukken, zijn er vele andere uitgaven nodig ten einde het expansieprogramma gaande te houden, en deze kunnen eveneens door de broeders en zusters worden gedeeld en dit gebeurt ook. Paulus verrichtte zonewerk toen hij schreef: „Niettemin hebt gij goed gehandeld doordat gij deelhebbers met mij zijt geworden in mijn verdrukking. In werkelijkheid weet gij Filippenzen eveneens, dat toen ik er mede begon het goede nieuws bekend te maken, toen ik uit Macedonië vertrok, geen enkele gemeente met mij deelde in het geven en ontvangen, dan gij alleen, want zelfs in Thessalonica hebt gij mij zowel een eerste als een tweede maal iets voor mijn nooddruft gezonden” (Fil. 4:14-16, NW). De broeders en zusters in Filippi reageerden verstandig op hun gelegenheden en ontvingen stellig een zegen van de Heer en er wordt gunstig over hen gesproken in zijn geïnspireerde Woord. Vele gemeenten in deze tijd erkennen eveneens deze gelegenheid en delen in deze noodzakelijke uitgaven.

34. Welke andere onkosten hebben de bijkantoren, maar waarom betreuren zij dit niet?

34 Behalve het zonewerk; dragen de honderden zendingshuizen, welke over de gehele wereld door het Genootschap in stand worden gehouden, hun deel bij tot het expansieprogramma. Ook de speciale pioniers bieden zeer veel hulp. Behalve de kosten van deze twee takken van de dienst, welke kosten alle bijkantoren hebben, is er nog het onderhouden van elk Bethelhuis op zichzelf en van hen die hun liefdewerk bijdragen voor de broeders en zusters in het gehele gebied dat door het Bethelhuis wordt gediend. Dan zijn er nog de uitgaven voor de geregelde vergaderingen welke worden gehouden, om nog maar niet te spreken over de vele dure rechtszaken die noodzakelijk zijn geweest om ’het goede nieuws te verdedigen en wettelijk te bevestigen.’ Dit zijn allemaal uitgaven welke door de organisatie worden gedaan, maar die wij niet betreuren, want de rijkdom aan zegeningen welke het resultaat van deze uitgaven zijn geweest, kan niet in guldens en centen worden gemeten. Jehovah’s getuigen tonen de gehele wereld dat zij, alhoewel zij niet de rijkste mensen zijn, niet bevreesd zijn datgene wat zij bezitten, aan de juiste zaak te besteden en zij weten hoe zij zoveel mogelijk profijt kunnen trekken van datgene wat zij besteden. Bovenal wordt er door bewezen dat Jehovah’s geest op zijn organisatie rust en er is niets wat noodzakelijk is, wat niet gedaan kan en zal worden. De phaenomenale groei van zijn organisatie in deze tijd is niet tot stand gebracht zonder geld te besteden, maar door Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid gaat de expansie nog steeds voort!

DE TOEKOMSTIGE VOORSPOED ONDERSTEUNEN

35. Hoe worden wij er door Paulus toe aangemoedigd, geregeld te zijn in het geven van liefdadigheidsgaven?

35 Daar allen een aandeel hebben aan het een of andere deel van het predikingsprogramma, doen allen een krachtsinspanning eveneens een aandeel te hebben aan het geven van liefdadigheidsgaven. Evenals de tijd welke door iedere dienstknecht wordt besteed, vrijwillig door hem wordt gegeven, is het geven van geld van zijn zijde een zaak waarover hij zelf beslist. Maar evenals er een krachtsinspanning wordt gedaan om geregeld te zijn in de velddienst, raadt de apostel eveneens aan geregeld geld opzij te leggen opdat dit ter ondersteuning van de organisatie gebruikt kan worden. „Betreffende de inzameling nu welke voor de heiligen is, doet ook gij evenals ik de gemeenten van Galatië orders heb gegeven. Een ieder van u legge elke eerste dag van de week in zijn eigen huis iets ter bewaring opzij naargelang hij voorspoedig is, zodat inzamelingen niet dan zullen geschieden wanneer ik kom.” — 1 Kor. 16:1, 2, NW.

36. Welke vroegere ondervindingen van velen die in de waarheid komen, laten zich vergelijken met de positie waarin de vroege Joodse Christenen verkeerden? en welke zienswijze kan ten aanzien van de aangelegenheid worden aangenomen?

36 Daar allen van Jehovah’s volk uit het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen zijn gekomen, weten zij wat het wil zeggen, geld te besteden aan datgene wat geen lof voor Jehovah teweegbrengt. Zij die aangesloten zijn geweest bij valse religiën, hebben geregeld de collecteschalen gezien; zij zijn wekelijks lastig gevallen met ’enveloppen voor giften’; in sommige landen is het zelfs gebeurd dat er van velen geld van hun salaris werd afgehouden voor religieuze „schenkingen”; zij hebben „bijgedragen” voor doopplechtigheden, bruiloften, begrafenissen, speciale bouwfondsen, fondsen voor zendelingen, enzovoorts. Sommigen hebben voordat zij in de waarheid kwamen, veel geld besteed aan de bevrediging van het vlees doordat zij verslaafd waren aan tabak en andere soortgelijke gewoonten. Waarschijnlijk heeft niemand van hen die zich van de verdorvenheid van Satans invloed hebben afgescheiden, grotere verlichting gevoeld toen hij in de waarheid kwam dan de Joden die de waarheid leerden kennen toen het Christendom ontstond. Zij waren beladen geweest met de zware lasten welke het afvallige Judaïsme hun had opgelegd en hadden gezien dat hun tienden, alhoewel God hun had geboden ze te geven, in werkelijkheid werden gebruikt om God van zijn eer te beroven, en toch bevonden deze personen zich onder degenen over wie, nadat zij waren bekeerd, in Handelingen staat opgetekend: „Zelfs niet één zeide dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was.” Nu zij konden zien dat hun vrijwillige bijdragen tot eer van Jehovah werden gebruikt, wilden zij niets terughouden van wat zij hadden! Tijd welke vroeger aan de gebruiken van de valse religie of aan zelfzuchtige genoegens werd gegeven, wordt door de nieuwe theocratische bedienaar van het evangelie met vreugde uitgekocht en aan Jehovah’s dienst besteed. Ook geld, dat dikwijls overdadig werd gebruikt ten einde het „ik” te bevredigen of ten einde de hebzucht van Satans „geheiligde” afpersers te bevredigen, wordt uit vrije wil opgedragen ten einde Jehovah’s organisatie te ondersteunen. Jehovah’s geest, welke op hen is gekomen, maakt hen tot blijmoedige gevers!

37. Wie erkennen dat Jehovah zijn naam over zijn organisatie heeft genoemd? en waarom zijn de natiën bevreesd?

37 Jehovah’s geest rust op zijn organisatie en haar beloofde tijd van voorspoed wordt reeds verwezenlijkt. Gedurende vele schijnbaar niet door te komen perioden heeft hij haar ondersteund en rijkelijk gezegend. De expansie van de organisatie kent geen grenzen! Het bericht over Jehovah’s dienaren schiet omhoog doordat er hoogtepunt na hoogtepunt wordt bereikt in de aantallen. Alhoewel de Nieuwe-Wereldmaatschappij nog een onbeduidende minderheid vormt en nog in de kinderschoenen staat wat betreft het aantal jaren dat ze bestaat, verricht ze een werk en geniet een voorspoed welke de bewondering afdwingt van de natiën van Satans samenstel van dingen en deze natiën bevreesd doet zijn. De zelfzuchtige heersers dezer wereld zijn verbaasd over datgene wat zij zien geschieden, terwijl zij hun ogen niet kunnen geloven. Wie van hen kan een regering werkzaam doen zijn op de basis van een stelsel van vrijwillige belasting? Toch wordt de Nieuwe-Wereldmaatschappij juist op die basis voor altijd over de gehele wereld opgericht. Welke van de „kerken” van Satans stelsel kan haar uitverkoren verantwoordelijkheid ten opzichte van de maatschappij nakomen zonder voortdurend om geld te vragen of geld af te persen? Toch zijn de tegenwoordige weergaloze groei van Jehovah’s getuigen en de vertroosting en bezieling welke zij tot millioenen mensen over de gehele wereld hebben gebracht, het resultaat geweest van de vrijwillige bijdrage die door een betrekkelijk klein aantal personen is geschonken in de vorm van hun tijd en van hun geld, ter ondersteuning van het werk dat hun door God is opgedragen. Jehovah heeft zijn rijke zegen op zijn organisatie uitgestort en zulk een toename gegeven dat er thans 580.000 bedienaren van het evangelie zijn die zijn lof tot de einden der aarde bezingen. Al dezen, die door de „getrouwe en beleidvolle slaaf” zijn opgeleid, verlenen geestdriftig hun ondersteuning aan het opleiden van nog meer personen die erkennen dat Jehovah de organisatie waaraan hij zijn naam heeft verbonden, hoog houdt

38. Hoe kan de voortdurende voorspoed van Jehovah’s organisatie thans en in de toekomst worden ondersteund?

38 Duizenden van deze nieuwelingen komen in drommen naar de familie van God en bieden zich aan voor het bedieningswerk. Wat kan er in de komende jaren, wanneer alle broeders en zusters hun grote voorrecht inzien dat er in bestaat het werk te ondersteunen, zelfs door kleine bijdragen rechtstreeks naar het Genootschap en rechtstreeks naar hun Koninkrijkszalen te sturen, en wanneer het geld binnen komt, een nog veel groter expansiewerk ten uitvoer worden gebracht dan het expansiewerk dat reeds is verricht met het geld dat tot nu toe op zulk een overvloedige wijze is bijgedragen! Welke wonderbaarlijke nieuwe vooruitzichten liggen er voor ons? „Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de HERE der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van den hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten.” „Gode zij dank voor zijn onbeschrijfelijke vrije gave.” — Mal. 3:10, NBG; 2 Kor. 9:15, NW.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen