De beproeving die tot zegen leidt
’Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt Jehovah der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van den hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten.’ — Maleachi 3:10, NBG, AS.
1. Waarom is de wereldse voorspoed onzeker en wankel?
VOORSPOED zonder een reden er voor, is ondenkbaar. Ware voorspoed moet op een degelijke basis rusten. Dit geldt zowel met betrekking tot stoffelijke als tot geestelijke voorspoed. Mensen die er hun zinnen op hebben gezet ’s werelds stoffelijke goederen te verwerven, hebben allang gezocht het fundament te leggen voor duurzame voorspoed op stoffelijk gebied en zij hebben daartoe de knapste koppen dezer wereld gebruikt, maar toch is hun voorspoed uitermate onzeker en wankel, voortdurend verkeren zij in angst en zenuwachtige spanning en altijd verwachten zij tijden van depressie. De verklaring hiervoor is eenvoudig. De voorspoed welke zij genieten, is zelfzuchtig en eenzijdig, ze wordt in stand gehouden door de wijsheid dezer wereld. De werkelijke bron van en basis voor ware en duurzame voorspoed gaat ze voorbij.
2. Wat is de basis voor ware stoffelijke voorspoed, en op welke waarheid berust dit bewijsbare feit?
2 Wat wij nu zeggen, moge vreemd klinken, maar toch hebben de materialisten met al hun plotselinge economische inzinkingen en de onzekerheid van de huidige bloeitijd waarin zij zich verheugen, geen reden het te ontkennen en kunnen zij het niet weerleggen. De basis voor ware stoffelijke voorspoed is geestelijke voorspoed. Deze bewijsbare waarheid berust, hierop: De ene, nimmer falende bron van voorspoed is de rijkste Persoon, de Gelukkigste in het universum, Degene die zegt: „Zoo spreekt God, Jahwe, die den hemel schiep en uitspande, de aarde met wat zij voortbrengt uitbreidde, den adem schenkt aan het volk op haar, den geest aan allen die er op verkeeren: Ik ben Jahwe, dit is mijn naam; mijn eer sta ik aan geen ander af, den lof die mij toekomt aan geen beelden” (Jes. 42:5, 8, LV). Hoewel hij geest is, is hij toch de Schepper van alle stoffelijke goederen. Hij bezit het voortdurende monopolie van alle stoffelijke goederen. Hij beheerst het voortbrengen van al het stoffelijke. De bron van alle ware en duurzame stoffelijke voorspoed moet daarom geestelijk zijn. Geestelijke voorspoed te genieten, betekent dat wij voorspoedig zijn in onze betrekkingen met Jehovah God.
3. Welke voorspoed kent de grote geestelijke Bron de eerste plaats toe, en waarom?
3 De grote geestelijke Bron beschouwt geestelijke voorspoed van groter waarde dan stoffelijke voorspoed, ze is belangrijker, want de eerste is de basis voor de laatste. Prachtig brengt Jezus Christus, de Zoon van de grote voorspoedige God, dit in de beroemde „bergrede” als volgt onder woorden: „Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’ of, ’Wat zullen wij drinken?’ of, ’Wat zullen wij aandoen?’ Want dit alles streven de natiën vurig na. Want uw hemelse Vader weet dat gij dit alles nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Matth. 6:31-33, NW). Streven wij er naar stoffelijk voorspoedig te zijn, dan kan dit er toe leiden dat wij een lange of korte tijd zelfzuchtig van vele goederen dezer aarde genieten, maar streven wij er naar geestelijk voorspoedig te zijn, dan zal dit er toe leiden dat wij nimmer eindigend leven zullen verkrijgen in een eindeloze wereld van voorspoed, in eendracht met de onsterfelijke Bron van dit alles, Jehovah God.
4. Welke voorbeelden uit het verleden en in de tegenwoordige tijd hebben wij om ons hiervan te overtuigen?
4 Niet louter Jezus’ woorden overtuigen ons hiervan. Wij hebben hiervan zowel in het verleden als in de tegenwoordige tijd een nationaal voorbeeld. Lang geleden werd het voorbeeld verschaft van de natie Israël in het land Palestina. In deze tijd is het dat van de „heilige natie” van Jehovah’s gezalfde getuigen (Jes. 66:8; 1 Petr. 2:9). Wat, Jehovah’s getuigen een voorbeeld van voorspoed? Ja, geestelijk gesproken! Maar hoe kan dat nu waar zijn daar zij toch in alle natiën worden gehaat en overal worden vervolgd? Haat en vervolging gaan gepaard met de geestelijke voorspoed, want Jezus zeide: „Niemand heeft ter wille van mij en ter wille van het goede nieuws huis, broers, zusters, moeder, vader, kinderen of landerijen verlaten, of hij zal in deze tijd honderdvoud ontvangen, huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en landerijen, MET VERVOLGINGEN, en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven.” — Mark. 10:29, 30, NW.
5. Door welke profetie werd de illustratie voorzegd welke door Jehovah’s getuigen van tegenwoordig wordt verschaft, en wat is voor de vervulling er van nodig?
5 De illustratie welke in deze tijd door Jehovah’s getuigen wordt verschaft, werd in een aan het Israël van weleer gegeven profetie voorzegd. Hierin werd bekendgemaakt wat de regel was voor het verwerven van ware voorspoed. Daar deze regel strijdig is met de in deze wereld geldende regels, moet men, wil men deze regel opvolgen, over moed, geloof en volharding beschikken en verder brengt het opvolgen er van een beproeving met zich. Doch het is een beproeving waardoor de regel wordt bewezen, een beproeving welke tot voldoening schenkende zegen leidt. Vierentwintig eeuwen geleden werd de profetie waarin de regel werd vermeld, bij monde van de Hebreeuwse profeet Maleachi uitgesproken: „Brengt het geheele tiend in het magazijn, opdat in mijn huis voorraad zij. Dan kunt gij hiermee mij op de proef stellen, zegt Jahwe der heirscharen, of ik niet voor u de vensters des hemels openen en over u zegen uitstorten zal, totdat er geen bergplaats meer is [totdat er geen nooddruft meer is].” — Mal. 3:10, LV, AT.
WAAROM HET OP DE PROEF STELLEN
6. Waarom waren de Israëlieten in de tijd van Maleachi in stoffelijk opzicht niet voorspoedig?
6 Waarom werd men uitgenodigd de Here Jehovah der heerscharen aldus op de proef te stellen? Duidelijk geeft Maleachi’s profetie de reden hiervoor aan. Omdat de natie Israël in de vijfde eeuw voor de christelijke jaartelling geestelijk niet gezond was. Ja, kon een natie welke bestond uit rovers en wel in het bijzonder uit hen die God beroofden, geestelijk gezond zijn? Zouden zij die een verbond of plechtige overeenkomst met hem hadden gesloten en dit hadden verbroken, geestelijk gezond kunnen zijn? Neen, want zij werkten juist de Bron van alle voorspoed tegen. En aangezien zij er geestelijk niet goed aan toe waren, waren zij dus in stoffelijk opzicht ook niet voorspoedig. De grote goddelijke Bron van voorspoed zag graag dat zij het in stoffelijk opzicht goed zouden hebben overeenkomstig de beloften welke hij in het met hen gesloten verbond had laten optekenen. Maar allereerst moesten zíj van hun kant dit verbond nakomen. Merk op waarom de enige levende en waarachtige God hen een natie van rovers noemt en een beroep op hen doet zich om te keren:
7. Van welke kwade loopbaan moesten zij, volgens het beroep dat Jehovah op hen deed, zich afkeren en tot hem terugkeren?
7 ’Ik, Jehovah, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob [wiens bijnaam Israël was], zijt niet verteerd. Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt Jehovah der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. Met den vloek zijt gij, vervloekt [of, Met een vloek hebt gij gevloekt, Ro], en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel.’ — Mal. 3:6-9, NBG.
8. Hoe kon er worden gezegd dat zij God beroofden, en wat bleek hun houding te zijn ten opzichte van Gods altaar en naam?
8 Wanneer een natie een verbond met Jehovah God aangaat en daardoor het gebod opgelegd krijgt bepaalde slachtoffers te brengen en wanneer ze vervolgens zelfzuchtig weigert en nalaat de vereiste soort van slachtoffers te brengen, pleegt die natie bedrog; ze berooft God van wat hem toekomt en verbreekt aldus het verbond. In de voorwaarden van het verbond was opgenomen dat alleen gave, geen gebreken vertonende dieren geofferd en voor Jehovah’s altaar aanvaard mochten worden (Lev. 22:21, NW). In Maleachi’s profetie werd er de aandacht op gevestigd dat zij blinde, kreupele, op gewelddadige wijze verscheurde, zieke en magere dieren offerden en dat hun priesters zulke offers voor Jehovah’s altaar aanvaardden. Zijn altaar is gelijk een tafel en de slachtoffers welke er op worden geofferd, zijn als spijze voor hem (Ezech. 41:22; Num. 28:2, NW). Dit in aanmerking genomen, toonden zowel het volk als de priesters verachting voor zijn tempeltafel; zij offerden er verontreinigde spijze op. Zij maalden niet om zijn naam; zij verachtten die. Zij schreven die geen heerlijkheid toe. Zij brachten stellig niet ’in gerechtigheid offers’ en daarom waren deze offers ’Jehovah niet aangenaam als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren,’ toen de door koning Salomo op de berg Moria te Jeruzalem gebouwde eerste tempel door hem werd ingewijd (Mal. 1:6-8, 12-14; 3:3, 4, NBG; 2 Kron. 3:1-3; 5:1-14; 7:1-3). Hoe konden zij, wanneer zij God op een dergelijke wijze bedrogen en de onverschillige priesters de indruk gaven dat hij er niets om gaf, dan nog verwachten de in het verbond toegezegde zegeningen te ontvangen welke immers alleen waren beloofd aan hen die Jehovah God getrouw en met waardering aanbaden?
9. Waaronder kwamen zij derhalve te staan, en waardoor werd dit duidelijk gemaakt?
9 In plaats dat zij zegeningen ontvingen, kwamen zij onder de vloek te staan waarvoor God hen in het verbond had gewaarschuwd. Hun gewassen op het veld kwamen niet tot volle rijpheid; sprinkhanen en andere plagen verwoestten ze. De druiventrossen aan de wijnstokken verschrompelden of de druiven vielen er van af voordat de tijd van het druivenlezen was aangebroken. De natiën hadden geen enkele aannemelijke reden om hen een gelukkig volk en hun land een welbehagen te noemen. Zij genoten geen stoffelijke voorspoed omdat zij niet op de eerste plaats geestelijke voorspoed trachtten te verkrijgen.
10. Waarom voornamelijk werd het overblijfsel van de joden in hun eigen land hersteld, en hoe werd dit aangetoond door wat Kores deed?
10 De Israëlieten waren vergeten waarom zij in 537 v. Chr. voornamelijk uit Babylon waren bevrijd en tot hun geboorteland in Palestina waren hersteld, of zij hadden het uit het oog verloren. Niet voornamelijk om het land Juda en Jeruzalem, welke zeventig jaar lang onbewoond hadden gelegen, wederom in bezit te nemen en het van een rimboe en woestenij in een aards paradijs te veranderen, liet God de overwinnaar van Babylon hen bevrijden en naar huis terugsturen. De voornaamste reden was dat zij hersteld zouden worden in hun geestelijke voorrechten en de geestelijke verplichtingen weer op hen zouden komen te rusten, opdat zij Jehovah’s tempel zouden herbouwen op de plaats waaraan hij zijn naam had verbonden, en hem daar zouden aanbidden. Koning Kores van Perzië, de overwinnaar van Babylon, vaardigde in het eerste jaar van zijn regering een decreet uit, waarin hij de joden mededeelde waarom hij hen bevrijdde: „Aldus heeft Kores, de koning van Perzië, gezegd: ’Alle koninkrijken der aarde heeft Jehovah, de God der hemelen, mij gegeven en hij zelf heeft mij opdracht gegeven hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is. Wie van u tot enig deel van zijn volk behoort, zijn God blijke met hem te zijn. Hij ga daarom op naar Jeruzalem, hetwelk in Juda is, en herbouwe het huis van Jehovah, de God van Israël — hij is De [ware] God — die te Jeruzalem was’” (Ezra 1:1-8, NW). De joden die niet teruggingen, droegen zeer veel stoffelijke goederen bij voor zowel het huis dat te Jeruzalem herbouwd zou worden als voor het joodse overblijfsel dat er naar toe ging om het te herbouwen. En koning Kores vertrouwde dit overblijfsel de heilige vaten toe welke koning Nebukadnezar van Babylon had weggehaald uit de eerste tempel te Jeruzalem, welke hij had verwoest. Het geestelijke herstel van de Israëlieten leidde er dus toe dat zij in hun geboorteland ook in stoffelijk opzicht werden hersteld. Daarover bestaat geen twijfel!
11. Met welk werk maakten de joden die waren hersteld, een aanvang, wat gebeurde er toen zij nalieten het werk te voltooien, en welke vraag rees er toen zij het hadden voltooid?
11 Onmiddellijk nadat zij in Jeruzalem waren teruggekeerd, maakten zij een aanvang met de verwezenlijking van het voornaamste doel van hun terugkomst. Op de plaats waar de eerste tempel had gestaan, werd het altaar voor Jehovah — zijn tempeltafel — herbouwd en werd het fundament voor zijn tweede tempel gelegd. Toen vijandelijke buitenstaanders zich in de aangelegenheid mengden, hielden de tempelbouwers met het werk op. Wat gebeurde er nadat Jehovah’s huis op zulk een trouweloze wijze werd verwaarloosd? Gedurende de zestien jaren dat de tempel onvoltooid lag, men was nauwelijks met de bouw er van begonnen, waren zij op stoffelijk gebied niet voorspoedig, om nog maar niet te spreken over voorspoed op geestelijk gebied. De profeten Haggaï en Zacharia vestigden hierop hun aandacht. Daarom trotseerden zij hun vijanden en hervatten de tempelbouw. Toen begon God hen in overeenstemming met zijn verbond wederom in stoffelijk opzicht te zegenen. In het jaar 516 v. Chr. werd de tempel voltooid en ingewijd. Wederom stond er een tempel voor Jehovah en verrichtten de priesters er dienst, daarbij gesteund door de levieten, de helpers van de priesters, en de Nethinim, de niet-Israëlitische tempelslaven. Zouden zij de geestelijke zaken op de eerste plaats blijven stellen en het juiste begrip blijven behouden dat het geestelijke voor het stoffelijke komt en dat het stoffelijke van het geestelijke afhankelijk is? Gedurende de dagen van de joodse landvoogd Zerubbabel en de hogepriester Jesua was dit inderdaad het geval.
12. Wat werden zij na de dagen van Zerubbabel en Jesua, en wat werd door deze gesteldheid van hen gedood?
12 Maar na de dagen van deze getrouwe, geestelijk gezinde mannen begonnen de Israëlieten hun waardering voor de zuivere zegeningen van de aanbidding van Jehovah God te verliezen. Zij zetten hun zinnen meer op stoffelijke goederen. Zij werden materialistisch. En door hun materialisme doodden zij hun geestelijke gezindheid. Zij dachten dat zij door ten koste van een geestelijke gezindheid materialisme na te jagen, hun stoffelijke goederen zouden doen toenemen. Maar precies het tegenovergestelde gebeurde! Het materialisme dat zij nastreefden, doodde eveneens hun stoffelijke voorspoed, want zij gingen de Bron van voorspoed voorbij. Jehovah God zegent materialisme niet. Hij vervloekt het.
13. Waarom dienen wij in deze tijd die voorbeelden uit de oudheid te onderzoeken?
13 „Dit nu werd ons tot voorbeeld, opdat wij geen mensen zullen zijn die het schadelijke wensen, zoals zij dit hebben gewenst. Dit alles nu bleef hun overkomen als voorbeelden en werd opgeschreven tot waarschuwing van ons over wie de volbrachte einden van de samenstelsels van dingen zijn gekomen.” Aldus sprak de apostel Paulus, die eveneens een aanhaling deed uit Maleachi’s profetie (1 Kor. 10:6, 11 en Rom. 15:4, NW). Daarom moeten wij onderzoeken op welke wijze deze voorbeelden uit de oudheid tegenwoordig op ons van toepassing zijn, want sinds het jaar 1914 n. Chr. leven wij in de „tijd van het einde” van dit samenstel van dingen. Dit wordt bewezen door de stroom van gebeurtenissen sinds die tijd, te beginnen met de 1ste Wereldoorlog, welke alle geschiedden in vervulling van Jezus Christus’ voorzeggingen.
14. Voor wiens komst waarschuwde Maleachi de Israëlieten, en hoe wordt hierdoor een verklaring gegeven voor de diepgaande wijze waarop alle religiën worden geoordeeld?
14 Meer nog: Wegens het zelfzuchtige, goddeloze materialisme onder de Israëlieten, waarschuwde de profeet Maleachi hen er voor dat de Here Jehovah God vergezeld van zijn Engel of Boodschapper van het verbond der zegening, plotseling tot zijn tempel zou komen en dan een rechter, een snel getuige en oordeelsvoltrekker zou zijn tegen de trouweloze materialisten onder degenen die er aanspraak op maakten zijn volk te zijn (Mal. 3:1, LV). Jezus liet, nadat zijn voorloper Johannes de Doper was gestorven, zien dat Maleachi 3:1 in zijn tijd een vervulling had, hetgeen een waarschuwend voorbeeld voor ons in deze tijd is nu de grote en laatste vervulling komt (Matth. 11:10-15; 17:10-13). In het boek You May Survive Armageddon into God’s New World, dat in juni van het afgelopen jaar verkrijgbaar werd gesteld, en in het artikel „Jehovah is in zijn heilige tempel,” hetwelk in de Nederlandse uitgave van De Wachttoren van 1 februari werd gepubliceerd, wordt bewezen dat Jehovah vergezeld van zijn Engel des verbonds, Jezus Christus, in de lente van het jaar 1918 tot de geestelijke tempel kwam. Dit verklaart waarom er in Jehovah’s tempel zo’n diepgaand oordeel aan de gang is, waardoor de ijdele filosofieën, valse door mensen opgestelde overleveringen en demonische leerstellingen van alle religiën welke een deel van dit oude samenstel van dingen zijn, aan de kaak worden gesteld.
15. Bij wie begon het tempeloordeel, en waarom?
15 Houd echter in gedachten dat God tot de mensen die door Maleachi werden gewaarschuwd, had gezegd: „Gij zijt mijn, getuigen, zegt Jehovah” (Jes. 43:10, 12, AS). Nadat hij in het jaar 1918 tot zijn geestelijke tempel was gekomen, begon het oordeel dus eerst bij Jehovah’s getuigen. In die tijd kwamen er grote beproevingen over hen wegens de vele vervolgingen welke zij moesten ondergaan, in het bijzonder van de zijde van de natiën welke in de 1ste Wereldoorlog waren gewikkeld. Toen vooral kwamen zij in een toestand van gevangenschap en verbanning, welke geleek op die waarin de Israëlieten zich destijds in het heidense Babylon bevonden. Er bestond een verstrikkende, tot knechtschap leidende „mensenvrees.” Dit had tot gevolg dat Jehovah’s geestelijke, door zijn gezalfde getuigen gevormde tempel werd verwaarloosd. Door mensenvrees gekluisterd, schaadden zij hun geestelijke belangen en derhalve die van Gods tempelklasse, terwijl de tempeldienst of het hun door God toegewezen werk niet werd verricht. Tot hen zegt de bijbel: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest Gods in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt” (1 Kor. 3:16, 17, NW). Maar wegens een zelfzuchtige vrees voor mensen en menselijke regeringen, die trachtten dit overblijfsel van de tempelklasse te verdelgen, ondersteunde het overblijfsel van de tempelklasse op aarde niet op juiste wijze de tempeldienst. Jehovah’s oordeel in zijn geestelijke tempel moest daarom bij dit gezalfde overblijfsel van zijn getuigen beginnen.
16. Tegenover welke vragen zag het gezalfde overblijfsel zich gesteld toen zij in 1919 uit het tegenbeeldige Babylon werden bevrijd, en aan welke uitnodiging gaven zij gehoor?
16 Door bemiddeling van zijn Grotere Kores, de regerende Koning Jezus Christus, bevrijdde Jehovah God zijn getuigen in het jaar 1919 uit deze tegenwoordige Babylonische toestand van knechtschap aan wereldse mensen. Tamelijk velen van hen kwamen uit de letterlijke gevangenissen, waar zij ter wille van hun geloofsovertuiging opgesloten waren geweest. Wat zouden zij nu doen? De naoorlogse, door de oorlog verscheurde oude wereld stond nu voor hen open met al de mogelijkheden haar met behulp van haar nieuwe Volkenbond op te bouwen en haar een kunstmatige voorspoed te doen genieten. Zouden zij zich nu bij deze wereld aansluiten in haar materialistische verlangens en streven? Hadden zij dáárom gebeden toen zij in Babylonische gevangenschap verkeerden en naar vrijheid hunkerden? Had Jehovah’s Grotere Kores hen daartoe bevrijd? Van materialistisch standpunt uit bezien waren de mogelijkheden welke de wereld bood zeer aanlokkelijk. Maar God nodigde hen uit en beval hun: ’Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt Jehovah der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van den hemel zal openen, en zegen in overvloed over u uitgieten’ (Mal. 3:10, NBG). Het tempeloverblijfsel gaf gehoor aan Gods uitnodiging om hem op de proef te stellen. Op welke wijze dan?
DE GEESTELIJKE „GEHELE TIENDE”
17. In welk opzicht vroeg God niet meer dan waartoe in het verbond was overeengekomen, en wie stelde een navolgenswaardig voorbeeld wat het gehoorzamen van dit onderdeel van Gods wet betreft?
17 Jehovah God vroeg niet meer dan waartoe op grond van het verbond was overeengekomen. In de wetten van het verbond dat Jehovah met Israël had gesloten, had hij de natie geboden hem een tiende van al hun opbrengst te geven: „Zonder mankeren dient gij een tiende te geven van de gehele opbrengst van uw zaad, hetgeen de akker jaar op jaar voortbrengt” (Deut. 14:22, NW). Jehovah God verbond zijn naam aan de herbouwde tempel te Jeruzalem. Daarom moesten de tienden daarnaar toe worden gebracht en daar in de voorraadkamers worden opgeslagen. „De plaats die Jehovah, uw God, uit al uw stammen zal verkiezen om aldaar zijn naam te vestigen en te laten wonen, zult gij zoeken en daar moet gij komen. En daar moet gij uw brandoffers brengen, uw slachtoffers, uw tiende gedeelten, de bijdrage van uw hand, uw gelofteoffers, uw vrijwillige offers en de eerstgeborenen van uw groot vee en uw kleinvee. En daar moet gij voor het aangezicht van Jehovah, uw God, eten en u verheugen in alles wat gij onderneemt, gij en uw huisgezinnen, omdat Jehovah, uw God, u heeft gezegend” (Deut. 12:5-7, 11, 12, 17-19; 14:23, NW). God kwam het beste toe: „De beste van de eerste rijpe vruchten van uw grond dient gij naar het huis van Jehovah, uw God, te brengen” (Ex. 23:19, NW; Deut. 26:2-4, 10, 12). Hizkia (die regeerde van 745-716 v. Chr) was een navolgenswaardig voorbeeld doordat hij als regeerder van Jeruzalem Israël dit onderdeel van Jehovah’s wet liet nakomen. — 2 Kron. 31:2-16.
18. Waarom moest de tiende aan de levieten worden betaald, en in welk opzicht was de stoffelijke welstand der levieten afhankelijk van de betalingen?
18 De twaalf stammen Israëls moesten de tiende betalen ten einde de stam Levi te ondersteunen, waarvan de mannen volledig in Gods tempeldienst stonden als priesters en levieten. „En zie! de zonen van Levi heb ik elk tiende gedeelte in Israël gegeven als een erfenis in ruil voor hun dienst welke zij verrichten, de dienst van de tent der samenkomst. . . . in het midden van de zonen Israëls [dienen zij] niet in het bezit te komen van een erfenis. Want van de zonen Israëls heb ik het tiende gedeelte, hetwelk zij als een bijdrage aan Jehovah zullen geven, aan de levieten als een erfenis gegeven” (Num. 18:21-24, NW). Negen tiende van de opbrengst bleef dus aan elk van de twaalf stammen toebehoren, en de stam Levi kreeg in zijn geheel twaalf tiende gedeelten. Wanneer de natie Israël voorspoedig was, genoten vanzelfsprekend de levieten voorspoed, indien ten minste de gehele tiende aan hen werd betaald.
19. Hoe was het vereiste van het betalen van tienden, van toepassing op de niet-priesterlijke levieten, en waartoe werden de ontvangers der tienden in staat gesteld?
19 Zelfs de levieten die geen priester waren, moesten tienden betalen aan de priesters, van het geslacht van Aäron, de leviet. „En gij dient tot de levieten te spreken en gij moet tot hen zeggen: ’Gij zult van de zonen Israëls het tiende gedeelte ontvangen dat ik u van hen als uw erfenis heb gegeven, en gij moet daarvan als een bijdrage aan Jehovah een tiende gedeelte van het tiende gedeelte geven. . . . Aldus zult gij ook zelf van al uw tiende gedeelten, welke gij van de zonen Israëls zult ontvangen, een bijdrage aan Jehovah geven, en daarvan moet gij de bijdrage aan Jehovah aan Aäron, de priester, geven. Van alles wat u wordt geschonken, zult gij elke soort van bijdrage aan Jehovah geven, van het allerbeste er van, als iets heiligs daarvan.’” De tienden waren voor hen zoiets als loon: „Gij moet het in elke plaats eten, gij en uw huisgezin, omdat het uw loon is in ruil voor uw dienst in de tent der samenkomst” (Num. 18:25-32, NW). „En de priester, de zoon van Aäron, moet met de levieten bewijzen te zijn wanneer de levieten een tiende ontvangen, en de levíeten dienen een tiende van de tiende op te dragen aan het huis van onze God aan de eetzalen van het voorraadhuis. Want naar de eetzalen dienen de zonen Israëls en de zonen der levieten de bijdrage . . . te brengen” (Neh. 10:38, 39, NW). Wanneer de gehele tiende werd betaald, konden de priesters en de levieten dus hun tijd en energie besteden aan het zich kwijten van hun verplichtingen in Jehovah’s tempel; dat maakte het mogelijk dat de tempeldienst volledig werd waargenomen.
20. Waarop kwam het in werkelijkheid neer wanneer men naliet of weigerde de gehele tiende te betalen? Hoe liet Nehemia zien dat dit van invloed was op Jehovah’s tempeldienaren?
20 Te weigeren of na te laten de gehele tiende te betalen, stond gelijk met een beroven van Jehovah God, want er werd hem iets onthouden wat hem op grond van het verbond rechtmatig toekwam (Lev. 27:30). Het hield eigenlijk in dat men zijn priesters en levieten niet ondersteunde in de dienst welke zij in zijn tempel verrichtten; het gevolg was dat het aantal werkers in zijn tempel verminderde en er minder werk werd verricht. Het kwam er op neer dat men zijn heilige huis en hun geestelijke belangen verwaarloosde. Het had zijn terugslag op Jehovah’s tempeldienaren, zoals Nehemia, de landvoogd van Juda, dat als volgt beschreef: „Ik kwam er achter dat zelfs de aandelen van de levieten [hun] niet waren gegeven, zodat van de levieten en de zangers, die het werk verrichtten, een elk naar zijn akker begon weg te lopen. En ik begon de plaatsvervangende regeerders te berispen en te zeggen: ’Waarom is het huis van De [ware] God verwaarloosd?’ Bijgevolg bracht ik hen [de levieten] bijeen en stelde hen op hun vaste plaats [in de tempel]. En geheel Juda, wat hen aanging, bracht de tiende van het graan, van de nieuwe wijn en van de olie naar de voorraadkamers. Vervolgens belastte ik Selemja, de priester, en Zadok, de afschrijver, en Pedaja, van de levieten, met de zorg voor de voorraadkamers . . . en op hen kwam het neer het aan hun broeders uit te delen” (Neh. 13:10-13, NW). Beroofde men God met betrekking tot zijn tienden, dan kon het niet uitblijven dat Israël minder geestelijke voordelen en diensten ontving.
21. Waarom kunnen Jehovah’s getuigen sinds 1918 niet overeenkomstig de wet van vroeger tienden betalen, en waarom konden de christenen uit de eerste eeuw dit niet?
21 Moeten de geestelijke Israëlieten, het overblijfsel van de tempelklasse, Jehovah in letterlijke zin tienden brengen, daar Maleachi 3:10 sinds Jehovah in het jaar 1918 voor oordeelswerkzaamheden tot zijn tempel is gekomen, toch op deze gezalfde getuigen van Jehovah van toepassing is? Neen, evenmin als er te Jeruzalem een werkelijk huis is waar nog werkelijke levieten en priesters van het geslacht van Aäron dienen, waarheen wij in letterlijke zin zulke tienden zouden kunnen brengen. Maleachi 3:10 vond zijn eerste vervulling destijds in de eerste eeuw, van Pinksteren in het jaar 33 n. Chr. af, in de gezalfde christelijke getuigen van Jehovah. Zij zijn derhalve een voorbeeld voor ons. Nadat deze joodse christenen op de pinksterdag met Gods heilige geest waren gezalfd, konden zij niet langer in letterlijke zin tienden naar Herodes’ tempel te Jeruzalem brengen. Zouden zij dit hebben gedaan, dan zou dit er immers op zijn neergekomen dat zij een stoffelijke tempel ondersteunden welke door God was verlaten. Het zou hebben betekend dat zij steun verleenden aan een priesterschap die door haat bezield Jezus ter dood had gebracht, die het christendom bestreed, Christus’ apostelen tegenstond, hen in de gevangenis wierp en hen trachtte te doden. — Matth. 23:37, 38; 27:20; Hand. 4:1-10; 5:17-27, 40; 12:1-5.
22. Hoe wordt door het verslag aangetoond dat de christenen uit de eerste eeuw geen letterlijke tienden betaalden?
22 Evenmin betaalde dat overblijfsel van joodse christenen tienden ten einde de twaalf apostelen en de overigen van het besturende lichaam van de gemeente te Jeruzalem te ondersteunen. Hoe zou er anders, wanneer zij in gehoorzaamheid aan Maleachi 3:10 letterlijk tienden betaalden, in het verslag kunnen staan dat zij die geloofden, „eendrachtig [waren] doordat zij alle dingen gemeen hadden, en zij gingen er toe over hun bezittingen en eigendommen te verkopen en de opbrengst aan allen uit te delen naarmate een ieder van node had”? „En zelfs niet één zeide dat iets van hetgeen hij bezat, zijn eigendom was, maar zij hadden alles gemeen” (Hand. 2:44, 45; 4:32-37; 6:1-6, NW). In stoffelijk opzicht was dit meer dan een gehele tiende en hij was niet alleen ten bate van de apostelen, opzieners en dienaren in een geestelijk ambt.
23, 24. Wat is de tegenbeeldige tiende, en hoe werd dit door de vuistvol van een graanoffer, welke door de priester op het altaar werd verbrand, geïllustreerd?
23 Wat is dan de tiende welke zijn volk in deze tijd in de voorraadkamer van Jehovah’s geestelijke tempel moet brengen? Waarvan was de tiende welke vroeger in Israël werd gebracht, een afbeelding of wat voorschaduwde ze voor deze tijd?
24 In de Schrift wordt tien weliswaar als een symbool van aardse volkomenheid, volledigheid en volheid gebruikt, maar een tiende niet. De Israëlitische tiende is geen afbeelding van alles wat christenen door bemiddeling van Christus aan God opdragen. Dat de Israëlieten een tiende gaven, beeldt dus niet af dat wij ons volledig aan Jehovah opdragen en dit door de waterdoop symboliseren. De gehele opbrengst der Israëlieten was niet louter de tiende; dit was er een gedeelte van, slechts een tiende. Daarom stelt het alleen maar een gedeelte voor van alles wat wij hebben opgedragen. Dat wij de tegenbeeldige tiende naar de voorraadkamer van Jehovah’s tempel brengen, is er dus louter een teken of symbool van dat wij alles waarover wij beschikken, aan Jehovah als onze God hebben opgedragen; het is ter gedachtenis van onze opdracht. Die tiende komt overeen met de gedachtenis welke door de priester rechtstreeks op het altaar aan God werd geofferd: „Voor het geval . . . dat de een of andere ziel een graanoffer als offer aan Jehovah zou aanbieden, dient zijn offer van fijn meel te blijken te zijn, hij moet er olie op gieten en er wierook bij doen. En hij moet het naar de zonen van Aäron, de priesters, brengen en de priester moet een vuistvol fijn meel en de olie daarvan nemen met alle daarbij behorende wierook, en hij moet het op het altaar als een herinnering in rook doen opgaan, als een vuuroffer tot een geur van verzoening voor Jehovah. En wat van het graanoffer is overgebleven, behoort Aäron en zijn zonen toe, als iets zeer heiligs van Jehovah’s vuuroffers” (Lev. 2:1-3, 7-10, 14-16; 6:14-18, NW; Num. 5:25, 26). De vuistvol welke door de priester rechtstreeks op het altaar werd verbrand, was slechts een herinnering aan het gehele offer dat aan God werd gebracht. De priester kon het overige gedeelte er van gebruiken.
25. Wat is met het oog op het doel van de tiende in Israël, in het kort gezegd de tegenbeeldige tiende welke wij geven?
25 Wij, christenen, die Gods volk zijn geworden, moeten dus eveneens het bewijs leveren dat wij alles waarover wij beschikken, door bemiddeling van Christus aan Jehovah hebben opgedragen, en dit bewijs moeten wij jaar op jaar geven. Déze geregelde bijdrage welke wij geven ten teken dat wij alles wat wij zijn en bezitten, aan de Allerhoogste God hebben geschonken, is onze tegenbeeldige tiende. Houd in gedachten dat in Israël de tiende werd gegeven ter ondersteuning van Jehovah’s tempel en de diensten welke daar door zijn uitverkoren priesters en levieten werden verricht. De tegenbeeldige tiende welke wij brengen, is dus de ondersteuning welke wij rechtstreeks aan Jehovah’s tempeldienst geven. Op twee manieren kunnen wij deze geestelijke tiende nu in de voorraadkamer van Jehovah’s geestelijke tempel brengen.
26. Hoe kunnen wij ten dele de tegenbeeldige tiende brengen?
26 Ten dele kunnen wij de tegenbeeldige of geestelijke tiende brengen door geld of stoffelijke gaven over te maken ter bevordering van Jehovah’s aanbidding in zijn geestelijke tempel, van welke tempel Jezus Christus de Hoeksteen van het fundament is (Ef. 2:20-22, NW; 1 Petr. 2:4-6). Deze stoffelijke bijdragen worden niet beperkt tot een tiende en evenmin behoeven zij ten minste een tiende te zijn; ze kunnen meer of minder dan dat bedragen. Doch ze moeten op een blijmoedige wijze worden gegeven, want „God heeft een blijmoedige gever lief” (2 Kor. 9:7, NW). Wij kunnen aldus tot de instandhouding en bevordering van Jehovah’s aanbidding bijdragen door geld te schenken aan het dienstbureau waarvan Zijn getuigen zich bedienen, de „Watch Tower Bible & Tract Society” van Pennsylvanië, of bijdragen te geven ter bestrijding van de onkosten welke door onze plaatselijke gemeente of tijdens een grote vergadering worden gemaakt, of rechtstreeks aan enkelingen die de een of andere tak van tempeldienst verrichten, of aan de armen die Jehovah toebehoren, en door aan hen te geven, lenen wij aan Jehovah (Spr. 19:17). Maar het in stoffelijk opzicht schenken van bijdragen is slechts een onderdeel van het brengen van tienden.
27. Hoe kunnen wij met betrekking tot de vergaderingen de tegenbeeldige tiende brengen?
27 Wij kunnen ook de tegenbeeldige of geestelijke tiende brengen door persoonlijk rechtstreeks een aandeel te hebben aan de tempelaanbidding en ze te bevorderen. Bij de tempelaanbidding in de oudheid ging men met de tiende naar de tempel en stond daar in Gods huis in contact met de priesters, levieten en andere Israëlieten; het hield meer in dan slechts thuis te aanbidden. Bijgevolg kunnen wij de geestelijke tiende brengen door de bijeenkomsten in de vergaderplaatsen van Jehovah’s aanbidders bij te wonen, en er niet alleen maar persoonlijk aanwezig te zijn maar ook door op zulke vergaderingen aan elk onderdeel wanneer ons dit veroorloofd is, deel te nemen en aldus de andere aanwezigen door een geestelijk woord of door hen op de een of andere manier te helpen, op te bouwen; door na afloop hen die voor de eerste maal zijn gekomen of pas zijn geïnteresseerd, aan te moedigen, alsook door anderen te helpen naar de vergaderingen te komen. Willen wij ons aldus alle gelegenheden tot tempelaanbidding ten nutte maken, dan kan het nodig zijn dat wij enige voorbereidingen treffen. Veronachtzamen wij de vergaderingen, dan betekent dit dat wij de tempelaanbidding veronachtzamen, en dit nu Jehovah’s dag naderbij komt. — Hebr. 10:24, 25.
28. Hoe brengen wij eveneens met betrekking tot de velddienstactiviteit de tegenbeeldige tiende?
28 Wij brengen eveneens de geestelijke tienden wanneer wij voorbereidingen treffen om in de velddienst te gaan en om dan hetzij alleen hetzij in een groep in gehoorzaamheid aan het gebod, de Koninkrijksboodschap te prediken, waardoor wij aan anderen er blijk van geven dat wij Jehovah aanbidden en hen aanmoedigen hetzelfde te doen. Wij zullen worden geholpen ons hierop voor te bereiden, wanneer wij de „dienstvergadering” en de „school der theocratische bediening” van de gemeente bijwonen. Destijds waren de tienden bestemd ter ondersteuning der priesters en levieten. Wij moeten dus de tegenbeeldige „zonen van Levi,” het tegenwoordige overblijfsel van Jehovah’s „koninklijke priesterschap,” ondersteunen in hun prediking van het door hem opgerichte koninkrijk; wij moeten een steun voor hen zijn, zodat zij zijn aanbidding op de allereerste plaats kunnen stellen, hoog verheven boven alle politieke en religieuze „bergen” van dit samenstel van dingen (1 Petr. 2:5, 9). Deze velddienstactiviteit houdt eveneens in dat wij mondeling of met strooibiljetten openbare vergaderingen aankondigen, deze zelf bezoeken en anderen, hetzij broeders die zich hebben opgedragen of pas-geïnteresseerde personen, helpen er eveneens aanwezig te zijn. Dat wij de geestelijke tienden brengen, omvat dat wij er aan medewerken dat „alle natiën” en „alle volkeren” op de gehele aardbol opgaan naar de verheven berg van Jehovah’s huis, naar zijn tempelhoven, opdat zij hem aldaar gezamenlijk kunnen aanbidden. — Jes. 2:2-4, NBG.
29. Waarom is het brengen van de geestelijke tiende zowel op de armen als op hen die in stoffelijk opzicht rijk zijn, van toepassing?
29 Deze geestelijke bijdrage en het daarmee gepaard gaande gebed, is belangrijker dan de stoffelijke bijdrage. Allen die zich aan Jehovah God hebben opgedragen, of zij in stoffelijk opzicht nu rijk of arm zijn, kunnen dit soort van geestelijke tienden in zijn voorraadkamer brengen. Hoewel sommigen wellicht alleen het ’penningske van de weduwe’ kunnen geven (Luk. 21:1-4), kunnen zij toch de belangrijkere geestelijke tiende voor de tempelaanbidding geven door, naar de mate dat zij daartoe in de gelegenheid zijn, rechtstreeks aan het getuigeniswerk deel te nemen, door hun huis aan te bieden voor het houden van tempelaanbidding-vergaderingen of door op een andere waardevolle wijze steun te verlenen aan Jehovah’s werk. Zij die in stoffelijk opzicht goed voorzien zijn en die geld of goederen kunnen geven, moeten niet denken dat dit genoeg is. Dat zij geld geven, is er geen verontschuldiging voor dat zij geen geestelijke bijdrage leveren door te prediken en door hetzij op de plaats van bijeenkomst of buiten in het veld in het van-huis-tot-huiswerk een openbare bekendmaking te doen. „Dit goede nieuws van het koninkrijk” moet door alle tempelaanbidders op de gehele bewoonde aarde tot een getuigenis aan alle natiën worden gepredikt, en wij moeten de gehele geestelijke tiende brengen door de prediking te ondersteunen en er persoonlijk een aandeel aan te hebben. — Matth. 24:14, NW.