Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • g72 8/3 blz. 27-28
  • Is het bijbelse standpunt inzake rijkdom tegenstrijdig?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Is het bijbelse standpunt inzake rijkdom tegenstrijdig?
  • Ontwaakt! 1972
  • Vergelijkbare artikelen
  • Rijkdom
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Rijkdom
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • De zegen van Jehovah maakt rijk
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1986
  • „Niets hebbend en toch alles bezittend”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1976
Meer weergeven
Ontwaakt! 1972
g72 8/3 blz. 27-28

„Uw woord is waarheid”

Is het bijbelse standpunt inzake rijkdom tegenstrijdig?

TOT de goedgekeurde dienstknechten van Jehovah uit de oudheid behoorden ook rijke personen. Jehovah God wordt zelfs geïdentificeerd als Degene die ’aan de Israëlieten kracht gaf om vermogen te verwerven’ (Deut. 8:18). Toch riep Jezus uit: „Hoe moeilijk zal het zijn voor hen die geld hebben, het koninkrijk Gods binnen te gaan!” (Luk. 18:24) Zijn deze teksten tegenstrijdig?

Het is belangrijk in gedachte te houden dat Jehovah God niet in iedere periode van de menselijke geschiedenis aan zijn dienaren dezelfde instructies heeft gegeven. Zo kreeg bijvoorbeeld Jeremia, met het oog op de omstandigheden en omdat Jehovah deze profeet als een teken wilde laten dienen, het gebod niet te trouwen en geen kinderen te verwekken (Jer. 16:2-4). Maar geen van Gods dienstknechten, niet vóór en ook niet na die tijd, heeft speciaal de opdracht ontvangen ongetrouwd te blijven. Op overeenkomstige wijze moet ook wat de bijbel over rijkdom zegt, in het licht van Gods voornemen met betrekking tot zijn volk worden beschouwd.

Getrouwe dienstknechten van Jehovah God, zoals de patriarchen Abraham en Job, kregen niet het rechtstreekse gebod discipelen te maken. Daarom hebben zij klaarblijkelijk het voornaamste deel van hun tijd besteed aan het verzorgen van hun respectieve huisgezinnen. Jehovah zegende de ijverige pogingen van deze dienstknechten van hem, zodat zij veel levende have, goud en zilver, en veel dienaren verwierven.

Hoewel deze mannen rijk waren, waren zij niet materialistisch. Zij erkenden dat hun materiële voorspoed te danken was aan de zegen van Jehovah die op hen rustte. Toen Abraham zijn vermogen kon vermeerderen door een aanbod van de koning van Sodom te aanvaarden, zei Hij: „Ik [zal] nog geen draad of sandaalriem, neen, niets van wat ook maar het uwe is . . . nemen, opdat gij niet kunt zeggen: ’Ík heb Abram rijk gemaakt.’ Niets voor mij!” (Gen. 14:23, 24) Vanwege de juiste houding die mannen zoals Abraham aan de dag legden, had Jehovah goede reden om hen tegen berovingen door zelfzuchtige en begerige mannen te beschermen.

De materiële voorspoed van de Israëlieten hing, net als in het geval van de getrouwe patriarchen, af van het feit of zij in een juiste verhouding tot Jehovah God bleven staan. Het was Jehovah’s bedoeling dat Israël, als het gehoorzaam was, een welvarende natie zou zijn. Zo zei Mozes: „Jehovah zal zijn goede schatkamer, de hemel, voor u openen, om op de juiste tijd ervoor de regen op uw land te geven en al het werk van uw hand te zegenen; en gij zult stellig aan vele natiën lenen, terwijl gij zelf van niemand zult lenen.” — Deut. 28:12.

De voorspoed van de natie zou eer aan Jehovah brengen, aangezien de omliggende natiën hierdoor een krachtig bewijs ontvingen van het feit dat hij de Verrijker van zijn volk was en dat de Wet die hij hun gegeven had, zoals geen enkele andere wet het welzijn van alle betrokkenen verzekerde.

Dat de voorspoed van Israël andere volken er inderdaad toe bewoog Jehovah te loven, wordt in het geval van koning Salomo getoond. Daar bijvoorbeeld de koningin van Scheba over koning Salomo in verband met Jehovah had gehoord, kwam zij van een ver land om te zien of de verslagen over zijn wijsheid en voorspoed op waarheid berustten. Wat zij zag, bewoog haar ertoe Jehovah te loven. De koningin van Scheba zei tegen Salomo: „Gij hebt in wijsheid en voorspoed het gehoorde waarnaar ik heb geluisterd, overtroffen. . . . Moge Jehovah, uw God, gezegend worden, die behagen in u heeft gehad, zodat hij u op de troon van Israël heeft geplaatst; want Jehovah heeft Israël tot onbepaalde tijd lief.” — 1 Kon. 10:1, 2, 7-9.

Natuurlijk betekende de voorspoed van de natie niet dat iedereen in het land rijk was — of dat degenen die weinig hadden noodzakelijkerwijs door God waren afgekeurd. Afzonderlijke personen konden door onvoorziene gebeurtenissen tot armoede vervallen. Ongelukken en ziekte zouden een persoon tijdelijk of blijvend kunnen verhinderen het noodzakelijke werk te verrichten. Als de dood ergens binnentrad konden er weduwen en wezen overblijven. Daarom kregen de Israëlieten de aanmoediging edelmoedig met hun rijkdom te zijn en de armen en ellendigen in hun midden te helpen. — Lev. 25:35; Deut. 15:7, 8.

In tegenstelling tot de patriarchen en de natie Israël, hadden de volgelingen van Jezus Christus de opdracht gekregen ’discipelen van mensen uit alle natiën te maken’ (Matth. 28:19, 20). Voor de volvoering van die opdracht was tijd en inspanning nodig, tijd en inspanning die anders misschien op juiste wijze voor wereldse aangelegenheden gebruikt had kunnen worden. Iemand die dan ook zo bleef vasthouden aan zijn bezittingen dat hij ervan weerhouden werd zijn tijd en middelen aan de volvoering van bovengenoemde opdracht te besteden, zou geen discipel van Jezus kunnen zijn, en ook niet het vooruitzicht van eeuwig leven in de hemel kunnen hebben. Daarom zei de Zoon van God: „Hoe moeilijk zal het zijn voor hen die geld hebben, het koninkrijk Gods binnen te gaan!” — Luk. 18:24.

De volgelingen van Christus moesten zich echter niet tot een staat van armoede verlagen en dan voor ondersteuning van anderen afhankelijk zijn. In plaats daarvan moesten zij hard werken opdat zij in staat zouden zijn voor hun gezin te zorgen en ook nog ’iets hadden om aan de behoeftige uit te delen’ (Ef. 4:28; 1 Thess. 4:10-12; 2 Thess. 3:10-12; 1 Tim. 5:8). Zij moesten tevreden zijn met voedsel en kleding en er niet naar streven rijk te worden. Zo zegt 1 Timótheüs 6:9, 10: „Zij echter die besloten zijn rijk te worden, vallen in verzoeking en een strik en vele zinneloze en schadelijke begeerten, die de mensen in vernietiging en verderf storten. Want de liefde voor geld is een wortel van allerlei schadelijke dingen, en door hun streven op die liefde te richten, zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich overal met vele pijnen doorboord.”

Natuurlijk betekent dit niet dat een christen geen rijkdom mag hebben. Zelfs in de eerste eeuw waren er in de gemeente te Éfeze in Klein-Azië enige welgestelde christenen. De apostel Paulus gaf Timótheüs niet de instructie dat hij speciaal deze rijke christenen de raad moest geven zich van alle materiële dingen te ontdoen, maar hij schreef: „Beveel hun die rijk zijn in het tegenwoordige samenstel van dingen, niet hooghartig te zijn en hun hoop niet op onzekere rijkdom te vestigen, maar op God, die ons alle dingen rijkelijk verschaft om ervan te genieten; goed te doen, rijk te zijn in voortreffelijke werken, vrijgevig te zijn, mededeelzaam, voor zichzelf een voortreffelijk fundament voor de toekomst veilig als een schat wegleggend, opdat zij het werkelijke leven stevig mogen vastgrijpen” (1 Tim. 6:17-19). Deze rijke christenen moesten dus letten op hun houding; zij mochten niet toelaten dat het streven naar of het behouden van rijkdom hen in beslag zou nemen, maar zij dienden hun rijkdommen op de juiste wijze te blijven bezien en ze edelmoedig te gebruiken om anderen te helpen. Als zij dit zouden doen, zou hun rijkdom ongetwijfeld niet vermeerderen; deze zou nu misschien zelfs verminderen. Maar hun „fundament voor de toekomst” zou veilig blijven.

Werkelijk, wat de bijbel over rijkdom zegt is altijd in overeenstemming met de omstandigheden en Gods voornemen met betrekking tot zijn dienstknechten. Door de hele Schrift wordt de nadruk niet gelegd op het bezit van materiële rijkdom, maar op een goede verhouding tot Jehovah, een verhouding die gehandhaafd blijft als men door geloof de goddelijke wil blijft doen. Het bijbelse standpunt ten aanzien van rijkdom is dus harmonieus, en niet tegenstrijdig.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen