Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w85 15/10 blz. 10-15
  • De „natie” die de oppervlakte van de aarde met vruchten vult

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De „natie” die de oppervlakte van de aarde met vruchten vult
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1985
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Een tegenstelling — „De wijnstok der aarde”
  • Bevrijding uit ballingschap
  • De soort van vruchten waardoor God wordt verheerlijkt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1979
  • De wijnstok die met zijn wijn God en mensen verblijdt
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1979
  • Jehovah’s hand wordt hoog
    Jesaja’s profetie — Licht voor de hele mensheid I
  • Wee de ontrouwe wijngaard!
    Jesaja’s profetie — Licht voor de hele mensheid I
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1985
w85 15/10 blz. 10-15

De „natie” die de oppervlakte van de aarde met vruchten vult

„In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloesems dragen en werkelijk uitspruiten; en zij zullen de oppervlakte van het produktieve land eenvoudig met opbrengst vullen.” — JESAJA 27:6.

1. Wat zei de apostel Petrus met betrekking tot de natie van het geestelijke Israël?

KORT voor de vernietiging van Jeruzalem in 70 G.T. schreef de apostel Petrus met betrekking tot de uit Christus’ discipelen bestaande gemeente, die in 33 G.T. als „natie” werd geboren, het volgende: „Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht. Want eens waart gij geen volk, maar nu zijt gij Gods volk; gij waart degenen jegens wie geen barmhartigheid was betoond, maar zijt nu degenen jegens wie barmhartigheid is betoond” (1 Petrus 2:9, 10). Wat een goedgunstigheid van Gods zijde!

2, 3. Welke verplichting rust er op het geestelijke Israël als het speciale bezit van Jehovah God, en waarmee vergelijkt Jezus Christus hen in Johannes hoofdstuk 15?

2 Thans, negentien eeuwen nadat Petrus die woorden heeft opgetekend, bevindt zich nog steeds een overblijfsel van die door de geest verwekte „natie” op aarde. Volgens het bericht van het aanwezigenaantal tijdens de jaarlijkse viering van het Avondmaal des Heren zijn er nu nog maar minder dan tienduizend van hen. Zij zijn ’een volk tot een speciaal bezit voor Jehovah’ en in die hoedanigheid moeten zij alom de voortreffelijkheden bekendmaken van Jehovah God, die hen uit de wereldse „duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht”. Dit „licht” is vooral gaan schijnen sinds het einde van „de tijden der heidenen” of „de bestemde tijden der natiën” in 1914a (Lukas 21:24, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap; NW). Als het ’speciale bezit’ van de God die hun dat wonderbaarlijke licht heeft geschonken, worden zij door hem zeer kostbaar geacht. In zijn ogen zijn zij als een geestelijke wijngaard.

3 Hier herinneren wij ons wat Jezus Christus zei tot zijn apostelen, die als groep representatief waren voor allen die zijn door de geest verwekte volgelingen zouden worden: „Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de bebouwer. Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, neemt hij weg, en elke rank die wel vrucht draagt, reinigt hij, opdat ze meer vrucht mag dragen. Gij zijt reeds rein vanwege het woord dat ik tot u heb gesproken. Blijft in eendracht met mij, en ik in eendracht met u. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij niet in eendracht met mij blijft. Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in eendracht met mij blijft, en ik in eendracht met hem, die draagt veel vrucht; want afgescheiden van mij kunt gij in het geheel niets doen.” — Johannes 15:1-5.

4. (a) Aan welke beschrijving in Jesaja hoofdstuk 27 doet Jezus’ illustratie ons denken? (b) Wanneer heeft deze profetie haar hedendaagse vervulling, en in wie? (c) Welke gevoelens koestert God niet langer ten aanzien van zijn volk?

4 Die door Jezus Christus uitgesproken vergelijking of gelijkenis doet ons denken aan Jehovah’s woorden in Jesaja 27:2-4, waar wij lezen:

„Zingt haar op die dag toe: ’Een wijngaard van mousserende wijn! Ik, Jehovah, beveilig haar. Elk ogenblik zal ik haar drenken. Opdat niemand zijn aandacht tegen haar richte, zal ik haar zelfs nacht en dag beveiligen. Geen woede heb ik.’”

De „wijngaard van mousserende wijn” die in deze tijd op aarde is, kan vergeleken worden met het overblijfsel van de takken aan die symbolische „wijnstok”, waarvan de door de geest verwekte christenen van de „heilige natie” produktieve leden zijn. Bijgevolg rust op hen de verplichting veel vrucht te dragen (Johannes 15:5). Volgens Jesaja’s profetie zou het lied over de „wijngaard van mousserende wijn” gezongen moeten worden in de tijd dat Jehovah’s volk in zijn gunst hersteld zou worden. (Vergelijk Jesaja 27:13.) Hierdoor wordt te kennen gegeven dat deze schitterende profetie vanaf het naoorlogse jaar 1919 in vervulling begon te gaan, en de historische feiten bewijzen dat haar vervulling tot op de dag van vandaag voortduurt. In deze tijd koestert Jehovah geen „woede” tegen zijn volk, noch tegen het overblijfsel van zijn „heilige natie”, zijn „volk tot een speciaal bezit”, noch tegen de loyale christenen die de hoop koesteren eeuwig op aarde te leven. Barmhartig heeft hij hun zijn gunst betoond en dit verklaart hun geestelijke voorspoed en vruchtbaarheid.

5. Welk produkt van deze figuurlijke wijngaard heeft mensen verblijd, en wat kunnen zij er uitvoerig over verhalen?

5 Deze geestelijke „natie” is samen met haar hard werkende metgezellen als een produktieve wijngaard die veel „mousserende wijn” heeft voortgebracht. Het is een geestelijke wijn die het hart van Jehovah en de mens heeft verblijd (Rechters 9:13). Om deze deugdelijke reden kunnen mensen die door het drinken van deze geestelijke drank blij zijn geworden, vrolijk zingen en kunnen zij alles wat de Goddelijke Bebouwer van de „wijngaard” voor deze symbolische „wijngaard” heeft gedaan, uitvoerig verhalen. Om deze „wijngaard” voortdurend te laven, heeft hij hem figuurlijk gesproken werkelijk ’gedrenkt’, zodat hij sappige, heerlijke vruchten heeft voortgebracht, met verblijdende resultaten.

Een tegenstelling — „De wijnstok der aarde”

6. Wat zal „de wijnstok der aarde” volgens Openbaring hoofdstuk 14 echter overkomen?

6 Dit is niet het geval geweest met de wijnstok die in het laatste boek van de bijbel als „de wijnstok der aarde” wordt aangeduid. Binnenkort zal aan de hemelse terechtstellingslegers het goddelijke bevel worden gegeven: „Sla uw scherpe sikkel erin en vergaar de trossen van de wijnstok der aarde, want zijn druiven zijn rijp geworden.” Zoals de profetische Openbaring vervolgens laat zien, „wierp [de engel] zijn sikkel naar de aarde en vergaarde de wijnstok der aarde, en hij slingerde hem in de grote wijnpers van de toorn van God. En de wijnpers werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden, over een afstand van duizend zeshonderd stadiën” (Openbaring 14:18-20). Dit zal het politieke deel van de zichtbare organisatie van de Duivel op aarde overkomen; hij is de bebouwer ervan en het staat vijandig tegenover „de ware wijnstok” waarvan Jehovah God de Bebouwer is. De „wijnstok der aarde” zal nimmer hersteld worden!

7-9. Welke tweeledige vervulling heeft Jesaja 27:7-13, en wanneer?

7 Deze profetie van Jesaja hoofdstuk 27 is in werkelijkheid echter een herstellingsprofetie, eerst met betrekking tot de natie van het natuurlijke Israël en vervolgens met betrekking tot het geestelijke Israël in onze twintigste eeuw. Dit blijkt duidelijk uit hetgeen de profetie in 27 vers 7 tot en met 13 zegt, de verzen waarmee het hoofdstuk besluit:

8 „Moet men hem slaan als met de slag van iemand die hem sloeg? Of moet hij worden gedood als met de slachting van zijn gedoden? Met een schrik aanjagende kreet zult gij met haar twisten wanneer gij haar wegzendt. Hij moet haar verdrijven met zijn wind, een harde op de dag van de oostenwind. Daarom zal hierdoor de dwaling van Jakob worden verzoend, en dit is de ganse vrucht wanneer hij zijn zonde wegneemt, wanneer hij alle altaarstenen maakt gelijk verpulverde kalkstenen, zodat de heilige palen en de reukwerktafels niet zullen verrijzen. Want de versterkte stad zal eenzaam zijn, de weide aan zichzelf overgelaten en verlaten als een wildernis. Daar zal het kalf weiden, en daar zal het zich neerleggen; en het zal in feite haar grote takken afvreten. Wanneer haar takjes zijn verdord, zullen vrouwen die er komen, ze afbreken, terwijl zij ze zullen aansteken. Want het is geen volk met een scherp verstand. Daarom zal zijn Maker het geen barmhartigheid betonen, en zijn eigen Formeerder zal het geen gunst betonen.

9 En het moet geschieden op die dag, dat Jehovah de vrucht zal afslaan, vanaf de snel vlietende stroom van de Rivier tot het stroomdal van de beek van Egypte, en zo zult gij voor u de een na de ander worden bijeengegaard, o zonen van Israël. En het moet geschieden op die dag, dat er op een grote horen geblazen zal worden, en degenen die dreigen om te komen in het land Assyrië en de verdrevenen in het land Egypte zullen stellig komen en zich neerbuigen voor Jehovah op de heilige berg te Jeruzalem.”

10. Wat was de overheersende wereldmacht in de tijd dat Jesaja dit profeteerde, en hoe verging het haar toen ze de hoofdstad van het koninkrijk Juda wilde aanvallen?

10 In de tijd dat Jesaja dit profeteerde, was Assyrië de dominerende wereldmacht op aarde geworden en had de eerste in de reeks van zeven wereldmachten verdrongen, hoewel Egypte nog steeds macht uitoefende, ook al was het ondergeschikt aan Assyrië. Het tienstammenrijk Israël had zich van de heerschappij van de dynastie van koning David uit de stam Juda losgemaakt. Derhalve trok de koning van Assyrië tegen de stad Jeruzalem op om haar volledige overgave te eisen. Als ze zich niet zou overgeven, zou ze vernietigd worden. Jehovah streed echter voor het koninkrijk Juda en zond de trotse koning Sanherib, na een schandelijke nederlaag waggelend naar huis terug. — Jesaja hoofdstuk 36 en 37.

11. Door de heerser van welke wereldmacht werd het koninkrijk Juda omvergeworpen, en hoe verwijst Jesaja hoofdstuk 27 naar deze gebeurtenis?

11 Derhalve werd een heerser van een daaropvolgende wereldmacht, de Babylonische Wereldmacht, gemachtigd de heilige stad Jeruzalem en haar tempel te vernietigen. De bijbel laat zien dat dit in 607 v.G.T. gebeurde door de hand van koning Nebukadnezar. Hij voerde gevangenen naar het land Babylonië om er zeventig jaar als ballingen te vertoeven. Met het oog op de ophanden zijnde vernietiging van Jeruzalem en het wegvoeren van ballingen in de zeventig jaar durende Babylonische gevangenschap werden terecht de volgende vragen gesteld:

„Moet men hem [de natie Israël] slaan als met de slag van iemand die hem sloeg?” (Jesaja 27:7)

Als nooit tevoren in haar nationale geschiedenis vanaf 1513 v.G.T. kreeg Gods natie in 607 v.G.T. een rampspoedige klap te incasseren, een slag die bijna tot haar vernietiging leidde. Er vielen veel doden in de belegerde stad Jeruzalem. Ja, Jehovah zag dat dit drastische optreden van het grootste belang was en dat het moest gebeuren. Hij zag de droeve noodzaak in om te twisten met degenen die zijn vrienden hadden moeten blijven, degenen met wie hijzelf vriendschap had gesloten, met wie hij door bemiddeling van de middelaar Mozes in het Wetsverbond was getreden.

12. Tot het stellen van welke vraag met betrekking tot datgene wat Israël zou overkomen, kon Jehovah de profeet Jesaja dus inspireren, en wat was derhalve de uitwerking op Israëls verhouding tot Jehovah?

12 Derhalve kon Jehovah verder vragen:

„Of moet hij [de natie Israël of Jakob] worden gedood als met de slachting van zijn gedoden?” (Jesaja 27:7)

Ah, ja, want nu was het voor Jehovah noodzakelijk geworden met zijn eertijds begunstigde volk te twisten en een ijselijke kreet, een „schrik aanjagende kreet” aan te heffen bij monde van de krijgshaftige strijdkrachten van de Babylonische Wereldmacht, de derde in de bijbelse geschiedenis. Vandaar de goddelijke uitspraak:

„Met een schrik aanjagende kreet zult gij met haar twisten wanneer gij haar wegzendt. Hij moet haar verdrijven met zijn wind, een harde op de dag van de oostenwind [om aan te duiden uit welke richting de schrikaanjagende oorlogskreet zou komen]” (Jesaja 27:8).

Na zulk een eerste optreden zou hij de ontrouwe natie, die eens voor hem als een typologische echtgenote was geweest, zijn zichtbare organisatie op aarde, wegzenden. Nu zond hij haar weg uit haar door God gegeven geboorteland en stuurde haar door de Babylonische veroveraars als werktuig weg naar een afgelegen land, alsof hij zich tijdelijk van haar had laten scheiden. — Vergelijk Jesaja 50:1.

13. Hoe zou de natie Israël volgens Jesaja’s profetie verzoening moeten doen wegens het verbreken van Gods verbond?

13 Nu was de tijd voor de natie Israël, of Jakob, gekomen om verzoening te doen voor haar „dwaling” met kostbaarder middelen dan de dierlijke slachtoffers die op het altaar van de tempel in Jeruzalem werden geofferd. Dit bepaalde Jehovah ten behoeve van zijn met een vrouw te vergelijken organisatie toen hij zei:

„Daarom zal hierdoor de dwaling van Jakob worden verzoend, en dit is de ganse vrucht wanneer hij zijn zonde wegneemt, wanneer hij alle altaarstenen maakt gelijk verpulverde kalkstenen, zodat de heilige palen en de reukwerktafels niet zullen verrijzen” (Jesaja 27:9).

Wat een uitdrukking van goddelijke gramschap of woede zou de vervulling van deze profetie zijn, en terecht! De aan afgoden gewijde palen en de reukwerktafels zouden niet meer in zijn getuchtigde natie verrijzen.

14. Tot welke toestand van verwoesting zou het land Israël worden teruggebracht, en hoe zou er ten aanzien van Israëls ontwikkeling als symbolische boom gehandeld worden?

14 Te kennen gevend hoe groot de verwoesting zou zijn die over deze typologische, met een vrouw te vergelijken natie Israël uit de oudheid zou komen, zegt Jehovah verder:

„Want de versterkte stad zal eenzaam zijn, de weide aan zichzelf overgelaten en verlaten als een wildernis.”

Het eens volkrijke land zal woest en verlaten worden en voorlopig in louter een weiland veranderen.

„Daar zal het kalf weiden, en daar zal het zich neerleggen; en het [hij, Engelse NW, d.w.z. Jehovah, door middel van zijn werktuig] zal in feite haar grote takken afvreten. Wanneer haar takjes zijn verdord, zullen vrouwen die er komen, ze afbreken, terwijl zij ze zullen aansteken [om ze te verbranden]” (Jesaja 27:10, 11).

Op deze wijze zou Jehovah’s typologische, met een vrouw te vergelijken natie tot louter brandstof voor het vuur worden, want vrouwen zouden zonder moeite sterk genoeg zijn om zich datgene toe te eigenen wat ervan was overgebleven. Tot wat voor een droevige toestand zou de typologische, met een vrouw te vergelijken organisatie Israël worden teruggebracht! Maar waarom zou zo’n met een echtgenoot te vergelijken Godheid als Jehovah zulke drastische maatregelen moeten nemen? Luister:

15. Uit wat voor mensen had de natie Israël feitelijk moeten bestaan, gezien de speciale behandeling die zij van Jehovah hadden ontvangen, maar waarom werden zij als de afgoden aanbiddende natiën?

15 „Want het is geen volk met een scherp verstand. Daarom zal zijn Maker het geen barmhartigheid betonen, en zijn eigen Formeerder zal het geen gunst betonen” (Jesaja 27:11).

Met al de voorzieningen die Jehovah had getroffen om zijn wonderbaarlijk geformeerde organisatie te onderwijzen en te verlichten, hadden de Israëlieten een volk met een groot begrip moeten zijn. Zij hadden scherpzinnig en oordeelkundig genoeg moeten zijn om de ijdelheid van afgodendienst in te zien, ja, oordeelkundig genoeg om te doorzien hoe zinloos het was afgoden te aanbidden zoals de onwetende natiën deden die niet in een verbondsverhouding stonden met de ene levende en ware God, Jehovah. Maar gezien het feit dat hun hemelse Maker en Formeerder onzichtbaar was, verloren zij hun geloof en gaven zij er de voorkeur aan zich tot zichtbare, door mensen gemaakte goden te keren, tot hun eigen ondergang. Daarom werd aan zo’n eigenzinnig volk verdere gunst en goddelijke barmhartigheid onthouden.

Bevrijding uit ballingschap

16. Waarop zou Jehovah zijn aandacht moeten richten ten behoeve van het herstel van zijn volk?

16 Als Jehovah hen in hun eigen land wilde herstellen zodat zij hem daar zouden kunnen aanbidden, zou hij zijn aandacht dus moeten richten op het land Babylonië, waar de grote „Rivier”, de Eufraat, doorheen stroomde. Hij zou zijn aandacht zuidwaarts richten, helemaal tot het land Egypte, want naar zulke plaatsen had hij zijn volk in ballingschap gevoerd ten einde hen streng te onderrichten. Ten behoeve hiervan moest Jehovah zijn bekendgemaakte voornemen verwezenlijken:

„En het moet geschieden op die dag, dat Jehovah de vrucht zal afslaan, vanaf de snel vlietende stroom van de Rivier [de Eufraat] tot het stroomdal van de beek van Egypte [de wadi aan de zuidwestelijke grens van het Beloofde Land], en zo zult gij voor u de een na de ander worden bijeengegaard, o zonen van Israël.” — Jesaja 27:12; vergelijk Numeri 34:2, 5.

17. Hoe brak Jehovah zijn volk uit hun ballingschap los, en door middel waarvan?

17 Als Jehovah zijn volk naar hun eigen land Juda wilde terugbrengen, zou hij het in ballingschap verkerende volk als vruchten van hun takken moeten afslaan en hen aldus moeten bevrijden. Dit bracht hij tot stand door de wereldmacht Babylonië omver te werpen en te vervangen door het Medo-Perzische Rijk, de vierde wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Het decreet dat door de Perzische heerser Cyrus de Grote aan het begin van zijn regering werd uitgevaardigd, had ten doel Jehovah’s in ballingschap verkerende volk te bevrijden en hen te doen terugkeren naar de plaats waar het oude Jeruzalem had gestaan, ten einde Jehovah’s tempel aldaar te herbouwen. Deze terugkeer vond plaats in 537 v.G.T., aan het einde van de zeventig jaar van joodse ballingschap. — Jesaja 45:1-7.

18. Wat moet de reactie van de ballingen zijn geweest toen het decreet voor hun bevrijding werd uitgevaardigd?

18 De getuchtigde Israëlieten in Babylonië, alsook in Assyrië en Egypte, waren Jehovah’s eigendom en hij was gerechtigd hen als symbolische vruchten los te schudden uit onvrijwillige ballingschap en verstrooiing, en hun aldus barmhartigheid en onverdiende goedheid te betonen. O, hoe moeten die Israëlieten uit de oudheid zich over dat decreet van Cyrus verheugd hebben en wat moeten zij zich ijverig hebben betoond door volledig profijt te trekken van de schitterende gelegenheid die hun werd geboden! Wat kon er dan van die veelbelovende „dag” worden gezegd?

19. (a) Voor wie zouden de naar Assyrië en Egypte verdreven Israëlieten zich volgens de profetie neerbuigen? (b) Wat zou dit betekenen voor de ware aanbidding van Jehovah op de plaats waar oorspronkelijk de tempel had gestaan, en op welke hedendaagse geestelijke natie had dit eveneens betrekking?

19 „En het moet geschieden op die dag, dat er op een grote horen geblazen zal worden, en degenen die dreigen om te komen in het land Assyrië en de verdrevenen in het land Egypte zullen stellig komen en zich neerbuigen voor Jehovah op de heilige berg te Jeruzalem” (Jesaja 27:13).

Wat betekende dit anders dan dat het Beloofde Land opnieuw bewoond en de tempel in Jeruzalem herbouwd zou worden, hersteld zou worden voor de aanbidding van de Formeerder en Maker van de herleefde natie Israël? Dit moest volgens de eerder in 27 vers 6 uiteengezette woorden van de profeet Jesaja plaatsvinden. Het land van zijn gerepatrieerde volk moest vol inwoners worden, die hem als één volk in zijn tempel zouden aanbidden, ook al bezat deze herstelde plaats van aanbidding wellicht niet de pracht van de luisterrijke tempel die door koning Salomo was gebouwd. Aldus zou het als een afschaduwing dienen van de hedendaagse geestelijke vervulling met betrekking tot „het Israël Gods”, dat heel „het produktieve land” met levengevende vruchten of „opbrengst” vult. — Galáten 6:16; Jesaja 27:6.

[Voetnoten]

a Interessant is het commentaar van de Oxford NIV Scofield Study Bible (1984) op Lukas 21:24: „De ’tijden der heidenen’ begonnen met de gevangenschap van Juda onder Nebukadnezar (2 Kron. 36:1-21). Sinds die tijd is Jeruzalem, zoals Christus zei, ’door de heidenen vertreden’.”

Wat zou u antwoorden?

◻ Wanneer en hoe kreeg het natuurlijke Israël een „slag”, zoals was voorzegd in Jesaja 27:7?

◻ Hoe ’schoot Israël wortel’? (Jesaja 27:2, 6)

◻ Wie zijn in deze tijd betrokken bij de vervulling van de profetie in Jesaja hoofdstuk 27?

◻ Hoe zijn zij als een produktieve wijngaard geworden die „mousserende wijn” voortbrengt?

[Illustratie op blz. 13]

Door bemiddeling van de Babyloniërs deelde Jehovah in 607 v.G.T. een geduchte klap uit

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen