Een God van weergaloze nederigheid
JEHOVAH GOD, die aan niemand inferieur en aan niemand onderworpen is, is inderdaad de Allerhoogste Soeverein. Als de alwijze God hoeft hij van niemand raad te ontvangen (Jes. 40:13). Hij is de allerhoogste maatstaf van alles wat goed, rechtvaardig en liefdevol is. Zijn macht is onbetwist. De positie die hij inneemt, wordt niet aangetast door wat een schepsel zou kunnen doen of zou nalaten te doen.
Er is niets wat wij, onvolmaakte mensen, aan Jehovah God kunnen geven dat hem tot voordeel zou strekken. De jongeman Elihu herinnerde Job aan het volgende: „Natuurlijk, als u zondigt, dat deert Hem niets! Al zijn uw zonden ontelbaar, wat maakt Hem dat! Trouwens, levert uw rechtschapenheid Hem iets op, wordt Hij daar beter van? Nee, als u slecht bent of goed, raakt het alleen uw medemens.” — Job 35:6-8, Willibrordvertaling.
Ondanks het feit dat zondige mensen geen invloed kunnen uitoefenen op zijn positie, is Jehovah God, in zijn grote nederigheid, bereid zich met hen te bemoeien. De geïnspireerde psalmist schreef: „Wie is als Jehovah, onze God, Hij die zijn woning in den hoge maakt? Hij verwaardigt zich te zien op de hemel en de aarde, richt de geringe op uit het stof; uit de askuil verheft hij de arme, om hem bij edelen te doen zitten.” — Ps. 113:5-8.
Hoe verschilt Jehovah van onvolmaakte mensen! Mensen die een goede opleiding hebben genoten en scherp van geest zijn, worden vaak ongeduldig met mensen die niet snel van begrip zijn. Zij zijn misschien zelfs wel te trots om met mensen met beperkte vermogens om te gaan. Jehovah God verwaardigt zich echter om goedgunstig neer te zien op degenen die misschien wel door mensen worden veracht — de nederigen en de armen.
De beklagenswaardige toestand van degenen die tot de askuil zijn vernederd, wordt geïllustreerd in het geval van de man Job. Na alles verloren te hebben, zat de zieke Job „midden in de as”, misschien wel als een verstotene bij de vuilnisbelt van de stad (Job 2:8). Eens had hij als een gerespecteerde ouderling en rechter in de stadspoort een positie van eer genoten. Maar als een door tegenspoed bezochte man moest hij zich van de zijde van laaghartige personen een onwaardige behandeling laten welgevallen. Hij riep uit: „Nu ben ik zelfs het thema van hun lied geworden, en ik dien hun tot stof voor gepraat. Zij hebben mij verfoeid, zij hebben zich ver van mij gehouden; en van mijn aangezicht hebben zij hun speeksel niet weerhouden.” — Job 30:9, 10.
Sta hier eens bij stil: Jehovah God heeft zich bereid getoond verachte personen, zoals de gekwelde Job, te hulp te komen. Hij heeft personen die van een menselijk standpunt uit bezien zeer onbetekenend waren, herhaaldelijk verhoogd.
David was iemand die dit besefte. In erkenning van wat God ten behoeve van hem had gedaan, zei hij: „Het is uw deemoed die mij groot maakt” (2 Sam. 22:36). Als jongste zoon scheen David van Isaï’s zonen de minste kans te lopen voor het koningschap over geheel Israël uitgekozen te worden. Toen hij buiten de schapen weidde, riep zijn vader hem zelfs niet binnen om hem aan de profeet Samuël voor te stellen, maar liet hij Samuël alleen zijn zeven andere zonen zien. Pas nadat Samuël hierop had aangedrongen, liet Isaï David van zijn herderswerk weghalen. Daarna zalfde Samuël David „te midden van zijn broers” (1 Sam. 16:6-13). Die herdersjongen is dus inderdaad groot geworden als gevolg van Jehovah’s nederigheid of deemoed om notitie te nemen van de jeugdige David.
Op overeenkomstige wijze heeft Jehovah degenen die mederegeerders met zijn Zoon Jezus Christus zouden worden, uit degenen gekozen op wie in de wereld wordt neergezien. De christelijke apostel Paulus vestigt hierop de aandacht door te schrijven: „Niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte; maar God heeft de dwaze dingen der wereld uitgekozen om de wijzen te beschamen; en God heeft de zwakke dingen der wereld uitgekozen om de sterke dingen te beschamen; en God heeft de onedele dingen der wereld uitgekozen en de dingen waarop wordt neergezien.” — 1 Kor. 1:26-28.
Het is vooral heel bijzonder dat Jehovah God, in zijn grote nederigheid, de herhaalde opstandigheid van de zijde van de Israëlieten heeft verdragen. Door bemiddeling van zijn profeet Jesaja verklaarde hij: „De gehele dag heb ik mijn handen uitgebreid naar een onhandelbaar volk, zij die de weg bewandelen die niet goed is, naar hun eigen gedachten.” — Jes. 65:2.
Een dergelijke nederigheid is werkelijk opmerkelijk. Jehovah God bleef ’zijn handen uitbreiden’ naar de Israëlieten, terwijl hij hen smeekte naar hem terug te keren, opdat hij hun zijn zegen kon schenken. Dit gebeurde ondanks het feit dat hun hardnekkigheid hem diep kwetste. De Schrift zegt ons: „Zij werden weerspannig en maakten dat zijn heilige geest zich gegriefd voelde” (Jes. 63:10). Slechts nadat Jehovah eeuwenlang een beroep op de ongehoorzame Israëlieten had gedaan, liet hij hen ten slotte aan hun lot over, zodat zij in de handen van hun vijanden vielen. Toch sloot hij de deur van gunst niet voor hen als afzonderlijke personen. Het was zijn wens dat zij berouw zouden hebben en voor zijn goedkeuring en zegen in aanmerking zouden komen. Hij bleef hen hartelijk smeken: „Keert tot mij terug, en ik zal stellig tot u terugkeren.” — Mal. 3:7.
Hoe is de situatie thans? De woorden die de apostel Paulus in Athene uitsprak, zijn nog steeds van toepassing: „God . . . zegt de mensen thans dat zij allen en overal berouw moeten hebben” (Hand. 17:30). In zijn grote nederigheid en grenzeloze liefde heeft Jehovah God zijn Zoon ten behoeve van de wereld gegeven. Dit heeft voor de mensheid de weg geopend om in een goedgekeurde positie voor zijn aangezicht te komen, met eeuwig leven in het vooruitzicht. — Joh. 3:16.
Aangezien Jehovah zulk een weergaloos nederige God is, kan hij niemand verdragen die trots is. De bijbel zegt ons: „Iedereen die trots van hart is, is iets verfoeilijks voor Jehovah” (Spr. 16:5). „God weerstaat de hoogmoedigen, maar hij geeft onverdiende goedheid aan de nederigen.” — Jak. 4:6.
Dat Jehovah God nederig is, verzekert zijn bescheiden dienstknechten van zijn onfeilbare hulp. Hoewel hij de opperheerschappij voert, behoeft zelfs de nederigste van zijn dienstknechten niet te vrezen dat hij over het hoofd gezien zal worden. „Jehovah is hoog”, zegt Psalm 138:6, „en toch ziet hij de nederige; maar de hovaardige kent hij slechts van een afstand.” Iemand die als een belangrijk personage op de voorgrond treedt maar beheerst wordt door trots, wordt niet door Jehovah erkend. Een nederig persoon is daarentegen kostbaar in zijn ogen. Jezus Christus moedigde zijn discipelen aan met de woorden: „Worden niet vijf mussen voor twee geldstukken van geringe waarde verkocht? Toch wordt niet één daarvan vergeten bij God. Maar zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Vreest niet; gij zijt meer waard dan vele mussen.” — Luk. 12:6, 7.
Wat kunnen wij allen dankbaar zijn dat Jehovah een nederige God is. Indien hij niet zo nederig was, zou het voor ons onmogelijk zijn een goedgekeurde positie voor zijn aangezicht in te nemen. Jehovah’s nederigheid dient ons er op onze beurt toe te bewegen hem te willen navolgen. Wij moeten de wens bezitten volledig in harmonie te zijn met de verstandige uitspraak van Spreuken 8:13: „Zelfverheffing en trots en de slechte weg en de verkeerde mond heb ik gehaat.” Indien wij zulk een haat trachten te ontwikkelen, kunnen wij het vertrouwen hebben dat de God van weergaloze nederigheid, Jehovah, ons zijn gunstige aandacht zal blijven schenken.