-
De geboorte van de koninklijke natie op een pasgeboren landDe Wachttoren 1982 | 1 oktober
-
-
De geboorte van de koninklijke natie op een pasgeboren land
„Zal een land op één dag met weeën worden voortgebracht? Of zal een natie in één keer geboren worden? Want Sion heeft zowel weeën gekregen als haar zonen gebaard.” — Jes. 66:8.
1. Welke actie ondernamen de Internationale Bijbelonderzoekers op 26 juli 1931 tijdens hun congres in Columbus (Ohio, VS), en wat deden vervolgens alle gemeenten van de Internationale Bijbelonderzoekers over de gehele wereld?
RUIM een halve eeuw geleden — om precies te zijn op zondagmiddag 26 juli 1931 — trad een volk op het wereldtoneel van actie om voor een naam op te komen. Op die onvergetelijke dag namen de duizenden Internationale Bijbelonderzoekers, die op het congres in Columbus (Ohio, VS) in algemene vergadering bijeen waren, unaniem een resolutie aan waarin zij verklaarden voortaan bij de op de bijbel gebaseerde naam „Jehovah’s Getuigen” genoemd te willen worden (Jes. 43:10-12). Kort hierna volgden alle gemeenten van de Internationale Bijbelonderzoekers over de gehele aardbol dit voorbeeld en namen zij formeel de unieke naam aan. Zij dragen de nieuwe naam nog altijd!
2. (a) Wat hebben degenen die deze op de bijbel gebaseerde naam dragen, van die tijd af steeds verduurd? (b) Welke vertrouwen inboezemende woorden treffen zij in Jesaja 66:5 aan?
2 Wegens die eervolle naam hebben deze getuigen van de Allerhoogste God zich niet alleen de haat op de hals gehaald van de wereld, maar ook van de christenheid, wier leden zich uitgeven voor religieuze broeders van allen die belijden discipelen van Jezus Christus te zijn. Deze religieuze haat is zo ver gegaan dat ze tot uiting komt in gewelddadige vervolging, hetgeen velen het leven heeft gekost. Tot aanmoediging van de dragers van de naam die overeenkomstig de waardigheid van die naam leven, weerklinken vanuit een ver verleden de meer dan 2500 jaar geleden uitgesproken, vertrouwen inboezemende woorden, zoals die voor ons zijn opgetekend door een van de meest op de voorgrond tredende profeten van de bijbel: „Hoort het woord van Jehovah, gij die voor zijn woord beeft: ’Uw broeders die u haten, die u uitsluiten wegens mijn naam, hebben gezegd: „Moge Jehovah verheerlijkt worden!” Hij moet ook met verheuging van uw zijde verschijnen, en zij zijn degenen die beschaamd gemaakt zullen worden.’” — Jes. 66:5.
3. Hoe geven Jehovah’s Getuigen er blijk van dat zij voor zijn Woord beven, en wat zijn zij, behalve dat zij hoorders van dit Woord zijn, nog meer?
3 In deze tijd zijn Jehovah’s Getuigen degenen die ’voor zijn woord beven’. Zij zijn bevreesd om in strijd met zijn geschreven Woord te handelen. Daarom bestuderen zij voortdurend de geïnspireerde Schrift. Zij erkennen de Auteur van de bijbel als de God en Vader van hun Heer en Redder, Jezus Christus. Zij aanvaarden alle negenendertig boeken van de Hebreeuwse Geschriften en alle zevenentwintig boeken van de christelijke Griekse Geschriften als het woord van Jehovah, waarvan zij niet alleen hoorders maar ook daders moeten zijn.
4. (a) Wat vormt de fundamentele reden waarom de aanhangers van de christenheid hun broeders haten en uitsluiten? (b) Welke beweegreden voeren zij hiervoor aan?
4 Hoe komt het eigenlijk dat Jehovah’s Getuigen gehaat worden door de christenheid, door mensen die beweren deel uit te maken van de broederschap van Jezus Christus? Hoe komt het dat de christenheid hen niet toelaat tot de gelederen van degenen die als christenen worden erkend en dat ze niets met hen te maken wil hebben omdat ze niets met hen gemeen heeft? Jehovah wijst hier zelf de reden van aan door te zeggen: „Wegens mijn naam.” En toch voeren degenen die deze haat koesteren en hen weren of uitsluiten, hier de meest verheven reden voor aan door uit te roepen: „Moge Jehovah verheerlijkt worden!” Volgens bijbelvertalingen die het vermijden de goddelijke naam te gebruiken, zeggen zij: „Moge de Heer verheerlijkt worden.” De Heer God beschouwt hun haat en hun weigering zich met zijn getuigen in te laten, echter niet als iets waardoor hij wordt verheerlijkt.
5. (a) Wie worden blij gemaakt wanneer Jehovah door de een of andere manifestatie van zijn zijde, verschijnt? (b) Wat betekent het voor de anderen dat zij beschaamd worden gemaakt?
5 Wanneer hij verschijnt, doordat hij zich op de een of andere wijze manifesteert om uiting te geven aan zijn goedkeuring van bepaalde personen en zijn afkeuring van andere personen, wie zijn dan degenen die bij een dergelijke verschijning blij worden gemaakt? En wie zijn degenen die er dan toe worden gebracht zich beschaamd te voelen? Jehovah zegt tot degenen die wegens hun werkelijke respect voor zijn naam worden gehaat en buitengesloten: „Hij moet ook met verheuging van uw zijde verschijnen, en zij zijn degenen die beschaamd gemaakt zullen worden.” Dit betekende verschrikkelijke moeilijkheden voor degenen die zich overgaven aan haat en die zich exclusief opstelden. De moeilijkheden die in de oudheid over hen kwamen, waren een voorafschaduwing van de grootste aller moeilijkheden welke binnenkort over allen zullen komen die Jehovah’s Getuigen in deze „tijd van het einde” haten en buitensluiten (Dan. 12:4). In de onmiddellijk hierop volgende woorden verwijst de profeet Jesaja hiernaar door te zeggen: „Er is een geluid van gedruis uit de stad, een geluid uit de tempel! Het is het geluid van Jehovah, die zijn vijanden het verdiende loon betaalt.” — Jes. 66:6.
6. Uit welke stad zou het „geluid van gedruis” komen, en wat vormt de reden voor zulk een geluid?
6 De niet met name genoemde stad waaruit „een geluid van gedruis” zou komen, is natuurlijk Jeruzalem, want daar stond de tempel voor de aanbidding van Jehovah. De gedachte die hier wordt overgedragen, is dat Jehovah naar de tempel van zijn aanbidding komt om inspectie te houden, en dat de uitoefening van zijn aanbidding die hij daar aantreft, hem niet aanstaat. De aanbidding geschiedt louter uiterlijk, formeel, huichelachtig. Dit heeft smaad voor zijn heilige naam tot gevolg gehad. Jehovah’s afkeuring hiervan zou tot uiting komen in een „gedruis” dat werd veroorzaakt door de invasie van de Babylonische wereldveroveraars, die als werktuigen van Jehovah gebruikt zouden worden om ’het verdiende loon te betalen aan zijn vijanden’, de beoefenaars van huichelachtige aanbidding waardoor zijn tempel werd onteerd. Zij waren Jehovah’s vijanden omdat zij vijandige haters waren van degenen die werkelijk ’voor zijn woord beven’ en omdat zij hen, zoals hij zei, „wegens mijn naam” uitsloten. — Jes. 66:2, 5.
7. Wanneer ging Jesaja’s profetie in vervulling, wat gebeurde er met Jeremia, en wie zagen dat Jehovah’s woord waar was?
7 In de volgende eeuw, gedurende de dagen van de profeten Jeremia, Ezechiël en Daniël, gebruikte Jehovah derhalve de legers van Babylon als zijn werktuigen om de verbond-verbrekende Israëlieten ’hun verdiende loon te betalen’. Wat veroorzaakte het in 607 v.G.T. een „gedruis” in Jeruzalem toen de gehele stad werd verwoest, waarbij zelfs de door de wijze koning Salomo gebouwde schitterende tempel niet werd gespaard! De overlevende joden werden naar Babylon gedeporteerd. De weinige joden die in het land werden achtergelaten, vluchtten ten slotte naar Egypte, waarbij zij de profeet Jeremia met zich meesleepten. Op deze wijze ging zijn voorzegging over de totale verwoesting en ontvolking van het land in vervulling. Het gebied dat eens door een natie werd bewoond, hield aldus tevens op het tehuis te zijn van een levende natie met Jehovah God als hemelse Koning. De getrouwe joden, die ’voor Gods woord beefden’, zagen dat zijn woord waar was.
8, 9. (a) Wat is het hedendaagse tegenbeeldige Jeruzalem? (b) Wat zal er volgens Jezus’ profetie met haar gebeuren, en waarom?
8 Allen die Jehovah’s Getuigen, degenen die in deze tijd voor Jehovah’s Woord beven, haten en mijden, zullen schokkende gebeurtenissen meemaken die veel erger zijn dan die welke zich in 607 v.G.T. voordeden. Alle tragische dingen die destijds in de dagen van Jeremia, Ezechiël en Daniël gebeurden, „bleven hun overkomen als voorbeelden [of als afschaduwingen] en ze werden opgeschreven tot een waarschuwing voor ons, tot wie de einden van de samenstelsels van dingen gekomen zijn” (1 Kor. 10:11). Dan zal er werkelijk „een geluid van gedruis” komen „uit de stad”, het tegenbeeldige Jeruzalem dat onder Gods veroordeling staat, namelijk de christenheid. Evenals het Israël uit de oudheid, beweert ook de christenheid in een verbondsverhouding tot God te staan en via Jezus Christus als Middelaar, in het „nieuwe verbond” te zijn opgenomen (Hebr. 8:7-9). Ze heeft echter niet overeenkomstig haar beweerde verbondsverhouding tot God geleefd. Overeenkomstig Jezus’ eigen voorzegging wacht de christenheid derhalve een „grote verdrukking”, zoals werd afgeschaduwd door de verdrukking die over het Jeruzalem uit de oudheid kwam:
9 „Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen. Indien die dagen trouwens niet werden verkort, zou geen vlees worden gered; maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort.” — Matth. 24:21, 22; Mark. 13:19, 20.
10. Wat, behalve de christenheid, zal door die verdrukking worden verzwolgen, en wie zullen het „vlees” zijn dat in leven blijft?
10 Deze grote verdrukking zonder weerga staat voor de deur. Ze wordt veroorzaakt door de God van „de uitverkorenen”, Jehovah. Ze zal niet alleen de christenheid, het tegenbeeldige Jeruzalem, verzwelgen, maar ook het stelsel waarmee de christenheid goede maatjes is geweest, het gehele samenstel van dingen (Jak. 4:4). De opgedragen, gedoopte christenen die in deze tijd voor Jehovah’s Woord beven, zullen het „vlees” zijn dat in leven blijft.
Een niet te voorkomen, versnelde geboorte
11. (a) Welke periode gaat aan de geboorte van een menselijke baby vooraf, maar zou er in het geval van een herbouwd Jeruzalem iets dergelijks gebeuren? (b) Krachtens wiens bevel zou er op dezelfde plaats een ander Jeruzalem worden gebouwd? (c) Voorzei Jesaja hoelang de plaats waar het oude Jeruzalem zich had bevonden, een woeste leegte zou zijn?
11 Nu weer terug naar Jesaja’s opwindende profetie! Het sombere vooruitzicht dat hij zojuist onder inspiratie had geschilderd, maakt nu plaats voor de voorzegging van een vreugdevolle gebeurtenis. De geboorte van een wettige nakomeling is iets waar de officieel gehuwde ouders met groot verlangen en gespannen verwachtingen naar uitzien. In het geval van menselijke schepselen moet de geboorte worden voorafgegaan door de door God voorgeschreven tijd voor de volledige ontwikkeling van de verlangde nakomeling. Maar in dit verband voorzei de Grote Insteller van het geboorteproces iets ongewoons wat volgens zijn eigen regeling zou plaatsvinden. Zijn profeet Jesaja had de vernietiging van de verontreinigde stad Jeruzalem voorzegd, en de op de berg Sion gebouwde oorspronkelijke stad zou dus ophouden te bestaan. Maar op bevel van de Perzische veroveraar Cyrus de Grote, de dienstknecht van Jehovah die het Babylonische Rijk zou omverwerpen, zou op dezelfde berg Sion een andere stad verrijzen (Jes. 44:28; 45:1). Jesaja voorzei echter niet hoelang het oude Jeruzalem niet zou bestaan en aldus zonder „kinderen” of burgers, zou zijn. Ook voorzei Jesaja niet hoelang de berg Sion en al het daarbij behorende land een verlaten, woeste leegte zou zijn.
12. Hoe zou er een nieuw land op de landkaart van de oude wereld verschijnen, en waarvan zou dit land het moederland zijn?
12 Toch zou er in de dagen van Cyrus de Grote een ander Jeruzalem opstaan en de moeder worden van veel „zonen”, dat wil zeggen, veel burgers en onderdanen die op het aan haar toegewezen gebied zouden wonen. Betekende dit dat er op de landkaart van de oude wereld een „land” zou verschijnen dat als het moederland zou dienen van een volk dat eens geen „natie” was? Het profetische antwoord van Jehovah God op deze vraag luidde Ja!
13, 14. (a) Zouden de joodse ballingen ten tijde van het aanbreken van het volgende normale jubeljaar na hun deportatie, in hun land hersteld zijn? (b) Zou Jeruzalem, door buitengewone krachtsinspanningen van de zijde van de joodse ballingen, weer een moeder van „zonen” worden, en wat profeteerde Jesaja 66:7, 8 hierover?
13 De vraag was derhalve: Wanneer en hoe? Bij monde van zijn profeet Jeremia voorzei Jehovah dat het land van de voormalige „natie” zeventig jaar woest zou liggen, een tijdsperiode die twintig jaar langer duurde dan de jubeljaarperiode van vijftig jaar. Toen het normale jubeljaar 573 v.G.T. aanbrak, zou er derhalve geen jubeljaarviering in het voormalige geboorteland plaatsvinden, en ook zou er geen Jeruzalem, of Sion, zijn ontstaan om als een moeder te zorgen voor een groep burgers die als het ware haar „zonen” of „kinderen” waren. Pas in het jaar 537 v.G.T. zouden enkele nog in leven zijnde joodse gedeporteerden in hun voormalige geboorteland terugkomen. Dit zou tot stand komen zonder dat de joodse ballingen in Babylon van hun zijde buitengewone, energieke krachtsinspanningen in het werk zouden stellen. Het zou een daad van God zijn, in overeenstemming met zijn profetische belofte. Hoe onwaarschijnlijk het ook geleken kan hebben, toch zou er na de ballingschap een „natie” ontstaan op een land dat Jehovah God voor deze „natie” had gereserveerd. Jehovah, die verder keek dan de nationale rampspoed in het jaar 607 v.G.T., gaf indirect te kennen dat zo’n onwaarschijnlijke gebeurtenis zou geschieden toen hij Jesaja er vervolgens toe bracht te zeggen:
14 „Voordat zij [dat wil zeggen, een ander Jeruzalem] weeën kreeg, heeft zij gebaard. Voordat er barensweeën over haar konden komen, werd zij zelfs van een manlijk kind verlost. Wie heeft zo iets gehoord? Wie heeft dergelijke dingen gezien? Zal een land op één dag met weeën worden voortgebracht? Of zal een natie in één keer geboren worden? Want Sion heeft zowel weeën gekregen als haar zonen gebaard.” — Jes. 66:7, 8.
15. Hoe laat het verloop van deze geboorte zich vergelijken met de beschrijving van de geboorte in Openbaring 12:1-17?
15 Het verloop van een dergelijke bijzondere geboorte is precies het tegenovergestelde van de beschrijving van de geboorte van een manlijk kind die in het laatste boek van de bijbel wordt gegeven. Daar, in Openbaring 12:1-17, lezen wij: „Er werd een groot teken gezien in de hemel, een vrouw getooid met de zon, en de maan was onder haar voeten, en op haar hoofd was een kroon van twaalf sterren, en zij was zwanger. En zij schreeuwt het uit in haar weeën en in haar barensnood. En er werd een ander teken gezien in de hemel, en zie! een grote vuriggekleurde draak, met zeven koppen en tien horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept een derde deel van de sterren des hemels mee, en hij slingerde ze naar de aarde. En de draak bleef voor de vrouw staan, die op het punt was te baren, om zodra zij gebaard had, haar kind te verslinden. En zij baarde een zoon, een manlijk kind, dat alle natiën zal weiden met een ijzeren staf. En haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon. . . . En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus.”
16. Als wat of wie moeten wij de „teken”-vrouw en haar „zoon, een manlijk kind”, identificeren?
16 Aangezien geen enkele vrouw op aarde de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren als een kroon op haar hoofd heeft, moet de hierboven beschreven vrouw, die als een „teken” werd gezien, symbolisch zijn. En aangezien haar kind door God werd aanvaard en erkend, moet Hij degene zijn die haar zwangerschap heeft veroorzaakt. Zij is dus als het ware met hem gehuwd. Alles wel beschouwd moet de „teken”-vrouw in de hemel Gods met een vrouw te vergelijken organisatie van hemelse geestelijke schepselen symboliseren, van wie zijn eniggeboren Zoon, Jezus Christus, de voornaamste is. Het kind van de vrouw, „een manlijk kind”, moet eveneens symbolisch zijn, en het symboliseert Gods koninkrijk, aangezien het manlijke kind werd weggerukt naar Gods troon. Wil het koninkrijk meer zijn dan alleen maar iets abstracts of theoretisch, dan moet er een levende persoon zijn die als de koninklijke heerser optreedt. Die werkelijke persoon moet degene zijn met wie Jehovah God een verbond voor het koninkrijk heeft gesloten.
17. Hoe werd de eniggeboren Zoon van God derhalve degene die als rechtmatige regeerder aan de zijde van zijn Vader op de troon zou zitten?
17 Ja, die persoon was zijn eniggeboren Zoon, Jezus Christus, die, krachtens zijn wonderbare menselijke geboorte in Bethlehem en in de geslachtslijn van koning David van Israël, de natuurlijke erfgenaam van het koninkrijk was (Jes. 9:6, 7; Luk. 22:29, 30; Matth. 1:17-25). Er werd in verband met de hemelse „vrouw” dan ook terecht beklemtoond dat zij een „manlijk” kind baarde, aangezien de koninklijke positie alleen openstond voor een manlijke nakomeling in de koninklijke geslachtslijn van David.
18. Hoe laten de omstandigheden in verband met het voortbrengen van dat symbolische manlijk kind zich vergelijken met die welke worden uiteengezet in Jesaja 66:7, 8, volgens de Willibrordvertaling?
18 Al die omstandigheden in verband met de geboorte van een „zoon, een manlijk kind”, van de hemelse „vrouw” verschillen van die welke in Jesaja’s profetie worden uiteengezet, vooral met betrekking tot de kwestie van zwangerschap en de barensweeën. Er bestaan dan ook belangrijke redenen om de conclusie te trekken dat het ’manlijke kind’ van Jesaja 66:7 in profetisch opzicht op een andere situatie betrekking heeft dan het ’manlijke kind’ in Openbaring 12:5. Het ’manlijke kind’ in Jesaja’s profetie heeft klaarblijkelijk betrekking op de „natie” die in het in deze profetie genoemde „land” wordt voortgebracht. Toen de herstelde Israëlieten zich in 537 v.G.T. weer in Jeruzalem vestigden, ging het bovendien niet zozeer om koningschap, of heerschappij. Er werd niet opnieuw een koning in de geslachtslijn van David op de troon geplaatst. Aangezien Judéa een Perzische provincie was, stonden zij onder de heerschappij van koning Cyrus, die het bevel had uitgevaardigd dat de tempel moest worden herbouwd en de ware aanbidding in Jeruzalem moest worden hersteld. Niettemin kwam het herstel plotseling, onverwachts. Volgens de Willibrordvertaling luidt Jesaja 66:7, 8: „Nog vóór zij weeën krijgt moet zij baren, nog vóór de pijnen haar overvallen, wordt zij van een zoon verlost. Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit gezien? Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht, een volk [„natie”, NW] in één keer gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen.”
19. (a) In de ogen van wie leek het alsof de geboorte van de na de ballingschap ontstane natie Israël was versneld? En waarom? (b) In welk opzicht ging een totaal nieuwe generatie in het land van hun voorvaders wonen, en in welk opzicht was het een pasgeboren land?
19 In overeenstemming met de profetie werd de geboorte van de na de ballingschap ontstane natie Israël als het ware versneld. Deze geboorte kwam in 537 v.G.T. verrassend plotseling voor de wereld uit de oudheid. De heidense wereld had nooit verwacht dat de reeds lang dode natie Israël weer tot leven zou komen op het haar door God gegeven land. Er was werkelijk een nieuw Sion ontstaan dat een nieuwe natie voortbracht. Wij herinneren ons dat de Israëlieten op verschillende tijden naar Babylon waren gedeporteerd. Volgens het bijbelse bericht werden tijdens de eerste gevangenschap in 617 v.G.T. 10.000 Israëlieten gedeporteerd. Later werden honderden meer weggevoerd (2 Kon. 24:14; Jer. 52:28-30). Tot degenen die in 537 v.G.T. uit dat heidense land werden bevrijd en in het land van hun voorvaders gingen wonen, behoorden echter 42.360 mannen, nog afgezien van veel slaven en beroepszangers. Er bevonden zich onder de Israëlieten ook een aantal oude mannen die de door koning Salomo in Jeruzalem gebouwde tempel hadden gezien (Ezra 2:64, 65; 3:12). Maar het was dus grotendeels een totaal nieuw geslacht dat in het land ging wonen met het doel er een nieuwe tempel te bouwen. Er verscheen een nieuw Sion op een pasgeboren land. Ze werd de moeder van een nieuwe, na de ballingschap ontstane natie. Deze natie woonde in de nieuwe Perzische provincie Judéa.
20. Hoe deed zich in het eerste naoorlogse jaar 1919 een hedendaagse tegenbeeld van die gebeurtenis voor in het geval van de Internationale Bijbelonderzoekers?
20 Is er een hedendaags tegenbeeld van de ’geboorte’ van de herstelde Israëlieten als „natie” in 537 v.G.T.? Ja, want in het jaar na de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 werd onder de Grotere Cyrus, de op de troon geplaatste Koning Jezus Christus, een geestelijke „natie” geboren! Hoe dan wel? Welnu, gedurende de oorlog werd het hoofdbureau van de Watch Tower Bible and Tract Society — de uitgeversorganisatie van de Internationale Bijbelonderzoekers in Brooklyn, New York — gesloten en overgebracht naar een kleiner gebouw in Pittsburgh (Pennsylvania, VS). De laatste publikaties die door deze organisatie waren uitgegeven, waren in Canada en de Verenigde Staten van Amerika verboden en de president van het Genootschap, de secretaris-penningmeester en zes andere leden van de staf van het hoofdbureau waren in 1918 tot lange gevangenisstraffen veroordeeld. De vijanden trachtten met dit alles hetzelfde te bewerkstelligen als wat in Psalm 83:4 tot uitdrukking wordt gebracht: „Laten wij hen als natie verdelgen, opdat aan de naam van Israël niet meer wordt gedacht.” Maar in het voorjaar van 1919 werden zij, tot grote verbazing van de ontstelde christenheid, bevrijd! In datzelfde jaar hielden de vervolgde Internationale Bijbelonderzoekers hun eerste naoorlogse congres te Cedar Point (Ohio, VS). Aan de congresgangers werd bekendgemaakt dat er voortaan, behalve het tijdschrift The Watch Tower, een nieuw tijdschrift zou worden gepubliceerd, namelijk, The Golden Age (dat nu in het Nederlands onder de naam Ontwaakt! verschijnt).
21. Wat werd dus vijf jaar na het einde van de „tijden der heidenen” geboren, ten einde in welke hoedanigheid te dienen, en hoe gebeurde dit op een pasgeboren „land”?
21 Aldus ontstond er vijf jaar na het einde van de „tijden der heidenen” in 1914 en de oprichting van Gods koninkrijk in handen van de Grotere Cyrus, Jezus Christus, een nieuwe „natie”, een geestelijke „natie”. De leden van deze nieuwe „natie” zouden dienst verrichten als getuigen die zijn naam droegen en als ambassadeurs van Gods koninkrijk, dat zojuist in de hemelen was geboren. Hij heeft de „natie” in het haar rechtmatig toebehorende „land” geplaatst, in het aardse domein van haar activiteiten, het symbolische „land” waarin ze zich thans bevindt sinds de tijden der heidenen, waarin zijn zichtbare organisatie met voeten getreden kon worden, zijn geëindigd. — Luk. 21:24, Statenvertaling.
22. Welke vragen stelde Jehovah met betrekking tot zijn vermogen de Vader van de „natie” te worden, en hoe handelde hij als antwoord hierop in het geval van de voorafbeelding in de oudheid en in het geval van het hedendaagse tegenbeeld?
22 Jehovah God, de Almachtige, was voor die opmerkelijke geboorte verantwoordelijk en hij was vastbesloten dat deze geboorte door niets belemmerd zou worden. In Jesaja 66:9 had hij gezegd: „’Wat mij aangaat, zal ik het doorbreken [van het amnion of vruchtvlies] veroorzaken en niet doen baren?’ zegt Jehovah. ’Of doe ik baren en veroorzaak in werkelijkheid een toesluiting [van de baarmoeder]?’ heeft uw God gezegd.” Als eerste reactie op die uitdagende vragen bevrijdde hij zijn volk in 537 v.G.T. uit Babylon en veroorzaakte hij vervolgens dat Jeruzalem werd herbouwd en krioelde van joodse inwoners als haar kinderen. In het hedendaagse tegenbeeld reageerde God op zijn eigen vragen door het tegenbeeldige Jeruzalem, zijn hemelse organisatie, vruchtbaar te maken, als gevolg waarvan ze een geestelijke „natie” op aarde voortbracht. Dit gebeurde onder leiding van de Grotere Cyrus, de pas op de troon geplaatste Koning in de hemel. Deze geboorte deed zich in het naoorlogse jaar 1919 voor en bracht een volk voort, de „zonen” van Sion, die de belangen van Gods opgerichte koninkrijk van ganser harte waren toegedaan en zich strikt neutraal opstelden ten opzichte van de politieke regeringen van deze wereld. De Almachtige God heeft ervoor gezorgd dat niets de volledige volvoering van zijn voornemen vanaf 1914 helemaal tot in onze tijd, zou belemmeren!
-
-
Wat de geboorte van de natie voor de mensheid heeft betekendDe Wachttoren 1982 | 1 oktober
-
-
Wat de geboorte van de natie voor de mensheid heeft betekend
1, 2. (a) Beantwoordt Jehovah de door hem zelf in Jesaja 66:9 opgeworpen vragen rechtstreeks? (b) Welke oproep doet hij volgens Jesaja 66:10-14?
IN PLAATS dat God zijn eigen vragen, die in Jesaja 66:9 staan opgetekend, met een onomwonden Neen! beantwoordt, bracht hij Jesaja ertoe de volgende triomfantelijke oproep te laten horen:
2 „Verheugt u met Jeruzalem en weest blij met haar, gij allen die haar liefhebt. Weest in hoge mate uitbundig verheugd met haar, gij allen die over haar blijft treuren; omdat gij zult zuigen en stellig verzadigd zult worden van de borst der volledige vertroosting door haar; omdat gij met kleine teugjes zult drinken en heerlijke verrukking zult ondervinden van de tepel van haar heerlijkheid. Want dit heeft Jehovah gezegd: ’Ziet, ik doe haar vrede toestromen net als een rivier en de heerlijkheid der natiën net als een overstromende stortbeek, en gij zult stellig zuigen. Op de zijde zult gij gedragen worden en op de knieën zult gij getroeteld worden. Zoals een man die door zijn eigen moeder getroost blijft worden, zo zal ikzelf ulieden troosten; en in het geval van Jeruzalem zult gij getroost worden. En gij zult het stellig zien en uw hart zal zich stellig uitbundig verheugen, en uw beenderen, die zullen uitspruiten net als het malse gras. En de hand van Jehovah zal stellig aan zijn knechten bekendgemaakt worden, maar hij zal zijn vijanden werkelijk openlijk veroordelen.’” — Jes. 66:10-14.
3. Met wie werden de herstelde joodse ballingen aldus vergeleken, hoe zouden zij zich verheugen, en wiens hand zouden zij in deze kwestie zien?
3 Degenen die uit de ballingschap waren bevrijd, werden aldus vergeleken met pasgeboren baby’s die voedsel tot zich namen. Voor de joodse ballingen aan de rivieren van Babylon duidden de verwijzingen naar het zuigen aan de borst en het nippen aan de tepel dat er opnieuw een Jeruzalem op de plaats van de verwoeste hoofdstad gebouwd zou worden; ook dat ze moeder zou worden van een uit vele burgers of inwoners bestaande bevolking en van de vele andere burgers in haar rijk. (Vergelijk Lukas 13:34.) Zoals destijds bij moeders in het Midden-Oosten gebruikelijk was, zou het herbouwde Jeruzalem haar kinderen schrijlings op haar linker- of rechterheup laten zitten om hen te dragen; en als zij zat, zou zij hen liefdevol op haar schoot koesteren. De joden die destijds, in de zesde eeuw v.G.T., Jehovah’s zichtbare organisatie liefhadden, zouden zich hierover verheugen, en zij zouden niet langer klagen over het feit dat er gedurende de zeventig jaren van hun ballingschap in een heidens land geen Jeruzalem als hoofdstad van Jehovah’s uitverkoren volk was geweest. Hun vreugde was als die welke wordt beschreven in Psalm 126, hetgeen een tegenstelling vormt met het verdriet dat in Psalm 137 tot uitdrukking wordt gebracht. Jehovah’s dienstknechten zagen zijn hand in hun bevrijding.
4, 5. (a) Hoe reageerde het overblijfsel op de manifestatie van Gods „hand” ten behoeve van hen, en wat beseften zij meer dan ooit? (b) Voor welk andere optreden was toen de tijd aangebroken? (c) Hoe beschrijft Jesaja dit?
4 Dit was niet minder het geval met de leden van de geestelijke „natie” die in 1919 G.T. werd „geboren”. Na hun verbazingwekkende bevrijding van de beperkende bepalingen waaraan zij gedurende de Eerste Wereldoorlog werden onderworpen en nadat de dreiging dat zij uitgeroeid zouden worden, was weggenomen, verheugden zij zich met een grenzeloze vreugde. Hun verdriet was achter de rug. Zij beseften duidelijker dan ooit dat Jehovah hun God is en dat hij een zichtbare organisatie heeft, evenals hij in de hemel een onzichtbare organisatie heeft die als een vrouw voor hem is. Deze onzichtbare organisatie is voor het overblijfsel als een „moeder”, het „Jeruzalem dat boven is” (Jes. 54:1-6; Gal. 4:26). Toen zij dus weer bijeenkwamen uit de ongeorganiseerde toestand waarin zij gedurende de Eerste Wereldoorlog hadden verkeerd, verheugden zij zich erover dat zij door deze geestelijke „moeder” — de hemelse „vrouw” of echtgenote van God, hun Vader — werden gevoed, gedragen en gekoesterd. Als „knechten” die zich via hun oudere Broer, Jezus Christus, aan Jehovah hadden opgedragen, schonk het hun troost te weten dat de „hand” van God ten gunste van hen werkzaam was. In tegenstelling hiermee was voor hem de tijd aangebroken om ’zijn vijanden openlijk te veroordelen’. Hiertoe behoorden degenen die de bekendmakers van zijn pasgeboren koninkrijk vijandig gezind waren, want degenen die vijanden van zijn opgedragen volk zijn, zijn ook vijanden van hem persoonlijk. Jehovah vertelt vervolgens hoe hij zijn veroordeling ten uitvoer zal leggen:
5 „’Want ziet, Jehovah zelf komt als een vuur, en zijn wagens zijn als een stormwind, om zijn toorn met louter woede te vergelden en zijn bestraffing met vuurvlammen. Want als vuur zal Jehovah zelf werkelijk het geschil opnemen, ja, met zijn zwaard, tegen alle vlees; en zij die door Jehovah zijn neergeveld, zullen stellig velen worden. Zij die zich heiligen en reinigen voor de tuinen achter één in het midden, die zwijnevlees eten en het verfoeilijke ding, zelfs het springende knaagdier, zij zullen allen te zamen aan hun eind komen’, is de uitspraak van Jehovah. ’En wat hun werken en hun gedachten betreft, ik kom om alle natiën en talen bijeen te brengen; en zij zullen moeten komen en mijn heerlijkheid moeten zien.’” — Jes. 66:15-18.
6. Hoe verbraken de Israëlieten in de dagen van Jesaja dus hun verbond en bevuilden zij zich?
6 Toen Jesaja die woorden ruim een eeuw vóór de vernietiging van Jeruzalem in 607 v.G.T. optekende, overtraden de Israëlieten op grove wijze hun nationale verbond met Jehovah, het wetsverbond waarvoor de profeet Mozes als middelaar was opgetreden. Zij heiligden en reinigden zich voor afgodische aanbidding in speciale tuinen en overtraden Gods wetten waarin hun werd verboden bepaalde dingen te eten. Zij verontreinigden en bevuilden zich ten aanschouwen van de God van hun verbond en deden niets wat hem tot eer strekte.
7. (a) Hoe handelde Jehovah, in overeenstemming met zijn verbondsbepalingen, om het geschil te beslechten? (b) Met wie heeft Jehovah in deze tijd een overeenkomstig geschil?
7 Daarom bracht hij, in overeenstemming met zijn verbondsbepalingen, zijn vurige, stormachtige oordelen over die verbondsverbrekers. Hij nam het terechtstellings-„zwaard” om het geschil dat hij met alle joodse vlees had, te beslechten. Geen wonder dat slechts enkele duizenden de meedogenloze vernietiging van Jeruzalem overleefden, hetgeen er voor hen alleen maar op uitliep dat zij voor een lange ballingschap in het heidense, afgodische Babylon, werden weggesleept. Alle omliggende natiën en taalgroepen waren verplicht getuige te zijn van deze manifestatie van de heerlijkheid van Jehovah als de zich aan zijn verbond houdende God die niet liegt. Dit alles herinnert ons er op ernstige wijze aan dat dezelfde God op een veel grootsere schaal een geschil heeft met de hedendaagse christenheid, die beweert het Israël uit de oudheid als het volk van Jehovah God vervangen te hebben. Tot eer van zichzelf zal hij zijn „zwaard” van wraak opnemen om de christenheid totaal te vernietigen.
Een „teken” dat onder de natiën wordt gesteld
8, 9. (a) Na het tot stand brengen van welke dingen en na welke oorlogservaring van zijn volk, heeft Jehovah, tot eer van zichzelf, zijn voornemen ten uitvoer gebracht? (b) Hoe zette hij zijn voornemen in Jesaja 66:19, 20 uiteen?
8 Tot internationale heerlijkheid van zichzelf heeft deze Almachtige God zijn onveranderlijke voornemen ten uitvoer gebracht met betrekking tot hetgeen er zou gebeuren nadat hij ervoor had gezorgd dat „een land op één dag met weeën [werd] voortgebracht” en dat „een natie in één keer [werd] geboren”. Gedurende de Eerste Wereldoorlog had deze natie, bestaande uit het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, opgehouden een georganiseerd volk te zijn, zonder veel hoop te bezitten dat wereldconflict te zullen overleven, maar als wij Jehovah’s woorden in Jesaja 66:19, 20 lezen, kunnen wij ons te binnen brengen wat hij op glorierijke wijze sinds de geboorte van deze „natie” in 1919 heeft gedaan. Hij zei het volgende:
9 „’En ik wil een teken [Hebreeuws: ōth; Latijnse Vulgaat: signum] onder hen stellen en ik wil enkelen van de ontkomenen zenden naar de natiën, naar Tarsis, Pul, en Lud, die de boog spannen, Tubal en Javan, de verafgelegen eilanden, die geen bericht over mij hebben gehoord en mijn heerlijkheid niet hebben gezien; en zij zullen stellig over mijn heerlijkheid vertellen onder de natiën. En zij zullen werkelijk al uw broeders uit alle natiën als een gave aan Jehovah brengen, op paarden en op wagens en op huifwagens en op muildieren en op snelle wijfjeskamelen, naar mijn heilige berg, Jeruzalem’, heeft Jehovah gezegd, ’net zoals wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het huis van Jehovah brengen.’”
10. Wat blijkt het „teken” te zijn dat God onder de natiën heeft „gesteld”?
10 Wat blijkt het „teken” te zijn dat Jehovah sinds de Eerste Wereldoorlog onder de natiën heeft „gesteld”? Het was een levend „teken”. Eerder in zijn profetie had Jesaja als woordvoerder van Jehovah gezegd: „Zie! Ik en de kinderen die Jehovah mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege Jehovah der legerscharen, die verblijf houdt op de berg Sion” (Jes. 8:18). In Hebreeën 2:11-13 haalt de christelijke apostel Paulus die profetische woorden aan en brengt hij ze van toepassing op Jezus Christus en zijn door de geest verwekte discipelen, zeggend: „Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, stammen allen uit één, en om die reden schaamt hij zich dan ook niet hen ’broeders’ te noemen, wanneer hij zegt: . . . ’Zie! Ik en de jonge kinderen die Jehovah mij gegeven heeft.’”
11. Wat hebben degenen die dat „teken” vormen, sinds 1914 over de gehele wereld gepredikt, en waarom moesten zij bijeengebracht worden?
11 Het „teken” dat door Jehovah is ’gesteld’ onder de natiën der aarde — voor wie in 1914 de tijd aanbrak dat „de tijden der heidenen” eindigden — is dan ook de geestelijke „natie”, bestaande uit personen die over de gehele wereld prediken dat Gods koninkrijk in 1914, aan het einde van de „bestemde tijden der natiën”, in de hemel is geboren (Luk. 21:24, Statenvertaling; Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift; Matth. 24:14). Met het oog op deze prediking heeft Jehovah het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, die door de hevige vervolging gedurende de Eerste Wereldoorlog waren verstrooid, weer bijeengebracht.
12. (a) Wie zouden worden toegevoegd aan het overblijfsel dat de Eerste Wereldoorlog had overleeft? (b) Vooral sinds wanneer werden „de ontkomenen” uitgezonden?
12 Ook moesten er nog anderen worden bijeengebracht en worden toegevoegd aan de geestelijke Israëlieten die de Eerste Wereldoorlog hadden overleefd, opdat het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders” in deze tijd aldus voltallig gemaakt zou worden (Matth. 25:40). Met name sinds het eerste algemene congres van de Internationale Bijbelonderzoekers, dat in de zomer van 1919 te Cedar Point (Ohio, VS) werd gehouden, begon Jehovah „enkelen van de ontkomenen” van het oorspronkelijke overblijfsel „naar de natiën” te zenden. Hij deed dit op een nog opvallender manier op het congres van de Bijbelonderzoekers dat in 1922 in hetzelfde oord op een landtong even buiten Sandusky (Ohio, VS) werd gehouden, toen de president van de Watch Tower Bible and Tract Society zijn bezielende toespraak tot de congresgangers besloot met de dramatische woorden: „Verkondig, verkondig, verkondig de Koning en zijn koninkrijk.” Daarna maakten de gemeenten van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten zich gereed voor de bekendmaking van Gods opgerichte koninkrijk „tot een getuigenis voor alle natiën”, door alle leden eropuit te sturen om „van huis tot huis” en in het openbaar getuigenis te geven. Allen waren ambassadeurs van het Koninkrijk! — Hand. 20:20.
13. Wie werden, als een vervulling van Jesaja’s profetie, uit alle natiën bijeengebracht, en als het ware met behulp van welke transportmiddelen waardoor men zich sneller kan verplaatsen dan te voet?
13 Als een vervulling van Jesaja’s profetie leidde dit alles tot een grootse bijeenvergadering van het overblijfsel van de geestelijke broederschap, als het ware met behulp van alle transportmiddelen waardoor men zich veel sneller verplaatst dan te voet. Jehovah had gezegd dat hij „enkelen van de ontkomenen” zelfs naar verre landen zou zenden, en hij deed dit via degenen die levend waren ’ontkomen’ aan de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog: aan de hongersnoden, pestilentiën en aardbevingen waardoor de doodaanbrengende periode van 1914-1918 G.T. werd gekenmerkt, en vooral aan de vervolging die het deel was geworden van de opgedragen bijbelonderzoekers die over de gehele wereld ijverig met de Watch Tower Bible and Tract Society samenwerkten. Vooral de vervolging had tot de geestelijke dood van sommigen geleid, als gevolg waarvan zij er na de Eerste Wereldoorlog geen aandeel aan hadden het nog in leven zijnde overblijfsel opnieuw bijeen te brengen. Dit werk ging in het bijzonder van start toen er via de gedrukte publikaties van het Genootschap en via zijn reizende vertegenwoordigers, die de gemeenten bezochten, een oproep tot verenigde actie werd uitgevaardigd.
14. Waarover spraken de „ontkomenen” die werden uitgezonden, en welke toestand van onwetendheid heerste er in enkele plaatsen waarheen zij gingen?
14 De getrouwen deden echter zoals Jehovah had voorzegd en ’vertelden onder de natiën over Gods heerlijkheid’ (Jes. 66:19). Die gehoorzame „ontkomenen” gingen naar alle toegankelijke landen en „natiën”, zelfs naar „verafgelegen eilanden”, om te spreken over de heerlijkheid van Jehovah’s koninkrijk dat nu in de hemelen was opgericht en in handen was van zijn regerende Koning, Jezus Christus. Velen in die natiën en op die verafgelegen eilanden hadden zelfs nog nooit over de ware God, Jehovah, gehoord en hadden in de verste verte niet onderscheiden dat de voorzegde tekenen der tijden er op duidden dat zijn glorierijke koninkrijk in de hemelen was geboren. — Openb. 12:1-5, 10.
15. In welke geestelijke toestand moesten die geestelijke „broeders” die als een „gave aan Jehovah” werden gebracht, zich bewaren, en waarom?
15 Alle personen die als geestelijke „broeders” van de „ontkomenen” werden bijeengebracht, werden „als een gave aan Jehovah” aangeboden, niet aan de een of andere menselijke leider van een religieuze sekte of aan de een of andere aardse politieke wereldmacht die uit was op populaire steun. Om aanvaardbaar te zijn voor Jehovah, moest de „gave” rein zijn. Daarom wordt in de profetie over het brengen van de levende „gave” opgemerkt dat dit net zo was als „wanneer de zonen van Israël de gave in een rein vat in het huis van Jehovah brengen” (Jes. 66:20). Daarom kunnen de geestelijke „broeders” die de „gave” vormen, geen deel zijn van deze wereld, ja, zij moeten zich „onbevlekt van de wereld bewaren” (Jak. 1:27). Zij moeten zich neutraal opstellen ten opzichte van de verontreinigende politiek van dit onreine samenstel van dingen. Daarom zei Jehovah dat zij „naar mijn heilige berg, Jeruzalem”, gebracht zouden worden. Hiermee wordt niet geduid op het hedendaagse Jeruzalem, de hoofdstad van de politieke staat Israël. De natie waarvan Jeruzalem de hoofdstad is, is voor 85 procent joods en is lid van de Verenigde Naties, een organisatie met als een van haar doelstellingen het bewaren van wereldvrede en zekerheid.
16. Waarom heeft Jehovah thans in het Midden-Oosten niets wat zijn „heilige berg” genoemd zou kunnen worden?
16 Het hedendaagse Jeruzalem in het Midden-Oosten heeft geen enkele „heilige berg” die Jehovah in religieus opzicht zijn berg zou kunnen noemen. Waarom niet? Omdat bovenop wat aldaar eens zijn „heilige berg” was, thans een mohammedaans heiligdom, de Rotskoepel, staat. Dit heiligdom is niet voor aanbidders van Jehovah, maar van Allah, een godheid zonder een persoonlijke naam.
17. Wat is derhalve de „heilige berg, Jeruzalem”, waarnaar die geestelijke „broeders” sinds de geboorte van de natie in 1919 werden gebracht?
17 Wanneer alle factoren die hier betrekking op hebben, eerlijk worden beschouwd, treedt een zeer belangrijk feit aan het licht: In de hedendaagse vervulling van Jesaja 66:20 verwijst „mijn heilige berg” naar een met een moeder te vergelijken organisatie voor de geestelijke Israëlieten, namelijk, „het Jeruzalem dat boven is”, waarover in Galáten 4:26 wordt gesproken. Het is het Sion dat volgens Jesaja 66:8 ’haar zonen heeft gebaard’. Die „zonen” vormen de „natie” die in het naoorlogse jaar 1919 ’in één keer werd geboren’. Met het oog op dat feit werden de „geestelijke broeders” die sinds die geboorte van de „natie” door de „ontkomenen” werden bijeenvergaderd, „als een gave aan Jehovah” aangeboden en in aanraking gebracht met zijn koninklijke organisatie, het „Jeruzalem dat boven is”, welk Jeruzalem door het herbouwde aardse Jeruzalem uit de oudheid werd afgeschaduwd. Aangezien dezen als haar „zonen” waren voortgebracht, werden zij in het zichtbare aardse deel van Jehovah’s universele organisatie gebracht om geestelijke inwoners van Jeruzalem te zijn.
Herstel van de zuivere aanbidding van Jehovah
18. Wat was de meest passende handelwijze die de „natie” in haar rijk van activiteit aan de dag moest leggen, aangezien Jehovah had beloofd enkelen van de pasgeboren „natie” ook „voor de priesters, voor de levieten” te nemen?
18 Namen de leden van die pasgeboren „natie” in hun naoorlogse rijk van geestelijke activiteiten de volledige aanbidding van de ene levende en ware God Jehovah op? Nu zij van de overheersing door Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie, waren bevrijd, zou dit bijzonder passend zijn. En daarom deden zij dit ook, in overeenstemming met wat Jehovah volgens Jesaja 66:21 beloofd had ten aanzien van de pasgeboren „natie” te zullen doen: „’En ook zal ik uit hen enkelen nemen voor de priesters, voor de levieten’, heeft Jehovah gezegd.” Wij moeten in het geval van de Israëlieten in gedachte houden dat zij het gedurende hun zeventigjarige ballingschap in het Babylon uit de oudheid, van 607 tot 537 v.G.T., zonder de actieve dienst hadden moeten stellen van de Aäronische hogepriester en onderpriesters en van hun dienaren, de levieten, aangezien de tempel waarin zij dienst hadden verricht, was vernietigd. In Hosea 3:4, 5 had Jehovah dit nauwkeurig voorzegd met de woorden:
19. Hoe had Jehovah in Hosea 3:4, 5 het herstel van zijn aanbidding voorzegd?
19 „Dit omdat de zonen van Israël vele dagen zonder . . . slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkomen en stellig Jehovah, hun God, en David, hun koning [de Messías] zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot Jehovah en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.”
20. Wat zou met het oog op dit optreden door Jehovah, gebouwd moeten worden, en waar, en met het oog op welke uiterst belangrijke behoeften?
20 Behalve dat Jehovah zou optreden als hun Bevrijder uit gevangenschap in Babylon, zou hij aldus ook voorzien in hun allerbelangrijkste behoeften, hun geestelijke behoeften. Hij zou opnieuw een wettige hogepriester installeren, te zamen met zijn onderpriesters, die door een groep levieten geassisteerd zouden worden. Met het oog hierop zou de tempel te Jeruzalem herbouwd moeten worden, opdat deze personen hun diensten, die zo belangrijk waren voor de „natie” die „in één keer” geboren zou worden, aldaar zouden kunnen verrichten. Dit zou gebeuren in het „land” dat „op één dag met weeën [zou] worden voortgebracht”, hun geliefde vaderland. Ja, hoe onwaarschijnlijk dit ook zou lijken. — Jes. 66:8.
21. Welke overeenkomstige situatie deed zich vanaf 1919 in geestelijk opzicht voor in het geval van de „natie” die toen was „geboren”?
21 Sinds Jehovah God het overblijfsel van het geestelijke Israël in het naoorlogse jaar 1919 G.T. uit Babylon de Grote (het wereldrijk van valse religie) heeft bevrijd, is hetzelfde in geestelijk opzicht ten aanzien van hen het geval geweest. Hij zorgde eerst voor hun geestelijke behoeften. Hij verduidelijkte hun begrip omtrent de positie van de Messiaanse Koning, Jezus Christus, als Hogepriester van God. Hij reinigde hen van alle religieuze verontreinigingen die hun nog steeds aankleefden als gevolg van de omgang met Babylon de Grote en de slavernij aan haar. Als leden van „een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” met betrekking tot de Allerhoogste God, gingen zij duidelijker dan ooit beseffen hoe en waarom zij zich strikt neutraal ten aanzien van de politieke aangelegenheden van deze hedendaagse wereld moesten opstellen. Zij zagen in dat voor de ene levende en ware God de tijd was aangebroken om ’zich een naam te maken’. En zij werden wakker voor hun verplichting Gods persoonlijke naam, Jehovah, boven alle andere namen te verhogen. Het werd hun duidelijk dat zij de verplichting hadden getuigen te zijn van deze God wiens naam eeuwenlang op de achtergrond was gesteld. Daarom namen zij in het gedenkwaardige jaar 1931 terecht de naam „Jehovah’s Getuigen” aan. — 1 Petr. 2:9; Jes. 43:12; 63:12.
22. Wat is de belangrijkste strijdvraag en de belangrijkste leerstelling van de bijbel, hoewel de redding van schepselen hierbij betrokken is, en waarom?
22 Hoewel er in de geïnspireerde bijbel passende aandacht wordt geschonken aan de redding van het mensdom en hun bevrijding van zonde en de dood en van slavernij aan Satan de Duivel en zijn organisatie, is deze redding niet van overwegend belang en vormt ze niet de belangrijkste leerstelling van de bijbel. In het hoofdartikel getiteld „Onkreukbaarheid”, dat in een van de Wachttoren-uitgaven verscheen die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden uitgegeven, werd in dit verband gezegd: „Jehova heeft duidelijk in de Heilige Schrift Zijn voornemen te kennen gegeven, om de wereld door Zijn rechtvaardige Regeering, de THEOCRATIE, aan welker hoofd Hij Christus als Koning geplaatst heeft, te laten beheeren. . . . Het eerste geschil, ontstaan uit de schaamtelooze uitdaging van Satan, was en is dat aangaande de wereldheerschappij” (par. 1, 18). Het belangrijkste voornemen van de Allerhoogste God is derhalve deze universele soevereiniteit, die alleen door hem wordt uitgeoefend, te rechtvaardigen. Dit zal hij binnenkort op glorierijke wijze doen in „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” op het slagveld te Har–mágedon (Openb. 16:14-16). De „heilige natie” van het geestelijke Israël heeft de plicht, het voorrecht en de eer haar rechtschapenheid jegens Jehovah’s universele heerschappij of soevereiniteit te bewaren, ten einde aldus te bewijzen dat de Duivel een leugenaar is.
23. Wat hebben de vijandelijke natiën trachten te bewerkstelligen, en hoe vormt de verijdeling van deze krachtsinspanningen een vervulling van Jehovah’s woorden in Jesaja 66:22?
23 De wereldse natiën van Satans zichtbare organisatie hebben voortdurend gepoogd Jehovah’s „natie”, die in 1919 op haar pas voortgebrachte „land” was „geboren”, te vernietigen, maar tot op dit late tijdstip zijn al hun krachtsinspanningen op niets uitgelopen. Dit gebeurt als een getrouwe vervulling van de verzekering die de Universele Soeverein in Jesaja 66:22 heeft gegeven: „’Want net zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik maak, voor mijn aangezicht bestaan’, is de uitspraak van Jehovah, ’zo zal het nageslacht van ulieden en de naam van ulieden blijven bestaan.’”
24. (a) Welke verzekering verschaft de blijvende aard van Gods nieuwe hemelen en nieuwe aarde voor het overblijfsel van het geestelijke Israël? (b) Waar zal het overblijfsel te bestemder tijd deel van uitmaken?
24 O neen! Ongeacht alles wat Satan de Duivel en zijn onzichtbare demonen en zijn zichtbare aardse organisatie in de nabije toekomst ook tegen hen zullen trachten te ondernemen, zal het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun naam niet worden uitgewist. Het zichtbare aardse nageslacht van Satans organisatie en hun namen zullen niet veel langer blijven bestaan. Maar in scherpe tegenstelling hiermee zal het nageslacht van Jehovah’s universele organisatie, het overblijfsel van het geestelijke Israël, blijven bestaan; ook zal hun naam niet door hun vijanden worden uitgewist en in het vergeetboek geraken. Even zeker als de door de Universele Soeverein Jehovah gemaakte nieuwe hemelen en nieuwe aarde eeuwig zullen blijven bestaan, zal dit ook het geval zijn met het overblijfsel van het geestelijke Israël en hun eervolle naam. Dit wil niet zeggen dat het overblijfsel van het geestelijke Israël eeuwig op aarde zal blijven. Neen, maar te bestemder tijd zullen zij worden weggenomen en in „de nieuwe hemelen” met hun Hogepriester, Jezus Christus, worden verenigd ten einde in de geestelijke tempel als onderpriesters dienst te verrichten.
25. (a) Wanneer begon Jehovah die „nieuwe hemelen” te ’maken’? (b) Vooral sinds wanneer zijn toekomstige leden van de „nieuwe aarde” op het wereldtoneel verschenen?
25 Jehovah God begon de „nieuwe hemelen” aan het einde van de „bestemde tijden der natiën” in 1914 G.T. te maken, toen hij zijn verheerlijkte Zoon Jezus Christus op de hemelse troon plaatste om daar als Koning der koningen en Heer der heren te regeren. Dit is „de zoon van David”, en toen hij een volmaakt mens op aarde was, sloot de Universele Soeverein Jehovah een verbond voor een eeuwig koninkrijk met hem (Matth. 21:15). Vanaf zijn hemelse troon regeert de Koning Jezus Christus over onze aardbol. Het maken van de „nieuwe aarde” betekent of vereist niet dat onze letterlijke aarde wordt vernietigd. Neen, want deze planeet Aarde zal „zelfs tot onbepaalde tijd” blijven bestaan (Pred. 1:4). Gods koninkrijk onder Christus zal de aarde in een eeuwig Paradijs veranderen. In overeenstemming met dat grootse feit betekent het maken van de „nieuwe aarde” dat Jehovah een nieuwe mensenmaatschappij maakt die volledig met hem en zijn rechtvaardige „nieuwe hemelen” in harmonie is (2 Petr. 3:13). Er leven thans reeds miljoenen toekomstige leden van die „nieuwe aarde”-maatschappij op aarde. Zij zijn vooral sinds het jaar 1935 G.T. op het wereldtoneel verschenen.
26. (a) Hoe werd er in Jesaja 66:12 naar de komst van deze „grote schare”, die met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten verbonden is, verwezen? (b) Waar verricht deze „schare” thans dienst voor Jehovah?
26 Dezen zijn uit alle natiën, rassen, volken en taalgroepen gekomen en hebben zich door bemiddeling van de Hogepriester Christus aan Jehovah God opgedragen en hebben hun opdracht gesymboliseerd door zich in navolging van hun Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, in water te laten dopen (Joh. 10:14, 16). Een paar verzen vóór de belofte in verband met de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, namelijk in Jesaja 66:12, had Jehovah gezegd dat hij ,de heerlijkheid der natiën” tot het overblijfsel van het geestelijke Israël, die het „Jeruzalem dat boven is” vertegenwoordigen, zou doen toestromen en dat dit „net als een overstromende stortbeek” zou zijn. Sinds 1935 is „de heerlijkheid der natiën”, de „grote schare” „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder, de regerende Koning Jezus Christus, tot het geestelijke overblijfsel blijven toestromen (Openb. 7:9-17). Ten gevolge van hun loyaliteit aan Jehovah’s Theocratische Regering in handen van Christus, heeft de Voortreffelijke Herder hen te zamen met het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten tot „één kudde” gemaakt. Zij worden naar Jehovah’s geestelijke tempel gebracht, die ’een huis van gebed voor alle volken’ wordt genoemd (Jes. 56:7; Mark. 11:17). In Gods geestelijke tempel, de plaats waar zulke internationale gebeden worden opgezonden, verricht de „grote schare”, „de heerlijkheid der natiën”, „dag en nacht heilige dienst voor hem”. — Openb. 7:15.
27, 28. Hoe veelvuldig komt de „grote schare” uit „alle vlees” met het overblijfsel bijeen, en welke resultaten worden er voortgebracht doordat zij aan het getuigeniswerk deelnemen?
27 Deze wonderbaarlijke hedendaagse ontwikkeling stemt overeen met wat Jehovah vervolgens in Jesaja 66:23 zegt: „’En het zal stellig geschieden dat van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat alle vlees zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen’, heeft Jehovah gezegd.” — Hag. 2:7-9.
28 Volgens de berichten komen degenen die tot de „grote schare” uit „alle vlees” behoren, geregeld met het overblijfsel van het geestelijke Israël bijeen, als het ware „van nieuwe maan tot nieuwe maan [maandelijks] en van sabbat tot sabbat [wekelijks]”. Zij nemen loyaal met het gezalfde overblijfsel deel aan het openbare getuigeniswerk en aan het getuigenis dat van huis tot huis wordt gegeven, opdat Jezus’ voorzegging met betrekking tot het „besluit van het samenstel van dingen” in vervulling kan gaan: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën” (Matth. 24:3, 14). Degenen van „alle vlees” die gunstig op de prediking reageren, „komen om zich voor [de Soevereine Jehovah] neer te buigen”.
29, 30. (a) Hoe blijkt uit Jesaja 66:24 dat die aanbidders uit „alle vlees” de „grote verdrukking” waarin dit samenstel van dingen ten onder gaat zullen overleven? (b) Waarvan zullen zij het fundament vormen, en wie zullen zij daarna voorgaan in de aanbidding van de Maker van hemelse en aardse dingen?
29 Als overlevenden van de „grote verdrukking”, die elk moment over de wereld kan losbarsten, zullen zij er getuige van zijn hoe Jehovah zijn universele soevereiniteit rechtvaardigt door zowel zijn als hun vijanden in die wereldomvattende „verdrukking” te vernietigen. Met het oog hierop besluit Jesaja zijn profetie met de woorden: „En zij [de overlevenden van de verdrukking] zullen stellig uitgaan en zien op de lijken der mannen die tegenover mij overtredingen begingen; want de wormen zelf die op hen zijn zullen niet sterven en hun vuur zelf zal niet uitgeblust worden, en zij moeten iets weerzinwekkends voor alle vlees worden.” — Jes. 66:24.
30 Evenals de vervloekte „bokken” uit Jezus’ gelijkenis, die gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” in vervulling gaat, zullen degenen die overtredingen begaan tegen de Soevereine Heer Jehovah „heengaan in de eeuwige afsnijding”, de eeuwige vernietiging (Matth. 24:3; 25:31-46). Vervolgens zullen de met schapen te vergelijken erfgenamen van de paradijsaarde, die het fundament van de „nieuwe aarde” vormen, allen in hun midden verwelkomen die uit de doden tot leven in het vlees op aarde worden opgewekt. Zij zullen al deze uit de doden opgewekte personen, die eveneens deel uitmaken van „alle vlees”, erin voorgaan de gerechtvaardigde Maker van de „nieuwe hemelen” en de „nieuwe aarde” verenigd te aanbidden. — Jes. 65:17; 2 Petr. 3:13.
-