Vragen van lezers
● Hoe moeten wij Hebreeën 1:6 begrijpen, waar staat dat alle engelen Jezus moeten aanbidden? — F.C., V.S.
In Hebreeën 1:6 staat: „Doch wanneer hij wederom zijn Eerstgeborene de bewoonde aarde binnenleidt, zegt hij: ’En al Gods engelen moeten hem aanbidden.’” De schrijver van Hebreeën haalt hier Psalm 97:7 aan, waar (gedeeltelijk) staat: „Buigt u voor hem neer, al gij goden.” De Septuaginta-vertaling, waaruit de schrijver klaarblijkelijk de aanhaling deed, luidt: „Aanbidt Hem, al gij Zijn engelen.” — C. Thomson.
Deze teksten schijnen een probleem te veroorzaken, aangezien ze in tegenspraak schijnen te zijn met Jezus’ duidelijke verklaring tegenover Satan de Duivel: „Er staat geschreven: ’Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.’” — Matth. 4:10.
Het Griekse woord dat in Hebreeën 1:6 met „aanbidden” is vertaald is proskuneo. Dit Griekse woord wordt in de Septuaginta ook in Psalm 97:7 gebruikt om het Hebreeuwse sjachah te vertalen. Wat is de betekenis van beide oorspronkelijke woorden?
De grondbetekenis van sjachah is „neerbuigen” (Spr. 12:25). Dit buigen kan gedaan worden als een daad van respect ten opzichte van een ander mens, zoals een koning (1 Sam. 24:8; 2 Sam. 24:20) of een profeet (2 Kon. 2:15). Abraham boog zich neer voor de Kanaänitische zonen van Heth, van wie hij een grafstede wilde kopen (Gen. 23:7). De zegen die Isaäk over Jakob uitsprak, hield in dat nationale groepen en Jakobs eigen „broeders” zich voor hem zouden moeten neerbuigen. — Gen. 27:29; vergelijk 49:8.
Uit bovengenoemde voorbeelden blijkt duidelijk dat deze Hebreeuwse uitdrukking op zichzelf genomen niet noodzakelijkerwijs een religieuze betekenis heeft of op aanbidding duidt. Niettemin wordt ze in een groot aantal gevallen in verband met aanbidding gebruikt, hetzij van de ware God (Ex. 24:1; Ps. 95:6) of van valse goden. — Deut. 4:19; 8:19.
Het was toegestaan uit respect voor mensen neer te buigen, maar God had het verboden zich voor iemand anders dan Jehovah als een godheid neer te buigen (Ex. 23:24; 34:14). Zo werd het ook absoluut veroordeeld in aanbidding voor religieuze beelden of iets wat geschapen was, neer te knielen (Ex. 20:4, 5; Lev. 26:1; Deut. 4:15-19). Wanneer, zoals in de Hebreeuwse Geschriften staat, enkelen van Jehovah’s dienstknechten zich voor engelen neerwierpen, deden zij dit dus alleen om hiermee te kennen te geven dat zij hen als Gods vertegenwoordigers erkenden, niet om hen als godheden hulde te brengen. — Joz. 5:13-15; Gen. 18:1-3.
Het Griekse proskuneo komt goed met het Hebreeuwse sjachah overeen om de gedachte over te brengen van zowel hulde die aan schepselen wordt gebracht als aanbidding die aan God of een godheid wordt geschonken. Hoewel de manier waarop de hulde wordt gebracht, misschien niet zo duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht in proskuneo als in sjachah, waar de Hebreeuwse uitdrukking op aanschouwelijke wijze de gedachte van neerwerpen of neerbuigen overbrengt, menen sommige lexicografen dat de Griekse uitdrukking deze gedachte oorspronkelijk krachtig tot uitdrukking heeft gebracht.
Evenals in het geval van de Hebreeuwse uitdrukking moet op het verband worden gelet om vast te stellen of proskuneo betrekking heeft op hulde die uitsluitend in de vorm van diepe achting wordt gebracht of op hulde in de vorm van religieuze aanbidding. Waar rechtstreeks op God wordt gedoeld (Joh. 4:20-24; 1 Kor. 14:25) of op valse goden en hun afgoden (Hand. 7:43; Openb. 9:20), is het duidelijk dat de hulde verder gaat dan die welke op aanvaardbare wijze of uit gewoonte aan mensen werd bewezen en op het terrein van aanbidding komt. Dus ook als het voorwerp van de hulde onvermeld wordt gelaten, wordt aangenomen dat deze voor God is bedoeld (Joh. 12:20; Hand. 8:27; Hebr. 11:21). Aan de andere kant is de handelwijze van degenen van de „synagoge van Satan”, die ertoe gebracht worden voor de voeten van christenen ’hulde te brengen’, duidelijk geen aanbidding. — Openb. 3:9.
Hulde aan een menselijke koning wordt in Jezus’ illustratie in Matthéüs 18:26 aangetroffen. Het is ook duidelijk dat dit de soort van hulde was die de astrologen het kind Jezus bewezen, „die als koning der joden geboren” was, en ook die Herodes voorgaf tot uitdrukking te willen brengen en die de soldaten spottend aan Jezus brachten voordat hij aan de paal werd gehangen. Het is duidelijk dat zij Jezus niet als God of als een godheid bezagen. — Matth. 2:2, 8; Mark. 15:19.
Hoewel sommige vertalers in de meeste gevallen waar proskuneo de houding van mensen ten opzichte van Jezus beschrijft, het woord „aanbidden” gebruiken, blijkt uit het bewijsmateriaal dat men niet teveel in deze vertolking moet lezen. De omstandigheden die tot de hulde aanleiding gaven, komen veeleer heel nauw overeen met die welke tot het schenken van hulde aan de vroegere profeten en koningen aanleiding gaven. (Vergelijk Matthéüs 8:2; 9:18; 15:25; 20:20 met 1 Samuël 25:23, 24; 2 Samuël 14:4-7; 1 Koningen 1:16; 2 Koningen 4:36, 37.) Reeds door de uitdrukkingen van de erbij betrokken personen wordt vaak onthuld dat zij, hoewel zij Jezus duidelijk als Gods vertegenwoordiger erkenden, geen hulde aan hem brachten als aan God of een godheid, maar als aan „Gods Zoon”, de voorzegde „Zoon des mensen”, de Messías met goddelijke autoriteit. — Matth. 14:32, 33; 28:5-10, 16-18; Luk. 24:50-52; Joh. 9:35, 38.
Hoewel de vroegere profeten en ook de engelen hulde hadden aanvaard, weerhield Petrus Cornelius ervan hem hulde te brengen. En de engel (of engelen) uit Johannes’ visioen weerhield Johannes er twee keer van dit te doen, waarbij hij zichzelf een „medeslaaf” noemde en met de aansporing besloot ’God te aanbidden’. — Hand. 10:25, 26; Openb. 19:10; 22:8, 9.
Klaarblijkelijk zijn er met Christus’ komst nieuwe verhoudingen ontstaan welke invloed uitoefenden op het gedragspatroon ten opzichte van anderen van Gods dienstknechten. Hij onderwees zijn discipelen dat „één . . . uw Leraar [is], terwijl gij allen broeders zijt . . . één is uw Leider, de Christus” (Matth. 23:8-12). In hem vonden de profetische afbeeldingen en afschaduwingen namelijk hun vervulling, zoals ook blijkt uit wat de engel tot Johannes zei: „Het is het getuigenis afleggen omtrent Jezus dat tot profeteren inspireert” (Openb. 19:10). Jezus was Davids Heer, de grotere dan Salomo, de profeet die groter was dan Mozes (Luk. 20:41-43; Matth. 12:42; Hand. 3:19-24). De hulde welke aan die mannen werd gebracht, schaduwde de hulde af die Christus toekwam. Petrus verzette zich er derhalve terecht tegen dat Cornelius hem te veel lof toezwaaide.
Zo stond ook Johannes, krachtens het feit dat God hem als een gezalfde christen rechtvaardig had verklaard of had gerechtvaardigd en hem als een hemelse zoon van God en als een lid van het koninkrijk van zijn Zoon had geroepen, in een andere verhouding tot de engel(en) van de openbaring dan de Israëlieten tot de engelen die eertijds aan hen waren verschenen. De apostel Paulus had in dit verband geschreven: „Weet gij niet dat wij engelen zullen oordelen?” (1 Kor. 6:3). De engel (of engelen) erkende klaarblijkelijk deze veranderde verhouding toen hij Johannes’ hulde afwees.
Aan de andere kant is Christus Jezus door zijn Vader verhoogd tot een positie die slechts aan God ondergeschikt is, zodat „in de naam van Jezus iedere knie zich zou buigen van hen die in de hemel en die op aarde en die onder de grond zijn, en elke tong openlijk zou erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader”. — Fil. 2:9-11; vergelijk Daniël 7:13, 14, 27.
Hoe moeten wij met het oog op dit alles Hebreeën 1:6 begrijpen, waarin wordt aangetoond dat zelfs de engelen de uit de doden opgewekte Jezus Christus ’aanbidding’ schenken? Hoewel veel vertalingen van deze tekst proskuneo met „aanbidden” weergeven, gebruiken sommige zulke uitdrukkingen als „neerbuigen” (Leidsche Vertaling) en „huldigen” (Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). Ongeacht welke Nederlandse uitdrukking wordt gebruikt, het oorspronkelijke Grieks blijft gelijk, terwijl ons begrip omtrent datgene wat de engelen aan Christus schonken in overeenstemming moet zijn met de rest van de Schrift.
Indien in de vertaling aan het woord „aanbidden” de voorkeur wordt geschonken, moet begrepen worden dat een dergelijke ’aanbidding’ slechts relatief is. Jezus verklaarde namelijk zelf met klem tegenover Satan: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden [vorm van proskuneo] en voor hem alleen heilige dienst verrichten” (Matth. 4:8-10; Luk. 4:7, 8). Het is waar dat Psalm 97, waaruit de apostel in Hebreeën 1:6 klaarblijkelijk een aanhaling doet, Jehovah God als het voorwerp noemt voor wie engelen zich dienen ’neer te buigen’, terwijl deze tekst toch op Christus Jezus van toepassing werd gebracht (Ps. 97:1, 7). De apostel had echter voordien aangetoond dat de uit de doden opgewekte Christus de „weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen” was geworden (Hebr. 1:1-3). Indien de engelen datgene wat wij onder „aanbidding” verstaan dus klaarblijkelijk aan de Zoon schenken, wordt deze in werkelijkheid door bemiddeling van hem aan Jehovah God, de Soevereine Regeerder, geschonken, „Hem die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft”. — Openb. 14:7; 4:10, 11; 7:11, 12; 11:16, 17; vergelijk 1 Kronieken 29:20; Openbaring 5:13, 14.
Aan de andere kant zijn de vertolkingen „neerbuigen” en „hulde brengen” (in plaats van „aanbidden”) in geen enkel opzicht in strijd met de oorspronkelijke taal, hetzij met het Hebreeuws van Psalm 97:7 of het Grieks van Hebreeën 1:6, want dergelijke vertalingen brengen de fundamentele betekenis over van zowel sjachah als proskuneo.
● Kan het woord „engel” op opgestane gezalfde christenen van toepassing worden gebracht? — R. C., V.S.
Wanneer in de bijbel over gezalfde christenen wordt gesproken die tot hemels leven zijn opgewekt, wordt niet het woord „engel” gebruikt. Door echter op te merken hoe de Hebreeuwse en Griekse woorden die met „engel” kunnen worden vertaald, in de bijbel zijn gebruikt, kan men zien waarom het kennelijk niet verkeerd zou zijn de term „engel” in algemene zin op deze christenen, die hemelse geestelijke schepselen worden, van toepassing te brengen.
Zowel het Hebreeuwse malach als het Griekse angelos, welke woorden in de bijbel met „engel” zijn vertolkt, betekenen letterlijk „boodschapper”. In de bijbel worden ze op geestelijke boodschappers van Jehovah van toepassing gebracht. Ze worden echter ook gebruikt als er naar menselijke boodschappers wordt verwezen (2 Sam. 5:11; 11:25; Jak. 2:25). Aan de apostel Johannes werd gezegd aan de „engelen van de zeven gemeenten” te schrijven (Openb. 1:20). Hij zou logischerwijs niet aan geestelijke schepselen in de hemel schrijven, maar aan de gezalfde menselijke opzieners van zeven gemeenten in Klein-Azië. Hieruit blijkt dus dat de Schrift de Hebreeuwse en Griekse woorden die met „engel” kunnen worden vertaald, niet tot geestelijke schepselen beperkt.
De verheerlijkte Jezus Christus en de gezalfde christenen die zijn opgewekt om met hem in de hemel te regeren, staan in feite op een hoger niveau dan de geestelijke schepselen die gewoonlijk engelen worden genoemd. Jezus en zijn gezalfde volgelingen in de hemel zijn onsterfelijk (1 Tim. 6:15, 16; 1 Kor. 15:51-54). In tegenstelling hiermee zijn de engelen sterfelijk, zoals blijkt uit het feit dat Satan en zijn ongehoorzame engelen zullen worden vernietigd (Openb. 20:10, 14; Luk. 8:30, 31). Vervolgens toont de bijbel aan dat Christus boven de engelen verheven is en dat zijn gezalfde volgelingen een aandeel zullen hebben aan het oordelen van engelen. — Hebr. 1:4; Fil. 2:9-11; 1 Kor. 6:3.
Niettemin wordt Jezus na zijn opstanding nog steeds de aartsengel Michaël genoemd (Jud. 9; Openb. 12:7). En klaarblijkelijk wordt in Openbaring 20:1 naar de verheerlijkte Jezus als een engel verwezen, want als Gods koning is hij logischerwijs degene die Satan en de demonen zal binden. Als de term „engel” dus op een functie duidt, mag hij kennelijk in algemene zin worden gebruikt om naar alle hemelse geestelijke schepselen te verwijzen.