Vragen van lezers
● Waarom wordt Titus 2:13 in sommige bijbelvertalingen weergegeven alsof deze schriftuurplaats naar slechts één persoon, Jezus, verwijst, door hem God en Redder te noemen?
In de Nieuwe-Wereldvertaling luidt Titus 2:13 als volgt: „In afwachting van de gelukkige hoop en glorierijke manifestatie van de grote God en van [de] Redder van ons, Christus Jezus.”
Veel bijbelvertalers hebben het laatste gedeelte van het vers echter weergegeven alsof er slechts van één persoon, Jezus, sprake is. De Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap zegt bijvoorbeeld: „. . . de verschijning der heerlijkheid van onzen groten God en Heiland, Christus Jezus.” Zulke vertalers beweren dikwijls dat deze wijze van weergeven in overeenstemming is met een „regel” van de Griekse grammatica. Toch komt het ook door de leerstelling van de Drieëenheid dat zij ertoe geneigd zijn het vers op deze wijze te vertalen.
Een letterlijke vertaling van de Griekse zinsnede luidt: „heerlijkheid van de grote God en Redder van ons Christus Jezus” (The Interlinear Greek-English New Testament, door Dr. Alfred Marshall). Merk op dat één enkel lidwoord (de) voorafgaat aan twee zelfstandige naamwoorden (God, Redder), die met elkaar worden verbonden door het voegwoord „en”.
Meer dan een eeuw geleden formuleerde Granville Sharp wat, naar men veronderstelt, een „regel” is die voor zulke constructies geldt. Volgens deze regel verwijzen de twee zelfstandige naamwoorden naar dezelfde persoon of hetzelfde onderwerp, aangezien het lidwoord (de) niet herhaald wordt vóór het tweede zelfstandige naamwoord (Redder). Dit zou betekenen dat „grote God” en „Redder” beide een beschrijving van Jezus vormen, waardoor de zinsnede de volgende betekenis zou krijgen: ’Van Jezus Christus, de grote God en onze Redder’.
Personen die geneigd zijn in de godheid van Jezus te geloven, geven soms de indruk dat het bovenstaande standpunt moet worden ingenomen op grond van de regels van de Griekse grammatica. Dat is echter niet het geval. In feite is de deugdelijkheid van de „regel” die in Titus wordt toegepast, vaak door geleerden betwist.
Dr. Henry Alford (The Greek Testament, Deel III) zegt bijvoorbeeld: „Niemand betwist dat de betekenis kan zijn zoals zij de gedachte hebben geïnterpreteerd”, maar hij voegt eraan toe dat men veeleer moet vaststellen ’wat de woorden werkelijk betekenen”. En dat kan niet door grammaticale regels opgelost worden.
A Grammar of New Testament Greek (Moulton-Turner, 1963) zegt het volgende over Titus 2:13: „De herhaling van het lidw[oord] was niet strikt noodzakelijk om zeker te stellen dat de twee titels uit elkaar gehouden zouden worden.” Wat valt er echter over ’de regel van Sharp’ te zeggen? Dr. Nigel Turner geeft toe: „Jammer genoeg kunnen wij er in deze periode van het Grieks niet zeker van zijn dat een dergelijke regel werkelijk doorslaggevend is” (Grammatical Insights into the New Testament, 1965). Professor Alexander Buttmann zet het volgende uiteen met betrekking tot de gebruikte Griekse constructie: „Het zal waarschijnlijk nooit mogelijk zijn, noch voor wereldlijke literatuur noch voor het N[ieuwe] T[estament], om strakke regels op te stellen waarop geen uitzondering bestaat, . . .” — A Grammar of the New Testament Greek.
In The Expositor’s Greek Testament zegt Dr. N. J. D. White het volgende: „Het grammaticale argument . . . is te zwak om veel gewicht in de schaal te leggen, vooral wanneer wij in aanmerking nemen dat in deze brieven het lidwoord niet alleen geregeld wordt weggelaten, maar dat het ook achterwege is gebleven vóór” het woord ’Redder’ in 1 Timótheüs 1:1; 4:10. En Dr. Alford beklemtoont dat in andere passages waar Paulus uitdrukkingen gebruikt als „God onze Redder”, hij beslist niet Jezus bedoelt, want „de Vader en de Zoon worden zeer duidelijk van elkaar onderscheiden” (1 Tim. 1:1; 2:3-5). Dit stemt overeen met wat in de gehele bijbel wordt onderwezen, namelijk dat Jezus een geschapen Zoon is, die niet gelijk is aan zijn Vader. — Joh. 14:28; 1 Kor. 11:3.
Daarom trekt Dr. White de conclusie: ’Over het algemeen beslissen wij dus ten gunste van de volgende vertaling van deze passage: verschijning der heerlijkheid van de grote God en onze Redder Jezus Christus.’ Verscheidene vertalingen stemmen hiermee overeen. Ze geven Titus 2:13 op zulk een wijze weer dat er over twee afzonderlijke personen gesproken wordt, namelijk „de grote God”, Jehovah, en zijn Zoon, „onze Redder, Christus Jezus”, die beiden heerlijkheid bezitten (Luk. 9:26; 2 Tim. 1:10). Zie de Statenvertaling, Luther-vertaling, en The New American Bible, The Authentic New Testament, The Jerusalem Bible (voetnoot) en de vertalingen van J. B. Phillips, James Moffatt en Charles K. Williams.
● Wanneer vindt het „openbaar worden van de zonen Gods” plaats, zoals dit in Romeinen 8:19 wordt vermeld, en met welk doel?
Wanneer Paulus spreekt over „de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden”, waarbij hij naar zichzelf en andere gezalfde „zonen Gods” verwijst, heeft hij het kennelijk over de heerlijkheid die zij verkrijgen wanneer zij tot hemels leven worden opgewekt (Rom. 8:18). Maar pas wanneer deze verheerlijkte „zonen Gods” hun taak ten behoeve van mensen op aarde gaan vervullen, zullen deze aardse onderdanen van het koninkrijk het „openbaar worden van de zonen Gods” beginnen te ervaren.
Paulus spreekt over „de vurige verwachting van de schepping”, die „wacht op het openbaar worden van de zonen Gods”. In de loop der eeuwen hebben mannen des geloofs dus verlangd naar de tijd van het „openbaar worden” van deze zonen, daar zij wisten welk een verlichting hierop zou volgen. Ten tijde van Har–mágedon zal er „verlichting” zijn bij „de openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen”, wanneer hij „verdrukking . . . [vergeldt] aan hen die . . . verdrukking veroorzaken” voor de aanbidders van God. Dit zal vernietiging betekenen voor deze vervolgers en verdrukkers (2 Thess. 1:6-10). Openbaring 2:26, 27 laat zien dat de uit de dood opgewekte gezalfden, als een deel van het „zaad” van Gods hemelse, met een vrouw te vergelijken organisatie, te zamen met Christus Jezus deze vernietiging over de goddelozen zullen brengen (Gen. 3:15; Gal. 3:16, 29; Openb. 16:14, 16; 19:11-21). Hierna zullen de Duivel en zijn demonen in de afgrond worden geworpen (Openb. 20:1-3). Wanneer zowel geestelijke als menselijke tegenstanders uit de weg zijn geruimd, zal er een oneindige verlichting van onderdrukking, verleiding en misleidende propaganda zijn. Op dit punt is het langverwachte openbaar worden van de zonen Gods een voldongen feit geworden, en de „grote schare” menselijke overlevenden van de „grote verdrukking” zullen zich over deze openbaring verheugen.
Paulus laat zien dat er meer bij betrokken is dan alleen het weg doen van de onderdrukkers. Hij zei dat in verband met het „openbaar worden van de zonen Gods” „ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Rom. 8:21). Wanneer de Heer Jezus Christus en zijn gezalfde medeërfgenamen in de hemelen gedurende de duizendjarige regering de voordelen van het loskoopoffer beginnen aan te wenden, zullen de menselijke onderdanen van het koninkrijk bevrijding van de gevolgen van zonde en dood gaan ervaren. Tegen het einde van die duizendjarige regering zullen alle gehoorzame aardse onderdanen door Jezus en zijn medekoningen en -priesters geholpen zijn volmaaktheid te bereiken. Van degenen die tijdens de beproeving door de losgelaten Duivel en zijn demonen nog steeds trouw aan God blijven, zullen vervolgens de namen in „het boek des levens” worden geschreven (Openb. 20:12-15). Dan zullen zij zich volledig in „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” verheugen (Rom. 8:19-22). Aldus zal het grootse doel van het „openbaar worden van de zonen Gods” zijn verwezenlijkt.