Gods naam worde geheiligd
„Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd.” — Matth. 6:9.
1. Waar dienen wij om te bidden, als iets wat van het allergrootste belang is?
Iedereen die een christen beweert te zijn, heeft het gebed gelezen of gehoord dat Jezus ons als een model heeft gegeven toen zijn discipelen hem vroegen: „Heer, leer ons bidden.” Als eerste en belangrijkste punt vermeldde Jezus: „Vader, uw naam worde geheiligd.” — Luk. 11:1, 2.
2. Wat wordt allemaal door de naam Jehovah vertegenwoordigd?
2 Van alle namen in het universum munt de naam van de Vader, Jehovah, uit in glans, waardigheid en reputatie. Niet alleen is hij de Schepper, almachtig en met een onbegrensde kennis, terwijl hij volmaakte gerechtigheid oefent, maar hier komt nog bij dat zijn liefderijke goedheid en barmhartigheid tot gevolg hebben dat zijn naam de grootste lof en eer, ja, eerbied, verdient. Toen Mozes vroeg of hij Gods heerlijkheid mocht zien, werd hem gezegd dat hij in een rotsholte van de berg Sinaï moest gaan, en „Jehovah [daalde] neer in de wolk en stelde zich daar bij hem en riep de naam van Jehovah uit. Nu ging Jehovah aan zijn aangezicht voorbij en riep: ’Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht.’” — Ex. 33:18-23; 34:4-7.
3. Wat zijn Gods meest op de voorgrond tredende eigenschappen, en waarom zegt hij dat hij geen vrijstelling van straf zal geven?
3 Zoals hier wordt getoond, behoren de liefde en barmhartigheid van Jehovah tot zijn meest op de voorgrond tredende eigenschappen. Maar de Allerhoogste zal niet toelaten dat een kwaaddoener zijn barmhartigheid misbruikt als een verontschuldiging voor voortgezette slechtheid. Anders zou hij niet tot welzijn van degenen die het goede willen doen, over het universum kunnen regeren. Een van Christus’ apostelen toont in verband met sommige mensen het volgende aan: „Evenals zij het verwerpelijk hebben geacht een nauwkeurige kennis van God te hebben, heeft God hen aan een verwerpelijke geestestoestand overgegeven om de dingen te doen die niet betamen, vervuld als zij waren van allerlei onrechtvaardigheid” (Rom. 1:28, 29). Hun levenswijze, met de ermee gepaard gaande afgoderijen en losbandigheid, heeft vanzelfsprekend gevolgen bij hun nakomelingen teweeggebracht (Rom. 1:21-23). Maar zelfs deze kinderen kunnen Gods barmhartigheid ontvangen als zij zich voor hulp tot hem wenden. — Ezech. 18:21, 22.
HET DOEL VAN ONS LEVEN
4. Wat dienen wij, als Jehovah’s Getuigen, tot onze werkelijke schat en trots te maken?
4 Ten behoeve van ons, mensen, beschrijft Jehovah derhalve wat wij tot onze werkelijke schat moeten maken. Hij zegt: „De wijze beroeme zich niet op zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijn sterkte. De rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom. Maar wie zich beroemt, die beroeme zich wel hierop, dat hij inzicht heeft en kennis van mij, dat ik Jehovah ben, Degene die liefderijke goedheid, gerechtigheid en rechtvaardigheid beoefen op aarde; want in deze dingen schep ik werkelijk behagen.” — Jer. 9:23, 24.
5. Hoe liet Jezus de heiliging van Jehovah’s naam de allerbelangrijkste plaats in zijn hart innemen?
5 De naam Jehovah en alles wat erdoor wordt vertegenwoordigd, dient derhalve de belangrijkste plaats in ons hart in te nemen. Toen Jezus op aarde was, voelde hij zich het meest gekwetst door de smaad die op Gods naam werd geworpen, vooral door Gods eigen volk, de joden. Hij zei: „Ik [doe] altijd de dingen . . . die [God] behagen” (Joh. 8:29). Tijdens zijn beproeving in de Hof van Gethsémane maakte hij zich er niet in de allereerste plaats bezorgd over dat hij op het punt stond te sterven. Hij was naar de aarde gekomen en als mens geboren met het speciale doel een offerandelijke dood te sterven, en hij heeft die weg zonder ervan af te wijken tot het einde toe bewandeld. Maar wat hem die laatste nacht vóór zijn dood zo zwaar viel te dragen, was de smaad die zijn dood, onder beschuldiging van godslastering, op Jehovah’s naam zou werpen — aangezien hij, als Gods Zoon en Gods vertegenwoordiger, op zo’n smadelijke wijze ten aanschouwen van de gehele wereld stierf. Er stond over hem geschreven: „De smadingen van hen die u smaadden, zijn op mij gevallen.” — Rom. 15:3.
6. Hoe dient de verklaring in Romeinen 15:3, zoals door de apostel Paulus wordt aangetoond, op ons als christenen van invloed te zijn?
6 De apostel Paulus gebruikt deze verklaring om christenen ertoe aan te moedigen niet alleen te trachten zichzelf te behagen maar bereid te zijn zich ’uit te sloven’ ten einde anderen te helpen (Rom. 15:1, 2). Hiervoor heeft Christus geleefd en is hij gestorven, want hij heeft alle smaad op zich genomen, opdat mensen zijn Vader in het juiste licht zouden bezien en opdat zij God zouden gaan kennen en loven. Wanneer Paulus zich tot christenen richt, bidt hij: „[Hebt] onder elkaar dezelfde geestesgesteldheid . . . die Christus Jezus bezat, opdat gij eensgezind met één mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken.” — Rom. 15:5, 6.
IN TEGENWOORDIGHEID VAN PERSONEN DIE WIJ VAN NABIJ EN VAN VERRE KENNEN
7. Hoe kan een christen Gods naam (a) in zijn persoonlijke leven, (b) in zijn gezin en (c) in de gemeente heiligen?
7 Hoe kan een christen over wie Jehovah’s naam is uitgeroepen, er zeker van zijn dat hij altijd Gods naam heiligt? Hij doet dit vanzelfsprekend zelfs in zijn persoonlijke leven door Gods naam in zijn hart en geest als heilig te beschouwen. Hij doet het in zijn gezin door over juiste dingen te spreken en door voor elk lid een liefdevolle bezorgdheid te tonen, hierbij eigenschappen aan de dag leggend die God jegens zijn gezin ten toon spreidt. Ten opzichte van zijn broeders in de christelijke gemeente heiligt hij Gods naam door hen bij elke gelegenheid te helpen en door de zwakheden te dragen van degenen die geestelijk niet zo sterk zijn als hij (Gal. 6:10). Omdat Jehovah’s naam over hem is uitgeroepen, weet hij dat wat hij zegt en doet, een onmiskenbare uitwerking op de goddelijke naam zal hebben.
8. Hoe kan iemand Gods naam in de ogen van buitenstaanders heiligen, en welke houding van God dient hij te hebben?
8 Hoe heiligt hij Gods naam in de ogen van mensen buiten? Door God na te volgen en anderen te laten weten waarom hij dit doet. Hij moet hen dus liefhebben, evenals God hen liefheeft. God had alle mensen als waardeloze, zelfzuchtige, weerzinwekkende zondaars kunnen beschouwen. Hij had terecht alleen maar een superioriteitsgevoel ten toon kunnen spreiden en op hun onreine en gedegradeerde toestand, hun domheid en hun dwaze praktijken kunnen neerzien. God nam dit standpunt echter niet in. Hij zag deze dingen die hem niet aanstonden. Maar „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). En Christus is voor ons gestorven „terwijl wij nog zwak waren, . . . terwijl wij nog zondaars waren . . . toen wij vijanden waren”. — Rom. 5:6-10.
9. Hoe kan een christen Gods naam heiligen wanneer hij met personen spreekt die niet in de waarheid zijn?
9 Een van de meest rechtstreekse manieren om Gods naam te heiligen, is door anderen over Gods voorziening voor de mensheid door bemiddeling van Christus te vertellen. Wanneer een christen met deze personen spreekt, of zij nu wel of geen belangstelling schijnen te hebben, moet hij altijd de heiliging van Jehovah’s naam in gedachten houden. Dit betekent dat ons gedrag en onze spraak zodanig moeten zijn dat de persoon er zo mogelijk toe zal worden aangemoedigd een vriendelijker standpunt tegenover God in te nemen. Wij moeten in gedachten houden dat de persoon met wie wij spreken, de dingen niet in hetzelfde licht beziet als wij. Hij zal eerder onze beleefdheid en onze vriendelijke, behulpzame en oprechte houding opmerken dan onze woorden. Als hij deze dingen niet ziet, zal hij niet luisteren naar wat wij zeggen.
10. Wanneer wij met buitenstaanders spreken, wat moeten wij dan vermijden en wat moeten wij beklemtonen?
10 Wanneer wij de mensen van huis tot huis bezoeken, doen wij er derhalve goed aan hen positief te benaderen. De huisbewoner zal er niet mee gebaat zijn wanneer wij datgene wat hij gelooft of de dingen die hij beoefent, veroordelen. Wij moeten hem helpen inzien dat wat wij hem in Jehovah’s naam aanbieden, goed is. Het moet hem aanspreken als iets wat beter is, of iets wat hem zal helpen en niet veroordelen.
11. (a) Moeten wij denken dat wij, omdat wij de waarheid hebben, beter zijn dan mensen buiten de gemeente? (b) Wat vormde volgens de apostel Paulus de reden waarom Christus zich met hem inliet toen hij zo’n zondaar was?
11 Ook moet onze houding jegens hem en jegens alle mensen in de wereld de houding weerspiegelen die door de apostel Paulus ten toon werd gespreid. Doordat hij nu eenmaal met het bezit van de waarheid was begunstigd, beschouwde hij zich persoonlijk — als een onvolmaakt menselijk schepsel — toch niet beter dan degenen tot wie hij predikte. Hij zei: „Ik weet dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont” (Rom. 7:18). Tegen zijn metgezel Timótheüs zei hij: „Ik ben Christus Jezus, onze Heer, die mij kracht heeft verleend, dankbaar, omdat hij mij getrouw heeft geacht door mij aan een bediening toe te wijzen, ofschoon ik vroeger een lasteraar en een vervolger en een onbeschaamd mens was. Niettemin werd mij barmhartigheid betoond omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde. Maar de onverdiende goedheid van onze Heer is buitengewoon overvloedig geweest, gepaard aan geloof en liefde die in verband met Christus Jezus is. Betrouwbaar is het woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaars te redden. Van hen ben ik de voornaamste. Niettemin was de reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, dat Christus Jezus door bemiddeling van mij, als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen die hun geloof op hem zullen gronden, waardoor zij eeuwig leven verkrijgen.” — 1 Tim. 1:12-16.
IN TEGENWOORDIGHEID VAN FAMILIELEDEN
12. Wat zou de situatie in een gezin kunnen zijn wanneer één lid een getuige van Jehovah wordt?
12 Een deur die voor de meesten van ons wijd open staat om Jehovah’s naam te heiligen, staat in verband met onze familieleden die geen getuigen van Jehovah zijn. Hoewel wij de waarheid wellicht oprecht zullen aanbieden, bejegenen wij onze familieleden, die kwesties in verband met de bijbel niet op dezelfde wijze als wij kennen of waarnemen en aanvaarden, misschien toch niet met de gewenste consideratie.
13. Welke handelwijze zou een vrouw bijvoorbeeld kunnen volgen wanneer zij eerder dan haar man en familieleden tot een kennis van de waarheid komt?
13 Zo zou bijvoorbeeld een gehuwde vrouw de waarheid kunnen leren kennen en kunnen onderscheiden dat enkele van de vroegere praktijken van haarzelf, haar man en haar familieleden verkeerd zijn. Als zij haar ideeën aan haar man en familieleden probeert op te dringen, zullen zij haar waarschijnlijk als een fanaticus beschouwen. Zij zou hun onverbloemd kunnen vertellen dat al deze praktijken, zoals het onderhouden van bepaalde feestdagen, verkeerd zijn, met het mogelijke gevolg dat zij helemaal niet meer naar haar willen luisteren. Wat zou een betere manier kunnen zijn?
14. Wat is de juiste houding en handelwijze van een van Jehovah’s Getuigen ten opzichte van zijn familieleden die niet in de waarheid zijn?
14 Oefen geduld en heb consideratie en empathie! Denk eens aan de tijd die u eraan besteedt om vreemden van huis tot huis te bezoeken, de tijd die u ter beschikking stelt om met hen te studeren, waarbij u hen er zorgvuldig bij helpt een goed fundament te leggen voordat u hen ertoe tracht te brengen hun gewoonten, hun omgang, enzovoort, te veranderen. Waarom zou u dus overhaast te werk gaan en trachten uw zienswijze aan uw familieleden op te dringen? Waarom zou u, voordat u hetzij uw omgang met hen verbreekt of hen ertoe brengt zich van u terug te trekken, de kwestie niet bezien als in werkelijkheid één manier om God te dienen, terwijl u nog steeds net zo vriendelijk, hartelijk, hulpvaardig en minzaam bent als altijd? Op deze wijze zult u de eigenschappen van God weerspiegelen en zijn naam heiligen, zodat wanneer u inderdaad een gelegenheid hebt om de goede dingen van Gods voorzieningen onder hun aandacht te brengen, zij er misschien voor openstaan om naar u te luisteren, omdat zij Gods eigenschappen in u zien.
VERMIJD HET TE VEEL VAN UZELF TE DENKEN
15, 16. Tot welke onverstandige handelwijze liet Mozes zich in de wildernis van Zin brengen?
15 Met betrekking tot degenen die niet in de waarheid zijn, en ook ten aanzien van onze christelijke broeders, moeten wij altijd in de eerste plaats denken: Plaats ik door wat ik doe of ga doen de heiliging van God op de eerste plaats? Het is gemakkelijk om ongeduldig en geïrriteerd of een beetje zelfrechtvaardig te worden en te vergeten zich geheel en al op Jehovah te verlaten. Dit is een onverstandige handelwijze. Mozes is éénmaal in deze bijzonder droevige fout vervallen. De Israëlieten waren erg opstandig en lastig voor Mozes. In de wildernis van Zin begonnen zij ruzie met Mozes te maken omdat er geen water was. Jehovah gebood Mozes toen tot de steile rots te spreken opdat deze water te voorschijn zou brengen. Maar Mozes zei tot het volk: „Hoort nu, gij weerspannigen! Zullen wij uit deze steile rots water voor u te voorschijn doen komen?” Na aldus de aandacht op zichzelf gevestigd te hebben en de Israëlieten „weerspannigen” genoemd te hebben, sloeg Mozes tweemaal op de rots, in plaats van ertegen te spreken, met het gevolg dat er water uit te voorschijn kwam. — Num. 20:1, 2, 7-11.
16 Mozes slaagde erin het volk van water te voorzien. Maar wat zei Jehovah? — „Omdat gij geen geloof in mij hebt getoond, om mij voor de ogen van de zonen van Israël te heiligen, daarom zult gij deze gemeente niet in het land brengen dat ik hun stellig geven zal.”— Num. 20:12.
HET GOEDE NIEUWS MET ANDEREN GAAN DELEN
17. (a) Zijn wij, als Jehovah’s Getuigen, mensen die buiten zijn iets verschuldigd? (b) Analyseer wat de apostel Paulus in 1 Korinthiërs 9:19-27 zei en pas het beginsel op Jehovah’s Getuigen toe.
17 Door ons met de kennis van de waarheid te begunstigen, heeft God ons in werkelijkheid een verplichting opgelegd ten opzichte van de mensen die buiten zijn alsook ten opzichte van onze broeders. De apostel Paulus legde de kwestie als volgt aan de christenen in Rome uit: „Zowel bij Grieken als bij barbaren [buitenlanders], zowel bij wijzen als bij onverstandigen [onontwikkelden] sta ik in de schuld; vandaar dat ik popel van verlangen om ook aan u, die in Rome zijt, het goede nieuws bekend te maken” (Rom. 1:14, 15). Paulus zei ook: „Hoewel ik vrij ben, van allen, heb ik mijzelf tot slaaf van allen gemaakt, om de meeste personen te winnen. En zo ben ik voor de joden geworden als een jood, om joden te winnen: voor hen die onder de wet staan, ben ik geworden als onder de wet staande, hoewel ik zelf niet onder de wet sta, om hen die onder de wet zijn, te winnen. Voor hen die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben ten opzichte van God, maar onder de wet ten opzichte van Christus, om hen die zonder wet zijn, te winnen. Voor de zwakken ben ik zwak geworden, om de zwakken te winnen. Ik ben alle dingen voor alle soorten van mensen geworden, om er toch maar enkelen te redden. Maar ik doe alle dingen ter wille van het goede nieuws, om er met anderen deel aan te mogen verkrijgen.” Paulus wilde niet verworpen worden, zodat hij, na tot anderen te hebben gepredikt, de zegeningen van het „goede nieuws” zou verbeuren. — 1 Kor. 9:19-27.
18. Waardoor kunnen wij ons gebed dat ’Gods naam geheiligd mag worden’, laten volgen?
18 Wanneer wij dus bidden: „Vader, uw naam worde geheiligd”, vragen wij God ons erbij te helpen alle andere dingen op de tweede plaats te stellen, opdat onze handelwijze altijd tot verheerlijking van zijn naam zal zijn en zal veroorzaken dat deze heilig wordt geacht. Na dit in gebed gevraagd te hebben, zullen wij trachten anderen niets in de weg te leggen wat hen in hun speurtocht naar de waarheid tot struikelen zou kunnen brengen. Wij zullen erop toezien dat wij liefdevoller en minder kritisch zijn. Wij zullen altijd in gedachten houden dat het niet ons doel is te oordelen, maar ’het goede nieuws en de zegeningen ervan’ met anderen te delen.
[Illustratie op blz. 19]
Omdat Mozes in gebreke bleef Jehovah’s naam te heiligen, verloor hij een grote gunst