Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w80 1/11 blz. 3-5
  • Is uw geven goed, beter of best te noemen?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Is uw geven goed, beter of best te noemen?
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1980
  • Vergelijkbare artikelen
  • Edelmoedigheid
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Jehovah’s organisatie ondersteunen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1955
  • ’Een toets op de echtheid van uw liefde’
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
  • Edelmoedigheid
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1980
w80 1/11 blz. 3-5

Is uw geven goed, beter of best te noemen?

HEBT u niet bemerkt dat tevredenheid tot vrede des geestes leidt en er eveneens toe bijdraagt dat u vrede met anderen hebt? Daarom kon de apostel Paulus schrijven: „Ze is . . . een middel tot groot gewin, deze godvruchtige toewijding gepaard aan het genoegen nemen met wat men heeft. Want wij hebben niets in de wereld meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen. Wanneer wij daarom voedsel en kleding hebben, zullen wij daarmee tevreden zijn.” Hij ging zelfs nog verder door christenen ertoe aan te moedigen tevreden te zijn met hun lot, of men nu een slaaf of een vrijgelatene, gehuwd of ongehuwd was. — 1 Tim. 6:6-8; 1 Kor. 7:12-27.

Wanneer het echter gaat om het tot uitdrukking brengen van christelijke deugden, zoals edelmoedigheid, kunnen wij ons terecht afvragen of wij wel geneigd dienen te zijn ook wat dat betreft tevreden te zijn met wat wij doen. Zijn wij er tevreden mee eenvoudig te doen wat „goed” genoemd zou kunnen worden, als wij in staat zouden zijn iets te doen wat beter of zelfs het beste is?

Wat valt er bijvoorbeeld te zeggen over het geven van bijdragen aan een werkelijk waardige zaak of het helpen van een behoeftig persoon die dit verdient? Men zou kunnen zeggen dat het geven van een bescheiden bijdrage goed is in die zin dat het beslist beter is dan helemaal niets te geven; en ongeacht de hoeveelheid zal het ongetwijfeld iets goeds tot stand brengen. In dit opzicht beroemen sommigen zich erop dat zij een tiende van hun inkomen geven. Men zou dit beslist goed kunnen noemen, ook al wordt er nergens in Gods Woord van christenen gevraagd tienden te betalen. Het punt is echter dat voor de zeer arme of voor iemand die bijna niets bezit, een tiende een werkelijk zware last kan betekenen, terwijl dit voor een rijke helemaal geen offer zou zijn.

Indien al deze vormen van geven als „goed” beschouwd zouden kunnen worden, wat zou men dan met betrekking tot geven als „beter” kunnen beschouwen? Dat is het geven dat evenredig is aan iemands middelen. Dit vroeg Jehovah God van de Israëlieten in verband met hun jaarlijkse feesten. Hij gebood hun: „Drie maal in het jaar dient al wat manlijk onder u is voor het aangezicht van Jehovah, uw God, te verschijnen op de plaats die hij zal uitkiezen: op het feest der ongezuurde broden [in aansluiting op het Pascha] en het wekenfeest [ten tijde van Pinksteren] en het loofhuttenfeest [aan het eind van het oogstseizoen], en niemand dient met lege handen voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen. Het geschenk van ieders hand dient evenredig te zijn aan de zegen van Jehovah, uw God, die hij u geschonken heeft.” — Deut. 16:16, 17.

Dat is beslist een rechtvaardig vereiste, en als zodanig werd het ook door de apostel Paulus erkend. Toen hij de welgestelde christenen te Korinthe er dus toe aanmoedigde bijdragen voor hun behoeftige broeders in Jeruzalem te geven, schreef hij: „Want indien de bereidwilligheid er eerst is, dan is ze vooral aanvaardbaar naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft. Want ik bedoel niet dat het voor anderen gemakkelijk zou zijn, maar zwaar voor u, maar opdat door gelijkheid tot stand te brengen uw teveel voor het ogenblik hun tekort zou dekken, opdat ook hun teveel eens uw tekort zou dekken en er zodoende gelijkheid zou ontstaan. Evenals er staat geschreven: ’Hij die veel had, had niet te veel, en hij die weinig had, had niet te weinig.’” — 2 Kor. 8:12-15.

Men zou kunnen zeggen dat deze kwestie van het geven van datgene wat evenredig is aan wat men heeft, zowel een geruststellend beginsel is als een beginsel waardoor het hart wordt onderzocht. Hoe dat zo? Het is een geruststellend beginsel voor de christen die weinig kan geven. Zolang datgene wat hij geeft, evenredig is aan wat hij bezit, kan hij tevreden zijn. Daarentegen is het voor de christen die vele bezittingen heeft, die rijk is, een beginsel waardoor het hart wordt onderzocht, want hij kan zich terecht afvragen of zijn gave, hoewel ze groter is dan die van anderen, evenredig is aan zijn rijkdom.

Indien het geven van datgene wat evenredig is aan iemands middelen als „beter” aangeduid kan worden, wat zou men dan onder „best” kunnen verstaan met betrekking tot edelmoedig geven? Dat is het geven dat met grote persoonlijke offers gepaard gaat. In dit opzicht geeft de Schepper, Jehovah God, ons het voortreffelijkste voorbeeld, want wat lezen wij in Johannes 3:16? „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven,” zijn kostbaarste, waardevolste bezit, „opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” En Gods Zoon, Jezus Christus, gaf op dezelfde wijze, want hij zei: „Iemand kan geen grotere liefde hebben dan dat hij afstand doet van zijn ziel ten behoeve van zijn vrienden.” — Joh. 15:13.

Hierin dient Jezus als een model voor ons om nauwkeurig in zijn voetstappen te treden, zoals hij zelf verklaarde: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” — Joh. 13:34, 35; 1 Petr. 2:21.

De christenen te Filippi brachten deze soort van liefde tot uitdrukking. Wij lezen in 2 Korinthiërs 8:1-4: „Nu doen wij u weten, broeders, aangaande de onverdiende goedheid van God, die aan de gemeenten van Macedonië is geschonken, dat gedurende een grote beproeving onder kwelling hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede de rijkdom van hun edelmoedigheid overvloedig hebben doen zijn. Want zij hebben dit naar hun werkelijke vermogen gedaan, ja, ik getuig dat het boven hun werkelijke vermogen is geweest, terwijl zij ons uit eigen beweging met grote aandrang bleven smeken om het voorrecht op weldadige wijze te geven en een aandeel te hebben aan de bediening bestemd voor de heiligen”, dat wil zeggen, voor de behoeftige christenen in Jeruzalem. Terecht kon Paulus die welgestelde christenen in Korinthe de volgende raad geven: „Moogt gij . . . eveneens overvloedig zijn in dit weldadige geven.” — 2 Kor. 8:7.

Waarom dienen wij ons niet tevreden te stellen met louter een minieme, symbolische vorm van geven als wij in staat zijn iets beters of zelfs het beste te geven? Omdat, zoals wij hebben gezien, Gods Woord christenen zowel door middel van voorschriften als door voorbeelden de verplichting hiertoe oplegt. Bovendien schenkt het ons een zekere voldoening wanneer wij weten dat wij het zelfzuchtige instinct om dingen voor onszelf te houden, hebben overwonnen en edelmoedig hebben gegeven. En wat meer is, er bestaat ook nog een schriftuurlijk beginsel met betrekking tot zulke kwesties, aan de uitwerking waarvan wij niet kunnen ontkomen, namelijk: „Wie spaarzaam zaait, [zal] ook spaarzaam . . . oogsten, en wie overvloedig zaait, zal ook overvloedig oogsten.” Wat zal hij oogsten? Geen materiële maar geestelijke beloningen, in overeenstemming met Jezus’ woorden: „Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.” — 2 Kor. 9:6; Hand. 20:35.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen