Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • g78 8/11 blz. 27-29
  • Is blijk geven van begunstiging een zonde?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Is blijk geven van begunstiging een zonde?
  • Ontwaakt! 1978
  • Vergelijkbare artikelen
  • Vragen van lezers
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1972
  • Geloof beweegt ons tot actie!
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1997
  • Wees rijk in goede werken
    De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk 1950
  • Armoede
    Hulp tot begrip van de bijbel
Meer weergeven
Ontwaakt! 1978
g78 8/11 blz. 27-29

De zienswijze van de bijbel

Is blijk geven van begunstiging een zonde?

VOLGENS de bijbel is zonde alles dat niet in overeenstemming is met Gods persoonlijkheid, maatstaven, wegen en wil. Aangezien de mens naar Gods beeld is geschapen, is het een zonde in gebreke te blijven dat beeld op juiste wijze te weerspiegelen (Gen. 1:26, 27; Rom. 3:23). Wordt ’s mensen weerspiegeling van Gods gelijkenis en heerlijkheid bedorven door van begunstiging blijk te geven? Dat is zeker het geval, want ’God is niet partijdig’. — Hand. 10:34.

Christenen moeten er dus tegen waken begunstiging te tonen. Het is een zonde die hen gemakkelijk kan verstrikken. Er waren in de eerste eeuw gelovigen die zich aan deze zonde schuldig maakten. De christelijke discipel Jakobus schreef: „Mijn broeders, gij houdt er met betrekking tot het geloof van onze Heer Jezus Christus, onze heerlijkheid, toch geen begunstigingen op na? Want indien er een man met gouden ringen aan zijn vingers en in prachtige kleding in uw openbare vergadering binnenkomt, maar er ook een arme in vuile kleding binnenkomt, doch gij degene die de prachtige kleding draagt, gunstig gezind zijt en zegt: ’Zet u hier neer op een voortreffelijke plaats’, en gij tot de arme zegt: ’Gij blijft staan’, of: ’Ga daar onder aan mijn voetbank zitten’, bestaat er dan geen klassenonderscheid onder u en zijt gij dan geen rechters geworden die verdorven beslissingen neemt?” — Jak. 2:1-4.

Merk op wat Jakobus in deze passage zei. Zou iemand een aanhanger kunnen zijn van het geloof dat op Jezus Christus is gebaseerd, en tegelijkertijd bepaalde personen kunnen begunstigen? Dit is onmogelijk, want Jezus Christus heeft „zichzelf gegeven . . . als een overeenkomstige losprijs voor allen”. Bovendien is het Gods wil „dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen” (1 Tim. 2:3-6). Daarom was het in strijd met het christelijke geloof wanneer een gelovige door zijn handelingen te kennen gaf dat de rijken het eerder verdienden het „goede nieuws” te horen dan de armen.

Toch was dat nu juist wat sommige christenen deden. Wanneer een welgesteld man op een van hun bijeenkomsten kwam, maakten zij veel omslag om hem te verwelkomen en naar een voortreffelijke, geriefelijke zetel te leiden. Wanneer echter een arme, haveloos geklede man een vergadering bijwoonde, kwam het er toch wel haast op neer dat hij werd afgewezen. Er werd hem feitelijk gezegd: ’Blijf maar staan. Of, als je dan beslist wil zitten, ga maar op de grond zitten.’ Degene die dit zei, had zo weinig achting voor de arme dat hij het totaal onbelangrijk achtte of de man moest staan of nog lager dan een voetbank moest zitten. Hoe noemde de discipel Jakobus personen die een dergelijk klassenonderscheid lieten gelden? Zij waren ’rechters die verdorven beslissingen namen’.

Door in gebreke te blijven de arme man te verwelkomen, behandelden zij hem niet als iemand voor wie Christus was gestorven, als iemand die er recht op had tot „een nauwkeurige kennis van de waarheid” te komen. Zij bepaalden op basis van bezittingen wat iemand waard was. Dit was stellig verdorven en geheel tegengesteld aan de kijk die Jehovah God en Jezus Christus op mensen hebben. Ook was het in strijd met de geest van Jezus’ leer dat alle leden van de gemeente „broeders” zijn, die voor God dezelfde positie innemen. — Matth. 23:8.

Bovendien wees de discipel Jakobus erop dat het indruiste tegen de redelijkheid als de rijken werden begunstigd. Wij lezen: „Luistert, mijn geliefde broeders. Heeft God niet degenen die arm zijn ten aanzien van de wereld uitgekozen om rijk te zijn in geloof en erfgenamen van het koninkrijk, dat hij beloofd heeft aan hen die hem liefhebben? Gij hebt evenwel de arme oneer aangedaan. Zijn het niet de rijken die u onderdrukken en u voor rechtbanken slepen? Lasteren zij niet de voortreffelijke naam waarnaar gij werdt genoemd?” — Jak. 2:5-7.

De gelovigen tot wie Jakobus zijn woorden richtte, wisten dat de meerderheid van hen die het christendom hadden aanvaard, uit de armen waren voortgekomen. Zoals de apostel Paulus eerder aan de Korinthiërs had geschreven, was dit iets dat gemakkelijk kon worden waargenomen. „Want gij ziet”, zei Paulus, „uw roeping, broeders, dat niet veel wijzen naar het vlees werden geroepen, niet veel machtigen, niet velen van edele geboorte” (1 Kor. 1:26). In tegenstelling tot velen van degenen die armoede en lijden kenden, en die werkelijk naar God verlangden en erkenden van hem afhankelijk te zijn, stelden de rijken gewoonlijk hun vertrouwen in hun rijkdom. Omdat de armen de juiste instelling bezaten ten opzichte van geestelijke dingen, achtte God het passend hen te verhogen. In de wereld bezaten de armen niets — geen waardigheid, geen invloed, geen aanzien. Maar Jehovah God begunstigde hen met onschatbare geestelijke rijkdommen, door hen rijk te maken in het geloof, en stelde hen tot erfgenamen in het hemelse koninkrijk aan. Met het oog daarop was het dus onredelijk dat christenen arme personen die op een vergadering van de gemeente kwamen binnenlopen, oneer aandeden en hen bezagen als personen die er zelfs niet voor deugden om een zitplaats te krijgen.

De rijke een voorkeursbehandeling geven, was al even onredelijk. Als klasse verdienden de welgestelden het niet, want hun daden konden hen niet aanbevelen als voortreffelijke personen. Zij waren onderdrukkend, hardvochtig en liefdeloos. Zij behoorden tot de ergste tegenstanders van het christendom, en zij lasterden de naam van Christus.

Daar kwam bij dat het een overtreding betekende van het nieuwe gebod dat Jezus Christus zijn volgelingen had gegeven, als mensen een partijdige behandeling kregen. De Zoon van God verklaarde: „Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkaar liefhebt; net zoals ik u heb liefgehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt” (Joh. 13:34, 35). Jezus Christus legde een zelfopofferende liefde aan de dag. Bereidwillig deed hij afstand van zijn leven ten behoeve van anderen. De Wet die door bemiddeling van Mozes was gegeven, vroeg alleen van iemand dat hij zijn naaste liefhad als zichzelf; het nieuwe gebod eiste dus méér. In dit licht bezien was het voor een christen een ernstige overtreding van de wet der liefde, als hij een arme oneer aandeed.

De discipel Jakobus liet juist dit punt duidelijk uitkomen door te zeggen: „Indien gij nu het volbrengen van de koninklijke wet beoefent, overeenkomstig de Schriften: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf’, doet gij voortreffelijk. Wanneer gij echter blijk blijft geven van begunstiging, doet gij zonde, want gij wordt door de wet als overtreders terechtgewezen” (Jak. 2:8, 9). Wanneer christenen die onder het nieuwe gebod stonden, jegens een arme naastenliefde betoonden, zou dat prijzenswaardig zijn, al was het nog niet alles wat zij hem verschuldigd waren. De arme man echter oneer aan te doen, zou een veronachtzaming zijn van de „koninklijke wet”, de wet van de grote Koning Jehovah, een wet bovendien die vorstelijk of voortreffelijk is. Op grond van die wet waren allen die begunstiging toonden, zondaars.

Bijgevolg moeten wij, indien wij de goedkeuring van God en Christus wensen te bezitten, iedere neiging tot begunstiging uit ons hart bannen. Iemands status in de wereld, de opleiding die hij heeft genoten of zijn financiële positie mogen ons niet beïnvloeden in onze mening over hem als persoon. Ook mogen wij niet op iemand neerzien, ongeacht hoe nederig hij schijnt te zijn. Als de Allerhoogste God iemand zijn liefde waardig acht, wie zijn wij dan om te oordelen dat die persoon niet waardig is onze liefde te ontvangen? Dat zou inderdaad verdorven zijn. Degene die zo handelt, zou daarmee te kennen geven boven God te staan.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen