KAKKERLAK
[Hebr.: cha·silʹ].
Het is onzeker welk insekt precies met het Hebreeuwse woord cha·silʹ wordt aangeduid. Men denkt dat dit woord is afgeleid van een grondwoord dat „verslinden” betekent (vgl. De 28:38). Het is op verschillende manieren vertaald, met „rups”, „krekel”, „kaalvreter”, „schrokker”, ’veldsprinkhaan’, ’sprinkhaan’ en „kakkerlak”. (Vgl. Jes 33:4 en Joë 1:4 in AS; Het Boek; KB; Le; LV; NBG en NW.) Volgens het Hebreeuwse en Aramese lexicon van Koehler en Baumgartner (blz. 319) is het schadelijke insekt dat met het Hebreeuwse woord cha·silʹ wordt aangeduid, niet de sprinkhaan (ʼar·behʹ) maar waarschijnlijk de kakkerlak (Periplaneta furcata en Blatta orientalis).
De kakkerlak heeft lange, sterke poten waarmee hij verbazend hard kan lopen. Hij is zelfs een van de snelste hardlopers onder de insekten. De kakkerlak heeft een platte snuit en een korte kop, die is uitgerust met lange draadvormige antennes of voelsprieten, wat de indruk wekt dat hij enigszins omlaagkijkt. Het plat samengedrukte lijf van de kakkerlak stelt hem in staat in nauwe openingen te kruipen. De meeste soorten zijn donkerbruin tot zwart gekleurd en hebben een afgeplat, glibberig lijf, bedekt met een glanzend schild. Daar kakkerlakken lichtschuw zijn, komen ze gewoonlijk alleen ’s nachts te voorschijn om te eten.
De profeet Joël voorzei een verwoestende aanval door een zwerm insekten die het land tot een woestenij zouden maken. Als laatste noemt hij de cha·silʹ, het insekt dat alles verslindt wat de andere overgelaten hebben (Joë 1:4). Later vertelt de profeet over een tijd van zegeningen en vergiffenis. De binnendringer zal teruggedrongen worden en er zal vergoeding worden gegeven voor datgene wat de cha·silʹ en de andere leden van Gods „grote krijgsmacht” hebben opgegeten (Joë 2:25). Met het oog op zo’n van God afkomstige insektenplaag, waaraan ook de cha·silʹ zou deelnemen, bad Salomo of Jehovah zijn volk wilde vergeven wanneer zij berouw van hun zonden zouden hebben (1Kon 8:37-40; 2Kr 6:28-31). Tijdens de sprinkhanenplaag die Jehovah over Egypte bracht, werd ook door de cha·silʹ verwoesting aangericht. — Ps 78:46.
In Jesaja hoofdstuk 33 spreekt de profeet over de angstaanjagende dagen van de Assyrische agressie. Het leger van koning Sanherib had steden geplunderd, en Jesaja vraagt om Gods gunst, waarbij hij zich herinnert dat Jehovah al eerder tegen natiën was opgestaan. Hij verzekert de Israëlieten dat de Almachtige de vijand zal slaan en hen zal dwingen een grote buit achter te laten, die zij zullen bijeenrapen. Net als de cha·silʹ-insekten zich over een land verspreiden, ongestoord heen en weer zwermen, bijeenrapen wat er op hun weg komt en alles verslinden — zo zou Gods volk de buit van het Assyrische leger bijeenrapen (Jes 33:1-4). Dit zou een zeer treffende beeldspraak zijn in een land dat bekend was met de door zwermen van zulke insekten aangerichte verwoestingen.