POPULIEREN
[Hebr.: ʽara·vimʹ (mv.)].
De Hebreeuwse naam voor deze boom komt overeen met de Arabische naam gharab, die nog steeds ter aanduiding van de Eufraat-populier wordt gebruikt. Derhalve geven hedendaagse lexicografen, hoewel de populier en de wilg tot dezelfde familie behoren en beide in het Midden-Oosten algemeen voorkomen, er de voorkeur aan het Hebreeuwse woord weer te geven met populier (Populus euphratica). — Zie Koehler en Baumgartners Lexicon in Veteris Testamenti Libros, Leiden, 1958, blz. 733; Brown, Driver en Briggs’ Hebrew and English Lexicon of the Old Testament, 1980, blz. 788; The New Westminster Dictionary of the Bible, onder redactie van H. Gehman, 1970, blz. 998.
De populier komt langs de oevers van de Eufraat veelvuldig voor (terwijl de wilg daar betrekkelijk zeldzaam is) en past dus zeer goed in het in Psalm 137:1, 2 geschetste beeld, waar beschreven wordt dat de wenende joodse ballingen hun harpen aan de populierbomen hingen. De kleine, stevige, hartvormige bladeren van de Eufraat-populier zitten aan afgeplatte stelen die schuin van de hoofdstengel afhangen, zodat ze bij het geringste zuchtje wind heen en weer wiegen, wat de gedachte kan oproepen aan de bewegingen die mensen maken wanneer zij in droefheid wenen.
Eufraat-populieren treft men ook langs de oevers van rivieren en stroompjes in Syrië en Palestina aan, en vooral in het Jordaandal. Daar vormen ze samen met tamarisken vaak dicht struikgewas, terwijl ze elders wel 9-14 m hoog worden. Overal waar de bijbel over deze populieren spreekt, worden ze met waterlopen of ’stroomdalen’ in verband gebracht. Ze behoorden tot de bomen waarvan de takken bij het Loofhuttenfeest werden gebruikt (Le 23:40); ze boden de machtige „Behemoth” (het nijlpaard) beschutting langs de rivier (Job 40:15, 22); en het gemak waarmee ze op waterrijke plaatsen uitspruiten, wordt in Jesaja 44:3, 4 gebruikt om de snelle groei en toename te beschrijven die het gevolg zijn van de uitstorting van Jehovah’s zegeningen en geest.