SCHAAPSKOOI
De omsloten ruimte waarin de schapen gewoonlijk voor de nacht werden ondergebracht om ze te beschermen tegen dieven en roofdieren. Hoewel men ook grotten en andere natuurlijke schuilplaatsen gebruikte, waren schaapskooien dikwijls ommuurde vaste plaatsen (Nu 32:16; 1Sa 24:3; Ze 2:6) met een toegangsdeur (Jo 10:1). Net als in meer recente tijd kunnen de stenen muren met takken van doornige planten overdekt geweest zijn. Binnen de omheinde ruimte kunnen bovendien lage hokken hebben gestaan, waar de schapen bij slecht weer konden schuilen. Ofschoon de kudden van verscheidene herders soms in dezelfde schaapskooi werden ondergebracht, was er geen gevaar dat ze door elkaar zouden raken. De schapen luisterden alleen naar de stem van hun eigen herder. Bij de deur van de schaapskooi deed een deurwachter dienst, die ’s morgens voor de herders opendeed. — Jo 10:2-4.
Herdershut met een ommuurde schaapskooi
In Micha’s profetie wordt het weer bijeengebrachte en verenigde Israël vergeleken met „schapen in de kooi” (Mi 2:12, NW; NBG). De masoretische tekst gebruikt hier het Hebreeuwse woord bots·rahʹ, dat elders met „Bozra” wordt weergegeven, de naam van een stad in Edom en een stad in Moab. Met het oog op de woordkeus in Micha 2:12 zijn sommige geleerden echter van mening dat bots·rahʹ ook „kooi”, „stal” of „omheining” betekent (GNB; OB; WV). Indien het woord iets anders gevocaliseerd wordt, zou het nauw overeenkomen met het Arabische sirat (kooi).