Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • Vreugdevolle feesten
    De Wachttoren 1980 | 15 mei
    • Vreugdevolle feesten

      „Gij moet niets anders dan verheugd worden.” — Deut. 16:15.

      1. Wie blijken thans de gelukkigste mensen te zijn, en waarom?

      WIE viert er niet graag feest? Door alle eeuwen heen hebben de volken op aarde van feesten genoten. Zo was het ook met het volk dat zijn nationale wetten van ’s mensen Schepper en door bemiddeling van diens profeet Mozes had ontvangen. Hun feesten hadden echter iets bijzonders: ze waren profetisch en wezen vooruit naar toekomstige goede dingen. Vreugde is eveneens het deel van de hedendaagse tegenhangers van die oude feestvierders in het Midden-Oosten, want zij maken de vervulling van die profetische feesten mee. Vanuit het standpunt van de bijbel bezien, zijn deze huidige feestvierders geestelijke Israëlieten, en zij blijken de gelukkigste mensen te zijn die zich op de oppervlakte van de aarde bevinden.

      2. Voor hoeveel feesten werden in Deuteronomium 16:16 regelingen getroffen, en welke feesten waren dit?

      2 In de geïnspireerde boeken die door Mozes zijn geschreven, werden regelingen getroffen voor drie feesten. In het vijfde boek, getiteld Deuteronomium, hoofdstuk 16 vers 16, lezen wij: „Drie maal in het jaar dient al wat manlijk onder u is voor het aangezicht van Jehovah, uw God, te verschijnen op de plaats die hij zal uitkiezen; op het feest der ongezuurde broden en het wekenfeest en het loofhuttenfeest, en niemand dient met lege handen voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen.”

      3. In welke situatie verkeerden de natuurlijke Israëlieten toen de verdere, in Deuteronomium 16:17 opgetekende woorden, werden gesproken?

      3 16 Vers 17 zegt: „Het geschenk van ieders hand dient evenredig te zijn aan de zegen van Jehovah, uw God, die hij u geschonken heeft.” Toen die woorden werden uitgesproken, waren de Israëlieten op weg naar het Beloofde Land Kanaän en woonden zij in tenten.

      HET FEEST DER ONGEZUURDE BRODEN

      4. Wat was het eerste feest, en wat offerde de hogepriester op de tweede dag van dit feest aan Jehovah?

      4 Het eerste jaarlijkse feest, dat van de ongezuurde broden, werd onmiddellijk na de viering van het paschamaal op 14 Abib of Nisan gehouden. Het feest der ongezuurde broden duurde zeven dagen, van 15 Nisan tot en met 21 Nisan. De eerste dag van dit feest was de sabbatdag die op de viering van het paschamaal volgde. Op de tweede dag van het feest, of 16 Nisan, bood de Israëlitische hogepriester Jehovah in Zijn tempel te Jeruzalem een schoof van de zojuist rijp geworden gerstoogst aan. — Lev. 23:11-16.

      5. Waarom vierde Jezus het feest niet op 15 Nisan 33 G.T., en wanneer ervoeren zijn discipelen een weergaloze vreugde?

      5 Er is een historisch verslag van een twaalfjarige jongen die van Nazareth naar Jeruzalem werd meegenomen om het Pascha te vieren. De jongen was Jezus, de zoon van Maria. Achttien jaar later, in 29 G.T., werd die mannelijke Israëliet, nu de Heer Jezus Christus, het „Lam Gods”, dat door het paschalam was afgeschaduwd (Luk. 2:41-52; Joh. 1:29-37). Drie en een half jaar later werd hij op vrijdag, 14 Nisan 33 G.T., werkelijk aan een paal op Calvarie, buiten Jeruzalem, geofferd. Op die vrijdagavond begon 15 Nisan, en daarmee het feest der ongezuurde broden, maar Jezus zelf nam niet deel aan de vreugde waardoor die gelegenheid werd gekenmerkt. Hij was dood en begraven. Terwijl de zich in Jeruzalem bevindende joden in het algemeen zich aan het begin van hun feest verheugden, kon dit niet van de discipelen van Jezus gezegd worden. Zij treurden over wat hun het blijvende verlies van hun Leider toescheen. Maar op de volgende dag, zondag 16 Nisan, veranderde hun verdriet in een vreugde die niet werd geëvenaard door die van de joden die het feest vierden.

      6. Wat beeldde de schoof gerst, die de hogepriester op 16 Nisan heen en weer bewoog, in het licht van 1 Korinthiërs 15:20 af, en waarom?

      6 Hoe kwam dit? Doordat hun Leider, Jezus Christus, door de almacht van zijn hemelse Vader, Jehovah, uit de doden werd opgewekt. De christelijke apostel Paulus legde uit wat dit betekende toen hij in verband met de opstanding schreef: „Nu is Christus uit de doden opgewekt, de eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Kor. 15:20). De schoof van de eerstelingen van de gerstoogst, die de joodse hogepriester op zondag 16 Nisan in de tempel voor Jehovah heen en weer bewoog, beeldde aldus een persoon af, de uit de doden opgewekte Heer Jezus Christus, de eerste die in volledige zin uit de dood opgewekt zou worden tot eeuwig leven. Alleen hij kon dus „de eersteling van hen die ontslapen zijn” genoemd worden. Dit wonder vond op de tweede dag van het feest plaats.

      7. Waarom mocht er tijdens het zevendaagse feest bij de joden nergens zuurdeeg worden aangetroffen, en wat werd hierdoor herdacht?

      7 Gedurende de zeven dagen van het feest mocht er bij de joden nergens zuurdeeg worden aangetroffen, omdat zuurdeeg een afbeelding vormt van wat niet in overeenstemming is met God, namelijk zonde. Tijdens dit feest herdacht men in werkelijkheid dat de Israëlieten, omdat zij Egypte in haast moesten verlaten, niet genoeg tijd hadden gehad om hun deeg te laten verzuren. Zij moesten daarom ongezuurd brood eten, zoals zij dit ook op de paschadag hadden gedaan. — Ex. 12:11-34; Deut. 16:2-4.

      8, 9. Welke voorziening moet, in overeenstemming met het voorbeeld, aan het tegenbeeldige feest van de ongezuurde broden voorafgaan, en hoe bevestigd Paulus dit?

      8 Evenals het feest der ongezuurde broden op het Pascha volgde en zeven dagen duurde, moet het tegenbeeld van dit feest op het offeren van het „Lam Gods”, Jezus Christus, volgen, welk offer op vrijdag, 14 Nisan 33 G.T., werd gebracht. Aangezien het aantal dagen van het feest, zeven, volmaaktheid of volledigheid afbeeldt, is het tegenbeeldige feest door de eeuwen heen tot nu toe blijven voortduren, terwijl de christenen die geestelijke Israëlieten, innerlijke joden, zijn, verplicht zijn het te vieren. In 1 Korinthiërs 5:6-8 verwijst de apostel Paulus naar het tegenbeeldige feest met de woorden:

      9 „Weet gij niet dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg doet gisten? Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een nieuw deeg moogt zijn, zoals gij ongezuurd zijt. Ja, want Christus, ons pascha, is geslacht. Laten wij het feest daarom niet met oud zuurdeeg vieren, noch met zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.”

      10. Waarom en hoe moet het tegenbeeldige feest thans gevierd worden, en waarom kunnen de vierders „niet anders dan verheugd” zijn?

      10 Dat werd omstreeks 55 G.T., of tweeëntwintig jaar na Christus’ offerandelijke dood geschreven. Thans zijn de geestelijke Israëlieten, die deze woorden van de apostel Paulus meer dan negentien eeuwen later lezen, verplicht het tegenbeeldige feest te vieren, en wel met oprechtheid en waarheid. Wanneer de leden van het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten dit doen, kunnen zij de geest van het oude typologische feest te pakken krijgen en „niets anders dan verheugd worden”. Waarom? Omdat de getrouwe viering van het tegenbeeldige feest een reine, theocratische organisatie tot gevolg heeft ten aanzien waarvan Jehovah zijn goedkeuring tot uitdrukking kan brengen.

      WEKENFEEST

      11. Wat was het tweede verplichte feest, en waarom heette het zo?

      11 Het tweede verplichte feest van het Israël uit de oudheid was het wekenfeest. Waarom werd het zo genoemd? Omdat de Israëlieten zeven weken moesten tellen vanaf 16 Nisan, de dag waarop hun hogepriester de schoof pasgerijpt graan als de eersteling van de gerstoogst aan Jehovah aanbood. Zij zouden dus negenenveertig dagen moeten tellen, en op de vijftigste dag moesten zij het wekenfeest vieren. In de Griekse taal, waarin een groep joden hun bijbel vertaalde, is het woord voor vijftigste (dag) pentecostè. Vandaar dat de Grieks-sprekende joden het wekenfeest pentecostè (Pinksteren) noemden. Wat gebeurde er op deze dag?

      12. Wat gebeurde er volgens Leviticus 23:15-21 op deze feestdag?

      12 Als antwoord vermeldt Leviticus 23:15-21: „En vanaf de dag na de sabbat, vanaf de dag waarop gij de schoof van het beweegoffer hebt gebracht, moet gij u zeven sabbatten tellen. Het dienen werkelijk volle weken te zijn. Tot de dag na de zevende sabbat dient gij te tellen vijftig dagen, en gij moet een nieuw graanoffer aan Jehovah aanbieden. Uit uw woonplaatsen dient gij twee broden als beweegoffer te brengen. Ze dienen uit twee tiende efa meelbloem te bestaan. . . . En de priester moet ze heen en weer bewegen met de broden van de eerste rijpe vruchten, als een beweegoffer voor het aangezicht van Jehovah, met de twee mannetjeslammeren. Ze dienen de priester toe te komen als iets heiligs voor Jehovah. En gij moet op diezelfde dag een bekendmaking doen; er zal een heilige samenkomst voor u zijn. Geen enkel soort van zwaar werk moogt gij doen. Het is een inzetting tot onbepaalde tijd in al uw woonplaatsen voor uw geslachten.”

      13. Wanneer begon het tegenbeeldige Pinksteren in vervulling te gaan, en waardoor werd die gelegenheid gekenmerkt?

      13 Dit profetische wekenfeest, of Pinksteren, ging op de vijftigste dag gerekend vanaf Jezus’ opstanding uit de doden ten aanzien van de gemeente van Jezus’ discipelen in Jeruzalem in vervulling. Het tegenbeeldige wekenfeest, of Pinksteren, begon dus op de zesde dag van de derde maanmaand, dat wil zeggen, op 6 Sivan van het jaar 33 G.T., in vervulling te gaan. De verheerlijkte Jezus Christus bevond zich toen in het Allerheiligste van Jehovah’s grote geestelijke tempel, namelijk in de persoonlijke tegenwoordigheid van Jehovah in de hemel, waarheen hij op de veertigste dag vanaf zijn opstanding was opgestegen. Terwijl de joden in Herodes’ tempel te Jeruzalem het typologische wekenfeest of Pinksteren vierden, waren ongeveer honderd twintig discipelen van de geestelijke Hogepriester, Jezus Christus, in een bovenzaal in die stad vergaderd. Toen, vóór het derde uur van de dag (9 uur ’s morgens), stortte de Heer Jezus Christus vanuit het Allerheiligste van Jehovah’s geestelijke tempel heilige geest uit. Dit had tot gevolg dat zij door hun hemelse Vader Jehovah geestelijk werden verwekt en door bemiddeling van hun Hogepriester, Jezus Christus, met heilige geest werden gezalfd (Hand. 2:1-36). Aldus verkregen de twee symbolische broden van meelbloem Jehovah’s erkenning in de hemel, in zijn Allerheiligste. — Hebr. 9:24.

      14. (a) Wat wordt afgebeeld door het feit dat de twee tarwebroden gedesemd waren? (b) Welke redenen kan het hebben dat er twee broden waren?

      14 Waarom werden tijdens het typologische wekenfeest, of Pinksteren, twee broden, die van graan van de pasgerijpte tarweoogst waren vervaardigd, aan Jehovah aangeboden? Dit beeldde af dat er in de vervulling meer dan één persoon bij betrokken zou zijn. De twee typologische tarwebroden werden met zuurdeeg gebakken. Dit geeft te kennen dat degenen ten aanzien van wie het feest in vervulling gaat, krachtens hun natuurlijke geboorte met zonde zijn gedesemd, hetgeen het geval was met de honderd twintig discipelen van de zondeloze Jezus, die op zondag, 6 Sivan 33 G.T., in Jeruzalem wachtten. Dat er twee broden waren, kan ook te kennen geven dat degenen die door de geest verwekte, gezalfde discipelen van de Messías Jezus zouden worden, uit twee groepen op aarde genomen zouden worden, eerst uit de natuurlijke besneden joden en later uit alle andere natiën van de wereld, de heidenen. Te zamen zouden de twee groepen één tegenbeeldig beweegoffer voor Jehovah vormen. — Ef. 2:13-18.

      15. Wanneer werd het brood dat een symbolisch joods brood afbeeldde, aan Jehovah aangeboden, en hoe werd Zijn erkenning getoond?

      15 Vanuit laatstgenoemd standpunt bezien, werd het eerste van de tegenbeeldige broden, betrekking hebbend op de besneden Israëlieten, precies op tijd, op 6 Sivan, door de Hogepriester Jezus aan Jehovah God aangeboden, en wel op dezelfde dag waarop de joodse hogepriester de twee typologische broden in Herodes’ tempel te Jeruzalem voor het aangezicht van Jehovah heen en weer bewoog. Aangezien die twee tarwebroden niet langer als een afschaduwing noodzakelijk waren, erkende Jehovah ze niet, zodat de joden die het feest in Herodes’ tempel vierden, niet de gave van de heilige geest ontvingen. De joden die graag wilden dat Joël 2:28, 29 ten aanzien van hen in vervulling ging, moesten die typologische tempel verlaten en contact opnemen met de honderd twintig discipelen van Christus ten aanzien van wie de profetie reeds in vervulling gegaan was. Op die tweevoudige pinksterdag in het jaar 33 G.T. gingen aldus nog ongeveer drieduizend meer van hen deel uitmaken van het tegenbeeldige beweegbrood.

      16. Wanneer werd het tweede symbolische brood aan Jehovah aangeboden, en tot in welke tijdsperiode vindt de geleidelijke voltooiing van de twee symbolische broden plaats?

      16 Het tweede symbolische brood, betrekking hebbend op de heidenen, of niet-joden, werd later voor het aangezicht van Jehovah bewogen, en wel toen eerst de gelovige Samaritanen in de christelijke gemeente werden toegelaten en daarna de onbesneden heidenen, of mensen van de natiën in het algemeen. Dit laatste moet in de herfst van het jaar 36 G.T. hebben plaatsgevonden (Hand. hfdst. 8 en 10). De twee tegenbeeldige broden zijn gedurende de afgelopen negentien eeuwen tot voltooiing gekomen. De feiten tonen aan dat sommigen in recente tijd zijn toegevoegd en deel zijn gaan uitmaken van de „broden”, welke personen werden afgeschaduwd door de Moabitische Ruth, die een van de voorouders van Jezus Christus werd, en door koningin Esther, de nicht van de jood Mordechaï die de eerste minister van het Perzische Rijk werd. — Zie het boek Preservation (Bewaring), uitgegeven in het jaar 1932, waarin het materiaal werd afgedrukt dat in de serie artikelen in de Watchtower-uitgaven van 1931 en 1932 (Wachttoren-uitgaven van 1931 t/m 1933) was verschenen.

      17. (a) Hoe hebben de feestvierders gereageerd op de completering van het aantal leden van de twee symbolische broden? (b) Waarom zijn degenen die de symbolische broden vormen, een soort van „eerstelingen”?

      17 De completering van het aantal leden van de twee tegenbeeldige pinksterbroden gedurende de nu meer dan 1900 jaar die sindsdien zijn verstreken, vormt voor de geestelijke Israëlieten, die het tegenbeeldige wekenfeest vieren, een oorzaak van grote vreugde. Evenals de twee typologische broden de eerstelingen of eerste opbrengst in de oogstmaand Sivan afbeeldden, zijn ook degenen die de tegenbeeldige broden vormen, eerstelingen voor Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus, aangezien zij prioriteit hebben met betrekking tot de rest van de mensenwereld, daar zij als de eerste voordelen van het slachtoffer van het „Lam Gods” een hemelse erfenis ontvangen. — Jak. 1:18; Openb. 14:4.

      HET LOOFHUTTENFEEST

      18. Hoe werd het laatste feest van het joodse religieuze jaar genoemd, wanneer werd dit gevierd, en wie moesten eraan deelnemen?

      18 Het laatste grote feest van het joodse religieuze jaar werd in de zevende maand, de maand Ethanim of Tisjri, gevierd (1 Kon. 8:2). In bepaalde opzichten was het heel bijzonder. Het werd meestal het loofhuttenfeest genoemd, maar tweemaal komt de uitdrukking „feest der inzameling” voor (Ex. 23:16; 34:22). In Exodus 23:16, 17 staat bijvoorbeeld: „Verder het oogstfeest van de eerste rijpe vruchten van uw arbeid, van wat gij op het veld zaait; en het feest der inzameling bij de afloop van het jaar, wanneer gij uw arbeid van het veld inzamelt. Bij drie gelegenheden in het jaar zal al wat manlijk onder u is, voor het aangezicht van de ware Heer Jehovah verschijnen.” Ook spreekt Exodus 34:22 over „het feest der inzameling bij de jaarwisseling”. Deuteronomium 16:13-15 vermeldt het als het loofhuttenfeest en zegt: „Het loofhuttenfeest dient gij u zeven dagen te vieren wanneer gij inzameling houdt van uw dorsvloer en uw olie- en wijnpers. En gij moet u verheugen gedurende uw feest, gij en uw zoon en uw dochter en uw slaaf en uw slavin en de leviet en de inwonende vreemdeling en de vaderloze jongen en de weduwe, die binnen uw poorten zijn. Zeven dagen zult gij het feest vieren voor Jehovah, uw God, op de plaats die Jehovah zal uitkiezen, want Jehovah, uw God, zal u zegenen in al uw opbrengst, en in al het werk van uw hand, en gij moet niets anders dan verheugd worden.”

      19. (a) Waarop deed dit feest zijn naam eer aan door de wijze waarop het werd gevierd? (b) Waarom was de tijd waarop het werd gevierd, buitengewoon gunstig voor de vierders?

      19 Dit feest wordt in bijna alle gevallen „het loofhuttenfeest” genoemd. In overeenstemming met de naam van de viering woonden de joden die in Jeruzalem bijeenwaren, gedurende de zeven dagen van het feest in loofhutten. De viering begon vijf dagen na de Verzoendag, welke jaarlijks op 10 Tisjri werd gevierd en door middel waarvan de natie Israël in een vredige verhouding tot Jehovah God werd hersteld. Het loofhuttenfeest begon dus op een bijzonder gunstige tijd en duurde van 15 tot en met 21 Tisjri, een volledig aantal dagen.

      20. Wat vermelden historische verslagen buiten de bijbel om over datgene wat een priester elke ochtend van het feest deed?

      20 Het feest was zonder weerga wat de vreugde betreft waardoor het werd gekenmerkt. Volgens historische verslagen nam een priester op elke feestdag bij het aanbreken van de dag een gouden kan die drie log-maten (één liter) vloeistof kon bevatten en daalde hij van Jeruzalem af naar wat als „het waterbekken van Silóam” bekend kwam te staan. Degenen van onze lezers die het huidige Jeruzalem hebben bezocht, zullen zich herinneren hoe zij, toen zij de stad via de Mestpoort in de zuidoostelijke hoek van de stad, verlieten, terechtkwamen bij wat de Mariabron of de Gihonbron wordt genoemd. Vanuit deze bron heeft koning Hizkía, toen de Assyriërs Jeruzalem dreigden binnen te vallen, een tunnel gegraven. Stoutmoedige bezoekers zullen zich herinneren hoe zij, na enige tijd op de tast door de duisternis van deze tunnel gelopen te hebben, in het waterbekken van Silóam uitkwamen.

      21. (a) Hoe ging de priester naar het waterbekken van Silóam, en wat deed hij met het water van Silóam? (b) Aan welke woorden van Jesaja’s profetie zal de vreugde waarmee dit gepaard ging, de joden herinnerd hebben?

      21 De priester met de gouden kan ging niet via Hizkía’s tunnel naar het waterbekken van Silóam, maar hij ging bovengronds, gevolgd door een grote processie waaronder zich ook een groep musici bevond. Nadat de priester de kan met water gevuld had, keerde hij naar de stad terug en ging hij naar het voorhof waar zich Jehovah’s brandofferaltaar bevond. Op het zuidelijke gedeelte van het altaar waren twee bekkens geïnstalleerd, elk met een opening in de bodem. Het bekken bij de zuidwestelijke hoek was voor het water uit het waterbekken van Silóam bestemd. Als de priester het water erin goot, liep het erdoorheen en viel het op de voet van het altaar. Bij deze gelegenheid waren de feestvierende joden bijzonder vreugdevol. Het kan de verheugde feestvierders herinnerd hebben aan Jesaja hoofdstuk 12, waar de blijdschap wordt beschreven die de Israëlieten ervoeren toen zij in 537 v.G.T. uit de ballingschap in Babylon werden bevrijd. Jesaja 12:3 zegt: „Met uitbundige vreugde zult gijlieden stellig water putten uit de bronnen der redding.”

      22. (a) Hoe was Jehovah de Bron van water en redding voor de voorvaders van de joodse vierders geweest? (b) Hoe werd de vreugde bij het uitgieten van het water van Silóam beschreven?

      22 Jehovah God was de hemelse Bron van hun redding. Hij was Degene die hun voorvaders had bevrijd uit de zeventigjarige ballingschap in het heidense Babylon, waar zij hadden gehunkerd naar de redding die zou komen nadat Babylon in 539 v.G.T. omvergeworpen zou zijn (Jes. 44:28 tot en met 45:7; Jer. 2:13). De herinnering aan deze bevrijding vormde gedurende het loofhuttenfeest een oorzaak van vreugde. Een oud joods spreekwoord luidt: ’Wie nog nooit de vreugde bij het uitgieten van het water van Silóam heeft gezien, heeft nog nooit vreugde in zijn leven gekend.’

  • Feestverlichting
    De Wachttoren 1980 | 15 mei
    • Feestverlichting

      1. Hoe werd Jeruzalem gedurende het loofhuttenfeest speciaal verlicht, en wat deden de joden onder deze schitterende feestverlichting?

      TER gelegenheid van het loofhuttenfeest werd „de stad van de grote Koning” Jehovah speciaal verlicht (Matth. 5:35). ’s Nachts vond er in Herodes’ tempel, en wel in het Voorhof der vrouwen, dat ten oosten van het altaar lag, een ongewoon vertoon plaats. Er werden daar vier reusachtige kroonkandelaars geïnstalleerd. Elk had vier grote schalen. Ten einde de schalen met de als brandstof dienende olie te vullen, moesten er ladders gebruikt worden om ze te bereiken. Oude priestergewaden werden als pitten voor de schalen met olie gebruikt. Het licht dat door deze zestien schalen brandende olie werd verspreid, was sterk genoeg om ’s nachts heel Jeruzalem te verlichten. Onder deze extra sterke feestverlichting dansten de Israëlitische mannen in het Voorhof der vrouwen of vertoonden zij staaltjes van bijzondere lenigheid of kracht, terwijl de vrouwen vanaf hun balkon op het tafereel neerkeken. Zangers zongen de vijftien Psalmen der Opgangen, waarbij zij door de levieten muzikaal werden begeleid. Deze feestvreugde hield aan totdat de dag aanbrak.

      2. Waar bevonden de heidenen die het feest bijwoonden, zich bij deze gelegenheid?

      2 De onbesneden heidenen die het feest bijwoonden, mochten niet verder komen dan het Voorhof der heidenen, dat door de Stenen afscheiding en het Buitenste voorhof van het Voorhof van Israël was gescheiden. — Zie Handelingen 21:28, 29, om de beperkingen waaraan de heidenen op het tempelterrein waren onderworpen, te illustreren.

      3, 4. (a) Hoe bezocht Jezus het feest in de herfst van 32 G.T., en wat zei hij daar, wat de joden aan het water van Silóam herinnerd kan hebben? (b) Waarnaar verwees Jezus bij die gelegenheid, volgens Johannes 7:39?

      3 Gezien de in het oog springende kenmerken die aan de viering van het loofhuttenfeest werden toegevoegd, kunnen wij enkele toepasselijke opmerkingen van Jezus Christus ten tijde van het feest beter begrijpen. In de herfst van het jaar 32 G.T. vierde hij dit feest voor de laatste keer. Aangezien er joden in Jeruzalem waren die hem wilden doden, vertrok Jezus alleen uit Galiléa en ging hij onopvallend naar het feest. Ongeveer in het midden van de viering, laten wij zeggen 18 Tisjri, trad hij openlijk naar voren en begon hij de mensen, de grote menigte feestvierders in de tempel, te onderwijzen.

      4 De laatste dag van het feest, 21 Tisjri, werd „de grote dag van het feest” genoemd. Op die dag herinnerde Jezus de mensen waarschijnlijk aan het uitgieten van het water van Silóam toen hij zei: „Indien iemand dorst heeft, hij kome tot mij en drinke. Wie geloof in mij stelt, zoals de Schrift heeft gezegd: ’Uit zijn binnenste zullen stromen van levend water vloeien.”’ De apostel Johannes merkt over hetgeen Jezus daar zei, het volgende op: „Hij zei dit echter betreffende de geest, welke zij die geloof in hem stelden, binnenkort zouden ontvangen; want er was nog geen geest, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt.” — Joh. 7:37-39.

      5. Wanneer begonnen die verbazingwekkende woorden in vervulling te gaan, en hoe?

      5 Die verbazingwekkende woorden begonnen op de pinksterdag van het volgende jaar in vervulling te gaan, toen op ongeveer honderd twintig discipelen, die in een bovenzaal in Jeruzalem bijeenwaren, de heilige geest werd uitgestort. Toen zij in vele, op miraculeuze wijze geschonken talen, „de grote daden van God” bekendmaakten aan de duizenden verbaasde joden die waren bijeengekomen om getuige te zijn van dit schouwspel, begonnen er inderdaad stromen van levend water uit hen te vloeien. — Hand. 2:1-41.

      6. Wat zei Jezus op de laatste feestdag, hetgeen zijn discipelen aan de speciale tempelverlichting herinnerd kan hebben?

      6 Op de zevende en laatste dag van het loofhuttenfeest maakte Jezus een verdere opmerking die zijn discipelen herinnerd kan hebben aan de speciale tempelverlichting waardoor de viering werd opgeluisterd, namelijk die van de vier grote kroonkandelaars in het Voorhof der vrouwen. Jezus zei: „Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal geenszins in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens bezitten.” — Joh. 8:12.

      7. Waarom was het feit dat Jezus zich het licht „der wereld” noemde, bijzonder passend op het loofhuttenfeest?

      7 Het was bijzonder passend dat Jezus zich tijdens dit loofhuttenfeest „het licht der wereld” noemde, aangezien het feest de kenmerken van een wereldviering had aangenomen. Hoe dat zo? Omdat Gods wet er melding van maakte dat de „inwonende vreemdeling” die binnen de poorten van de Israëlieten vertoefde, het recht had aan de viering deel te nemen en zich met Gods uitverkoren volk te verheugen. — Deut. 16:14.

      8. (a) Wat was uniek in verband met het offeren van stieren op het loofhuttenfeest? (b) Hoe komt het aantal overeen met wat in Genesis hoofdstuk 10 wordt uiteengezet, en wat wordt hierdoor te kennen gegeven?

      8 Volgens Numeri 29:12-34 werd een ongewoon aantal stieren als slachtoffer geofferd. Op de eerste dag werden dertien stieren geofferd, en op de volgende zes dagen werd op elke achtereenvolgende dag steeds één stier minder geofferd, totdat er op de zevende dag zeven stieren werden geofferd. Op deze laatste dag zei Jezus: „Ik ben het licht der wereld.” Tegen de tijd dat de laatste dag van het feest was aangebroken, waren er dus zeventig stieren geofferd. Het getal zeventig verkrijgt men door zeven met tien te vermenigvuldigen, welke getallen beide volledigheid of volmaaktheid voorstellen; zeven: geestelijke volmaaktheid en tien: wereldse volledigheid. Op 10 Tisjri, de Verzoendag, was er slechts één stier als zoenoffer geofferd, maar gedurende het zevendaagse loofhuttenfeest, dat van 15 tot 21 Tisjri werd gevierd, werden er zeventig stieren geofferd. Zinnebeeldig zouden ze genoeg bloed verschaffen om de gehele mensenwereld te reinigen en te redden. Dit komt overeen met wat in Genesis hoofdstuk tien wordt uiteengezet. Daar worden de persoonlijke namen van gezinshoofden en van natiën verschaft, te beginnen met Noach en via zijn drie zonen verder gaand, totdat uiteindelijk Mescha en Sefar als laatste namen worden genoemd. Er worden in totaal zeventig namen verschaft, welke de wereldbevolking van die periode na de vloed schijnen te omvatten.

      9. Voor wie zou Jezus volgens zijn woorden „het licht” zijn, en wat heeft de gehele mensheid nodig om leven te verwerven?

      9 Op de geschikte tijd daarvoor was het derhalve bijzonder passend dat Jezus Christus bekendmaakte: „Ik ben het licht der wereld”, en niet slechts het licht van zijn gezalfde volgelingen, die in zijn voetstappen treden. Met betrekking tot het nut van licht, herinneren wij ons dat nadat God had gezegd: „Er kome licht”, en nadat hij de zon, de maan en de sterren had geschapen en het voor deze hemellichamen mogelijk had gemaakt op onze aarde te schijnen, God dieren en ten slotte de volmaakte man en vrouw schiep om van het levenslicht te genieten. Thans, in deze door zonde en vervreemding van God verduisterde wereld, hebben alle mensen de gelegenheid voordeel te trekken van het licht dat uit Jezus Christus, „het licht der wereld”, stroomt. Zij allen hebben „het licht des levens” nodig. — Joh. 8:12; Gen. 1:3.

      HET TEGENBEELDIGE LOOFHUTTENFEEST

      10. Wat heeft het loofhuttenfeest met de twee voorgaande feesten gemeen, en welke factoren moeten wij hier beschouwen?

      10 Evenals de twee voorgaande feesten die God voor zijn uitverkoren volk had ingesteld, moet ook het loofhuttenfeest een tegenbeeldige betekenis voor onze tijd hebben. Gelukkig heeft het inderdaad een tegenbeeldige vervulling. Welnu, wanneer is deze dan begonnen? Hoe moeten wij dit bepalen? Aan de hand van factoren die zowel in het voorbeeld als het tegenbeeld in de geschiedkundige feiten naar voren treden.

      11. Wat tonen de historische feiten over de vraag of de in Matthéüs 13:39 genoemde „oogst” al dan niet in het jaar 1914 begon?

      11 In Matthéüs hoofdstuk dertien gaf Jezus Christus ons een gelijkenis waarin over de inzameling van de opbrengst van het veld wordt gesproken. Dit was de gelijkenis van de tarwe en het onkruid (dolik). Toen Jezus de verschillende onderdelen van de gelijkenis uitlegde, zei hij: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen” (Matth. 13:39). Bijbelse profetieën en chronologische tabellen, alsook historische gebeurtenissen, tonen aan dat het besluit van het huidige samenstel van dingen is begonnen in 1914 G.T., in de herfst van welk jaar de „zeven tijden” van heidense overheersing van de aarde zonder tussenkomst van Gods Messiaanse koninkrijk eindigden (Dan. 4:23-25). Is de „oogst” of inzameling van de „tarwe”-klasse van ware christenen in dat jaar begonnen? Neen, omdat de geschiedenis aantoont dat Jehovah’s opgedragen christelijke aanbidders gedurende de Eerste Wereldoorlog die in 1914 begon, werden verstrooid. De vijanden van Jehovah’s hemelse Messiaanse koninkrijk braken de wereldomvattende organisatie van de ijverige, gezalfde bekendmakers ervan op. In 1918 bereikte de organisatorische ineenstorting ten slotte zelfs het hoofdbureau van Jehovah’s opgedragen volk in Brooklyn, New York (VS).

      12. Wanneer begon de bijeenbrenging die Jezus in Matthéüs 24:31 had voorzegd, en van welk feest vormde dit het begin?

      12 Jezus zei in zijn profetie over het „teken” van zijn tegenwoordigheid en van het besluit van dit samenstel van dingen: „En hij zal zijn engelen uitzenden met een luid trompetgeschal, en zij zullen zijn uitverkorenen vergaderen van de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste daarvan” (Matth. 24:31). In die woorden werd voorzegd dat Christus’ „uitverkorenen” bijeengebracht zouden worden uit alle plaatsen waarheen zij waren verstrooid of geïsoleerd. Deze bijeenbrenging begon in het naoorlogse jaar 1919, onmiddellijk nadat leden van de staf van het hoofdbureau in Brooklyn op 25 maart 1919 waren vrijgelaten, na negen maanden in de federale strafgevangenis in Atlanta, Georgia (VS), gevangengezeten te hebben. In dat gedenkwaardige jaar begon het tegenbeeldige feest der inzameling, of loofhuttenfeest, dus werkelijkheid te worden. Dit werd gekenmerkt door een geweldige vreugde van de zijde van het gezalfde overblijfsel van Christus’ „uitverkorenen” over de gehele wereld.

      13. (a) Toen Jezus in Matthéüs 13:39 over een oogst sprak, over de oogst van welke personen sprak hij toen? (b) Wie van hen werden na 1919 geoogst?

      13 Ter bevestiging hiervan moeten wij ons een aantal belangrijke dingen te binnen brengen. Waarover sprak Jezus toen hij zei: „De oogst is een besluit van een samenstel van dingen”? Over de bijeenbrenging van „de zonen van het koninkrijk”, dat wil zeggen, de door de geest verwekte erfgenamen van het hemelse koninkrijk. Dat is een geestelijke, gezalfde klasse, gesymboliseerd door de tarwe, en hun bijeenbrenging is inderdaad in het voorjaar van 1919 begonnen. Na verloop van tijd werden behalve de erfgenamen van het Koninkrijk die door de gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog waren verstrooid, nog velen meer bijeengebracht. In de periode na 1919 namen duizenden anderen hun standpunt voor Gods opgerichte koninkrijk in; zij droegen zich aan Jehovah op, werden gedoopt, werden geestelijk verwekt en werden met Gods geest gezalfd, en al dezen werden aan de rijen van het oorspronkelijke overblijfsel toegevoegd. Deze nieuw toegevoegde personen waren als klasse afgebeeld door in het oog springende personen in voorchristelijke bijbelse drama’s, en wel door zulke vermaarde personen als de Moabitische Ruth, die de loyale metgezellin werd van de jodin Naomi, haar schoonmoeder, en ook koningin Esther, de nicht van de jood Mordechaï die eerste minister van het Perzische Rijk onder koning Ahasveros, of Xerxes, werd.

      14. Wat kenmerkte derhalve het begin van het tegenbeeldige feest der inzameling, of het loofhuttenfeest?

      14 Zowel Ruth als Esther raakten verbonden met de koninklijke geslachtslijn van David en speelden een rol in de bewaring ervan tot op de eerste komst van Jezus, de „zoon van David” (Matth. 1:1, 5; Ruth 4:18-22; Esth. 4:13, 14). De bijeenbrenging van de Ruth- en Estherklasse, te zamen met het oorspronkelijke gezalfde overblijfsel, kenmerkt het begin van het tegenbeeldige feest der inzameling of loofhuttenfeest.

      15. Wie moesten het herfstfeest vieren, en wie kregen de opdracht gedurende de viering in loofhutten te wonen?

      15 Nog iets: In voorchristelijke tijden vierden de natuurlijke joden het typologische loofhuttenfeest. Zij waren degenen aan wie Jehovah door bemiddeling van Mozes het bevel had gegeven het te vieren. Tegen de tijd van de najaarsoogst stroomden zij dan ook naar Jeruzalem en woonden daar in loofhutten. Zelfs de permanente inwoners van Jeruzalem deden dit. Dit loofhuttenfeest herinnerde hen aan iets wat vroeger was gebeurd. Wat? Leviticus 23:42, 43 geeft hier antwoord op met de woorden: „Zeven dagen dient gij in de loofhutten te wonen. Alle in Israël geborenen dienen in de loofhutten te wonen, opdat uw geslachten mogen weten dat ik de zonen van Israël in de loofhutten heb doen wonen toen ik hen uit het land Egypte leidde. Ik ben Jehovah, uw God.” De geboren joden deden dit.

      16. (a) Hoe woonde het ’grote gemengde gezelschap’ op weg naar het Beloofde Land, onder de Israëlieten? (b) Hoe werd in Jezus’ tijd in Herodes’ tempel een onderscheid gehandhaafd tussen de heidenen en de Israëlieten?

      16 Het ’grote gemengde gezelschap’ niet-Israëlieten, die zich bij de Israëlieten hadden aangesloten en ’met hen optrokken’, hadden op weg naar het Beloofde Land natuurlijk ook in tenten moeten wonen (Ex. 12:38). Het gebod om het loofhuttenfeest te vieren, was evenwel niet tot het ’grote gemengde gezelschap’ gericht, maar aan Israël gegeven. Ook werd het Beloofde Land niet ter bebouwing aan het ’grote gemengde gezelschap’ gegeven, maar werd het onder de twaalf niet-levitische stammen van Israël verdeeld, terwijl ook de wet van het Jubeljaar, met betrekking tot het teruggeven van in onderpand gegeven gronden, op de Israëlieten van toepassing was. Het feest der inzameling zou dus in het bijzonder voor de Israëlieten zijn. Het werd de „inwonende vreemdeling” bij wijze van gunst toegestaan er een aandeel aan te hebben. In de dagen van Jezus Christus mochten de niet-joden, of heidenen, niet verder komen dan het Voorhof der heidenen, terwijl de Stenen afscheiding en het Buitenste voorhof hen van het Voorhof van Israël scheidde. Hun plaats was op het laagste niveau van het gehele bouwwerk van Herodes’ tempel.

      DE FEESTVIERDERS DIE DE TAKKEN DROEGEN

      17, 18. Wie droegen de „loelavs”, en aan welke schriftplaats is de gedachte eraan naar verluidt ontleend?

      17 Tijdens de viering zelf waren de Israëlieten degenen die de zogenaamde „loelavs” en de ethrogs (een soort citroenen) droegen. Om er enig idee van te krijgen hoe het feest in Jezus’ dagen werd gevierd, zouden wij de beschrijving van de joodse viering kunnen lezen die in Nehemía 8:14-18 wordt gegeven. De loelav was een bundel takken van verschillende bomen en werd door de joodse vierder in de hand gedragen. De gedachte hieraan zou aan Leviticus 23:40 zijn ontleend:

      18 „En op de eerste dag moet gij u de vrucht van prachtige bomen nemen, de bladeren van palmbomen en de grote takken van wijdvertakte bomen en populieren van het stroomdal, en gij moet u zeven dagen voor het aangezicht van Jehovah, uw God, verheugen.”

      19. (a) Waaruit bestond de „loelav”? (b) Wat deden de Israëlieten die de loelav droegen, en wat werd er gezongen?

      19 De loelav was samengesteld uit (1) een nog niet geheel ontvouwen loot van de palmboom, (2) drie twijgen van de mirte, met een dichte bos bladeren eraan, en (3) twee takken van de wilg, waarvan het hout roodachtig is en waarvan de takken lang en gaaf zijn. De Israëlieten die de loelavs droegen, zwaaiden ermee en gooiden ze aan het eind van het feest weg. De loelav en de ethrog (een citrusvrucht die eruitziet als een citroen, maar zonder de kleine uitstulping die de citroen aan één kant heeft) werden in een optocht rond het altaar in het Voorhof der priesters gedragen. Op elk van de eerste zes dagen liep de optocht één keer rond het altaar en op de zevende en laatste dag zeven keer. Daarna werd de ethrog gegeten. Tijdens de optocht werd Psalm 118:25 gezongen: „Ach Jehovah, red toch alstublieft! Ach Jehovah, schenk toch alstublieft succes!” De heidenen, die zich in hun eigen voorhof bevonden, konden aan dit alles niet deelnemen.

      20. Wat zei stadhouder Nehemía in zijn tijd tot de Israëlieten over de geestesgesteldheid waarin zij tijdens hun loofhuttenfeest moesten verkeren?

      20 Tijdens het loofhuttenfeest dat in Nehemía’s dagen werd gevierd, zei hij als stadhouder tot de Israëlieten die uit de ballingschap in Babylon waren teruggekeerd: „Deze dag is heilig voor onze Heer, en gevoelt geen smart, want de vreugde van Jehovah is uw vesting” (Neh. 8:10). De geestelijke Israëlieten van thans dienen dezelfde houding als destijds aan de dag te leggen, aangezien zij in het jaar 1919 G.T. uit Babylon de Grote werden bevrijd.

      21. (a) Waarom verheugde het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten zich in het voorjaar van 1919? (b) Wat voor werk dachten zij toen voor de boeg te hebben, maar wat bleek het te zijn?

      21 Het is duidelijk dat de vervulling van het loofhuttenfeest in dat naoorlogse jaar begon. Gezien de verwachtingen die zij in de tijd voorafgaande aan dat jaar hadden gekoesterd, waren de geestelijke „zonen van het koninkrijk” enigszins verbijsterd toen zij het naoorlogse tijdperk werden binnengeleid. Zij verheugden zich echter buitengewoon toen zij in het voorjaar van 1919 uit Babylon de Grote werden bevrijd en namen onmiddellijk het nu voor hen liggende inzamelingswerk ter hand. Aanvankelijk dachten zij dat het louter een „nalezingswerk” zou zijn. Zie in dit verband The Watchtower van 1 mei 1919, en het daarin vervatte artikel „De oogst is geëindigd — wat zal volgen?”, bladzijde 138, paragraaf 1. In plaats van een nalezingswerk, bleek het echter een volledige oogst te zijn.

      22. Waren de leden van het gezalfde overblijfsel voornemens zich eeuwig op het aardse paradijs te vestigen, en hoe bezien zij zich te midden van dit samenstel van dingen?

      22 Het gezalfde overblijfsel van oogsters woonde als het ware in „loofhutten”, aangezien zij hun genegenheid niet op aardse dingen richtten. Zij zagen er niet naar uit ooit in de voor hen liggende tijd in een aards paradijs te leven. Zij verwachtten hun hemelse erfenis met de verheerlijkte Heer, Jezus Christus, binnen te gaan. Hun kijk op de dingen stemde dus overeen met die welke staat opgetekend in Hebreeën 13:13, 14: „Laten wij dan tot hem gaan buiten de legerplaats en de smaad dragen die hij heeft gedragen, want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken ernstig de toekomstige.” Met het oog op dat feit beschouwen zij zichzelf als pelgrims, als personen die — evenals Abraham, Isaäk en Jakob — „vreemdelingen en tijdelijke inwoners” te midden van dit samenstel van dingen zijn. — 1 Petr. 2:11; Gen. 47:9; Ex. 6:4; Hebr. 11:13; Ps. 119:54.

      23. (a) Werd het tegenbeeldige loofhuttenfeest, dat door het overblijfsel werd gevierd, in 1923 door geestelijke verlichting opgeluisterd? (b) Hoe zag men de toepassing van de gelijkenis van Matthéüs 25:31-46?

      23 Voor het gezalfde overblijfsel dat het hedendaagse tegenbeeld van het loofhuttenfeest begon te ervaren, kwamen er stralen van geestelijke verlichting uit Jehovah’s hemelse tempel. Tijdens de bijeenbrenging van de geestelijke klasse die werd afgeschaduwd door Ruth en Esther, werd er ter verlichting van het verstand van het gezalfde overblijfsel speciaal licht geworpen op Jezus’ gelijkenis van de schapen en de bokken, zoals die in Matthéüs 25:31-46 staat opgetekend. Op het algemene congres dat in 1923 in Los Angeles (Californië, VS) werd gehouden, besprak de president van het Wachttorengenootschap, die nu vier jaar vrij was sinds hij in de strafgevangenis van Atlanta (Georgia, VS) gevangen had gezeten, de illustratie van de schapen en de bokken. De vervulling ervan behoefde niet te wachten totdat de duizendjarige regering van Jezus Christus zou beginnen. De met schapen te vergelijken klasse begon zich toen reeds te vormen. Er waren reeds leden van die klasse op het toneel verschenen, terwijl zij het overblijfsel van de geestelijke „broeders” van de verheerlijkte Jezus Christus goeddeden. Het thema van de openbare lezing die getiteld was: „Miljoenen nu levende mensen zullen nimmer sterven”, werd op hen van toepassing gebracht. Zij behoorden tot de „andere schapen”, waarvan Jezus in Johannes 10:16 melding maakte.

      24. Werd er toen een speciale krachtsinspanning gedaan om deze personen, die Christus’ geestelijke „broeders” goeddeden, bijeen te brengen?

      24 Ten tijde van de uitleg van de gelijkenis van Matthéüs 25:31-46 werd er geen speciale moeite gedaan die „andere schapen” bijeen te brengen. Er werd echter wel waardering tot uitdrukking gebracht voor de vriendelijkheden die zij het overblijfsel van Christus’ geestelijke „broeders” bewezen. Te zijner tijd zou er gedurende het tegenbeeldige loofhuttenfeest verdere geestelijke verlichting komen.

      [Diagram/Illustratie op blz. 17]

      (Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

      Poort

      Zuilengangen

      Poort

      Poort

      Koninklijke zuilengang

      Zuilengang van Salomo

      Poort

      Noordelijke zuilengang

      Voorhof der heidenen

      Buitenste voorhof

      Stenen afscheiding

      Voorhof der vrouwen

      Voorhof van Israël

      Voorhof der priesters

      Tempel

  • Een feest dat door miljarden gevierd zal worden
    De Wachttoren 1980 | 15 mei
    • Een feest dat door miljarden gevierd zal worden

      1. Welke bewijzen kwamen in 1931, en in 1932, aan het licht, waaruit bleek dat ook de „andere schapen” een aandeel aan het tegenbeeldige loofhuttenfeest hebben?

      NEMEN de „andere schapen” van de Goede Herder, Jezus Christus, aan de viering van het tegenbeeldige loofhuttenfeest deel? Het is heel verheugend te zien dat zij hier op Gods bestemde tijd inderdaad aan deelnemen. In 1931 viel de feestverlichting op hoofdstuk negen van Ezechiëls profetie. Hierdoor werd onthuld dat de bedroefde mensen die door de in linnen geklede man met de schrijversinkthoorn aan zijn heupen, op het voorhoofd gekentekend worden, dezelfden zijn als de „schapen” in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Verdere feestverlichting onthulde in 1932 dat deze zelfde klasse van „schapen” was afgeschaduwd door Jonadab, de zoon van Rechab, die de vriend werd van Jehovah’s oordeelsvoltrekker koning Jehu van Israël. — 2 Kon. 10:15-28; Jer. 35:1-19.

      2. (a) Welke andere bijeenbrenging behalve die van Matthéüs 24:31 zou er volgens Jezus’ profetie over het „besluit van het samenstel van dingen”, gedurende deze periode plaatsvinden? (b) Wat gaf in 1935 een enorme stimulans aan dit bijeenbrengingswerk?

      2 Laten wij in gedachte houden dat Jezus de gelijkenis in Matthéüs 25:31-46 als een onderdeel gaf van het „teken” dat zijn onzichtbare „tegenwoordigheid” en het „besluit van het samenstel van dingen” zou kenmerken (Matth. 24:3). Aldus voorzei Jezus dat er gedurende dit „besluit van het samenstel van dingen” anderen behalve de „uitverkorenen” van Matthéüs 24:31 bijeengebracht zouden worden. De bijeenbrenging van deze personen, die goeddoen aan de „uitverkorenen”, begon in het voorjaar van 1935. Hun bijeenbrenging ontving een enorme stimulans door de toespraak die op vrijdag 31 mei 1935 werd gehouden op het wijd en zijd bekendgemaakte congres van Jehovah’s Getuigen in Washington, D.C., waarvoor de Jonadabklasse in het bijzonder was uitgenodigd.

      3. (a) Over welk onderwerp handelde de toespraak die toen werd gehouden, en hoevelen werden er daarna gedoopt? (b) Van welk „teken” werd de vervulling van Matthéüs 25:31-46 nu een onderdeel?

      3 Op die dag sprak de president van het Wachttorengenootschap over het thema „De grote schare” en besprak hij de profetie van Openbaring 7:9-14. Hij liet uitkomen dat de „grote schare” dezelfde klasse was als de „schapen” in Jezus’ gelijkenis in Matthéüs 25:31-46. Deze uitleg werd door zowel de leden van het gezalfde overblijfsel als die van de Jonadabklasse met vreugde begroet. De volgende dag werd er een doopdienst gehouden, en achthonderd veertig personen symboliseerden hun opdracht aan Jehovah God door in water te worden ondergedompeld. De meerderheid van hen bleek tot de „schapen” te behoren die hulp bieden aan de geestelijke „broeders” van de Koning Jezus Christus. Dit werd nu een deel van het „teken” waardoor wordt bewezen dat de regerende Jezus Christus onzichtbaar tegenwoordig is en dat wij in „het besluit van het samenstel van dingen” leven.

      4. Hoe werden deze inlichtingen aan alle „schapen” bekendgemaakt, en welk bijeenbrengingswerk vond nu voortgang?

      4 Deze inlichtingen werden over de gehele aarde aan alle met schapen te vergelijken personen bekendgemaakt doordat ze in de Watchtower-uitgaven van 1 en 15 augustus 1935 (De Wachttoren-uitgaven van november en december 1935) werden gepubliceerd. De bijeenbrenging of inzameling van de Jonadabklasse ging toen dus met de machtiging van Jehovah God verder.

      5. (a) Tot op welke schaal heeft het bijeenbrengingswerk zich sindsdien uitgebreid? (b) Welk vroegere bijeenbrengingswerk werd echter niet gestaakt?

      5 Ondanks alle belemmeringen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog van 1939 tot 1945 en de verschrikkelijke vervolging van Jehovah’s Getuigen gedurende die vreselijke tijd, is de bijeenbrenging van de „andere schapen” uitgegroeid tot een activiteit in meer dan tweehonderd landen en eilandengroepen. De bijeenbrenging van de leden van de „grote schare” betekende echter niet het einde van de bijeenbrenging van verdere leden van de Ruth- en Estherklasse. Neen, want er werden nog meer „ranken” bijeengebracht die ervoor in aanmerking kwamen deel uit te maken van de „wijnstok” Christus (Joh. 15:1-8). Er werden nog meer „takken” bijeengebracht om op de symbolische „gekweekte olijfboom” „geënt” te worden, zoals in Romeinen 11:17-24 wordt beschreven.a — Deut. 16:13.

      6. (a) Wat zei Jehovah over de stemming waarin de mensen gedurende dit feest van de zevende maanmaand moesten verkeren? (b) Waren het loofhuttenfeest en het feest der inzameling twee onderscheiden vieringen, die elk op een verschillend tijdstip begonnen?

      6 Sinds 1919 is er dus waarlijk sprake van een tegenbeeldig feest der inzameling, gekenmerkt door een blijdschap die een speciaal kenmerk van het loofhuttenfeest uit de oudheid was. Jehovah’s woorden betreffende de vierders van het loofhuttenfeest gingen elke dag in vervulling: „Gij moet niets anders dan verheugd worden” (Deut. 16:15). Laten wij hier niet vergeten dat het loofhuttenfeest en het feest der inzameling één feest zijn en dat het ene feest niet begint nadat het andere reeds veel vroeger was begonnen. Het feest der inzameling liep gelijktijdig met het feest waarbij de Israëlieten in loofhutten woonden. In het voorbeeld in de oudheid werden voor het zeven dagen durende feest gedurende de zevende maanmaand twee aanduidingen gebruikt omdat het wonen in loofhutten nu eenmaal in de oogsttijd van de zevende maand, Tisjri (Ethanim) plaatsvond. Aangezien in het voorbeeld in de oudheid de oogst van de Israëlieten werd binnengehaald, was het passend dat de vervulling van het feest der inzameling in 1919 begon met de oogst van degenen die door de natuurlijke Israëlieten werden afgeschaduwd, namelijk een overblijfsel van geestelijke Israëlieten. — Vergelijk De Wachttoren, 15 oktober 1967, blz. 632-634.

      DE TOEKOMSTIGE VOORUITZICHTEN VOOR HET FEEST

      7. Waarom zijn de toekomstige vooruitzichten voor het loofhuttenfeest schitterend?

      7 Hoe zijn de vooruitzichten voor het tegenbeeldige loofhuttenfeest, of feest der inzameling, waarin wij ons thans reeds bevinden? Schitterend! Waarom? Omdat de naderende „grote verdrukking” en de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon geen domper zullen zetten op de vreugde van ons feest (Matth. 24:21; Openb. 16:14, 16). De bijbelse profetieën tonen aan dat het tegenbeeldige feest ononderbroken zal voortduren tot in de Nieuwe Ordening, die Jehovah God door bemiddeling van zijn zegevierende Krijgsman-Koning, Jezus Christus, zal invoeren. De overlevenden van Jehovah’s oorlog te Har–mágedon, namelijk het gezalfde overblijfsel en de „grote schare” „andere schapen”, zullen het feest in de rechtvaardige Nieuwe Ordening blijven vieren.b

      8, 9. Hoe lang zal het in leven blijvende overblijfsel op aarde blijven, en welk vooruitzicht geeft Zacharia 14:16-19 hun met betrekking tot het loofhuttenfeest?

      8 Hoe lang de leden van het gezalfde overblijfsel in de Nieuwe Ordening als „tijdelijke inwoners” op aarde zullen blijven totdat zij in het hemelse koninkrijk worden verheerlijkt, weten zij thans niet. Hun huidige vreugdevolle vooruitzicht met betrekking tot de viering van het feest gedurende hun verdere verblijf op aarde, is echter grondig op Jehovah’s profetische Woord gebaseerd. Uit Zacharia 14:16-19 blijkt namelijk dat het aantal huidige vierders van het tegenbeeldige loofhuttenfeest sterk zal toenemen:

      9 „En het moet geschieden, wat een ieder aangaat die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken, dat zij ook van jaar tot jaar moeten opgaan om zich neer te buigen voor de Koning, Jehovah der legerscharen, en om het loofhuttenfeest te vieren. En het moet geschieden dat, wat een ieder aangaat die uit de families der aarde niet opgaat naar Jeruzalem om zich voor de Koning, Jehovah der legerscharen, neer te buigen, ja, over hen geen stortregen zal komen. En indien de familie van Egypte niet opgaat en niet werkelijk binnengaat, zal er ook over hen geen zijn. De gesel zal komen waarmee Jehovah de natiën geselt die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren. Ja, dit zal de straf voor de zonde van Egypte blijken te zijn en voor de zonde van alle natiën die niet opgaan om het loofhuttenfeest te vieren.”

      10. Wanneer alle natiën hun laatste aanval op het tegenbeeldige Jeruzalem doen, wie zullen dan op aarde in leven blijven, en wie niet?

      10 Wie is nu degene die wordt beschreven als „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken”? Noch het gezalfde overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, noch hun metgezellen, de leden van de „grote schare” die uit alle natiën komen en ten aanschouwen van de natiën Jehovah’s aanbidding op zich nemen, doen een aanval op het tegenbeeldige Jeruzalem. Het overblijfsel en de „grote schare” zijn juist degenen tegen wie de gecombineerde aanval van de natiën gericht is, omdat zij het „hemelse Jeruzalem” trouw blijven (Hebr. 12:22). In de voorgaande verzen (Zach. 14:1-15) wordt beschreven hoe God tegen de aanvallende natiën strijdt en hoe hij zijn koningschap of soevereiniteit met betrekking tot onze aarde bevestigt. Openbaring 19:11-21 beeldt af hoe de natiën, zonder uitzondering, degenen op aarde zullen aanvallen die het „hemelse Jeruzalem” trouw blijven en dat niemand uit die natiën de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon zal overleven. Zelfs degenen die als het ware thuis blijven maar hun legers aan het front steunen, zullen niet in leven blijven, vooral niet aangezien alle mensen worden gemobiliseerd.

      11. Hoe definitief zal de vernietiging zijn die alle vijanden in Har–mágedon ondergaan, en waarom?

      11 In Gods oorlog te Har–mágedon zullen al zulke vijanden eeuwige vernietiging ondergaan, zonder dat er een voorziening voor hun opstanding wordt getroffen (Matth. 25:31, 32, 41-46; Jes. 66:23, 24; Rom. 6:9; 1 Kor. 6:9, 10). Hun dode lichamen zullen, evenals lijken op een slagveld, als aas zijn waarmee roofvogels zich zullen voeden (Openb. 19:17-21). Wat zal er daarna gebeuren?

      12. Wie wordt, schriftuurlijk bezien, derhalve bedoeld met „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken”?

      12 Nu komt de gelegenheid voor degene die wordt bedoeld met „een ieder . . . die overblijft uit alle natiën die tegen Jeruzalem optrekken” (Zach. 14:16). Wie zou dat nu kunnen zijn? Schriftuurlijk bezien, zou het „een ieder” van de miljarden menselijke doden zijn die vóór de voorzegde „grote verdrukking” en haar „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon is gestorven en voor wie er hoop op een aardse opstanding bestaat.c Jezus Christus sprak over een tijd van opstanding voor „allen die in de herinneringsgraven zijn” (Joh. 5:28, 29; Openb. 20:12, 13). Onder degenen die uit de doden opgewekt zullen worden, zullen zich talloze vroegere Egyptenaren bevinden, hoewel er dan niet een bepaald land afgebakend zal zijn dat Egypte wordt genoemd, evenmin als er andere nationale grenzen uit vroegere tijden zullen bestaan.

      13. Welke juiste erkenning wordt er verlangd van degenen die onder Christus’ koninkrijk op aarde worden opgewekt; wat zal hun anders overkomen?

      13 Onder Christus’ duizendjarige koninkrijk zal aan al die uit de doden opgewekte personen op aarde de ene ware religie worden onderwezen. Zullen allen zich ernaar richten? Iedereen die eeuwig leven wil verwerven, zal naar Jehovah’s geestelijke tempel moeten komen die met het „hemelse Jeruzalem” verbonden is. Hij zal in het aardse voorhof van de tempel, waar de „grote schare” overlevenden van Har–mágedon zich nu reeds bevindt, het tegenbeeldige loofhuttenfeest moeten vieren (Openb. 7:9-15). Hij zal de „vorsten . . . op de gehele aarde”, die de Koning Jezus Christus zal „aanstellen” om toezicht op de aangelegenheden op aarde uit te oefenen, moeten erkennen (Ps. 45:16). Bovenal moeten degenen die op aarde worden opgewekt, Jehovah als God en Universele Soeverein erkennen, als degene die door bemiddeling van Jezus Christus „koning . . . over de gehele aarde” is (Zach. 14:9). Anders zal de Grote Regenmaker Jehovah geen zegeningen op hen uitstorten door bemiddeling van Christus (Zach. 10:1). Voor zulke ongezegende personen zal dit net zo zijn alsof zij in een door droogte geteisterd gebied wonen, hetgeen hun uiteindelijke dood zal betekenen.

      14. Wat zal het voor iemand betekenen wanneer hij gedurende Christus’ duizendjarige regering door Jehovah wordt gegeseld?

      14 Jehovah zal ook de beschikking hebben over de „gesel”, welke overeenkomt met die waarmee hij de natiën heeft geslagen die tegen zijn „hemelse Jeruzalem” streden (Zach. 14:12-15). Dat hij zulke hardnekkige tegenstanders van de ware aanbidding slaat, zal de eeuwige dood voor hen betekenen, ook al gebeurt dit vóór het einde van Christus’ duizendjarige regering. Zulke gegeselde zondaars zullen vóór het einde van Christus’ duizendjarige regering sterven en dus niet de gelegenheid ontvangen door Jehovah God gerechtvaardigd te worden tot eindeloos leven in een aards paradijs. De periode dat zij „tijdelijke inwoners” onder Christus’ koninkrijk zijn, heeft niet aan het doel ervan beantwoord.

      15. Welke loyale samenwerking zal het in leven blijvende overblijfsel van de geestelijke Israëlieten gedurende hun tijdelijke verblijf in de Nieuwe Ordening genieten?

      15 Als de Nieuwe Ordening begint, zullen de in leven gebleven leden van het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten nog altijd als „tijdelijke inwoners” op aarde vertoeven. Zij zullen verlangend uitzien naar de tijd dat zij van het aardse tafereel naar hun hemelse erfenis worden overgebracht, om met Christus en zijn medekoningen en -priesters verenigd te worden (Openb. 20:4-6). Na Har–mágedon zullen zij gedurende hun tijdelijke verblijf op aarde evenwel worden ondersteund door de „overste”-klasse — de „vorsten . . . op de gehele aarde” — die loyaal met hen samenwerkt in hun uitoefening van toezicht op het tegenbeeldige feest van de zevende maand, het loofhuttenfeest.d — Ezech. 45:17, 25.

      16. (a) Uit wie zullen veel leden van de „overste”-klasse genomen worden? (b) Welk voorrecht zou het in leven blijvende overblijfsel graag te zamen met hen willen smaken en als een speciale vreugde beschouwen?

      16 De leden van de „overste”-klasse zullen worden genomen uit de „grote schare” met schapen te vergelijken personen die de „grote verdrukking” te zamen met het door de geest verwekte overblijfsel overleven (Openb. 7:1-15). Dezen zullen getuige zijn van de opstanding van de miljarden menselijke doden en hun bijeenbrenging in het aardse voorhof van Jehovah’s geestelijke tempel om het tegenbeeldige loofhuttenfeest te vieren. Wat zou het voor het geestelijke overblijfsel een vreugdevolle ervaring zijn wanneer zij tot het begin van die wonderbaarlijke bijeenbrenging, zoals die in Zacharia 14:16-19 werd voorzien, op aarde zouden blijven wonen! Samen met al deze personen die met het kostbare bloed van het „Lam Gods”, „Christus, ons pascha,” zijn losgekocht, zouden zij dan met een onuitsprekelijke blijdschap aan de wereldomvattende viering deelnemen.e — Ezech. 44:3; 45:7–46:18; 48:21, 22.

      17. (a) Waarom zal de viering van het feest gedurende de duizendjarige regering van Christus niet tevergeefs blijken te zijn? (b) Welke situatie zullen de bewoners op aarde die nog steeds in leven zijn, na hun reis als tentbewoners uiteindelijk bereikt hebben?

      17 De viering van het feest zal niet vergeefs blijken te zijn, want tegen het einde van de duizendjarige regering van Christus zullen allen die dan op aarde leven, zich voor Jehovah neerbuigen en hem in het wereldomvattende voorhof van zijn grote geestelijke tempel, die met het „hemelse Jeruzalem” is verbonden, aanbidden. Vervolgens zal zijn Zoon Jezus Christus, die zijn regering gedurende de toegestane duizend jaar met succes voltooid zal hebben, het „koninkrijk” aan hem overhandigen (1 Kor. 15:24-28). Dit zal de aardse situatie zijn die alle bewoners op aarde na hun reis als tentbewoners uiteindelijk bereikt zullen hebben.

      18. Wat zal het deel zijn van degenen die Jehovah’s laatste beproeving doorstaan?

      18 Op dit kritieke moment komt de uiteindelijke, beslissende beproeving op hun rechtschapenheid jegens Jehovah als de Universele Soeverein. Degenen die dan onder de beproeving falen, zullen voor eeuwig vernietigd worden. Degenen die Jehovah rechtvaardigen door deze laatste beproeving te doorstaan, zullen het recht ontvangen eeuwig op de Edense aarde te wonen. Zij zullen niet langer tentbewoners, „tijdelijke inwoners”, in het land zijn. Hun woonplaats op de paradijsaarde zal blijvend zijn (Openb. 20:7-15). De vreugde die zij tijdens hun viering van het tegenbeeldige loofhuttenfeest hebben ervaren, zal eeuwig voortduren op deze aardse voetenbank van de gelukkig God-Koning, Jehovah. — 1 Tim. 1:11.

      [Voetnoten]

      a Zie de jaarlijkse Gedachtenisvieringrapporten over de aantallen deelnemers van 1945 tot 1977.

      b Zie voor verdere inlichtingen over de omvang van het „loofhuttenfeest” tot in de tijd van het millennium het boek Het herstel van het paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!, hoofdstuk 22, en vooral de bladzijden 399-401; vergelijk ook de bladzijden 53-57, 79-89 en 106-115. De christelijke werkelijkheid die door dit feest werd afgeschaduwd begon vanaf Pinksteren in 33 G.T. in vervulling te gaan. Toen de grote afval begon, viel er een schaduw over de vreugde van de gemeente. Met de vrijlating van het geestelijke Israël uit Babylon de Grote in 1919, na de Eerste Wereldoorlog, werd de bijeenbrenging, eerst van het gezalfde overblijfsel en vervolgens van de „grote schare”, hervat, zodat dus ook het tegenbeeldige „loofhuttenfeest” werd hervat. Dit is een steeds voortdurend feest, dat „van jaar tot jaar” gevierd moet worden, ook gedurende de tijd dat de opstanding van de doden plaatsvindt. Het zal pas eindigen nadat de tot volmaaktheid gebrachte mensheid de laatste beproeving heeft ondergaan, wanneer allen die de beproeving met succes doorstaan, ten slotte blijvende bewoners op aarde worden. Zie ook De Wachttoren, 1967, blz. 632-635; 1973, blz. 198-211; 1977, blz. 734 en Aid to Bible Understanding, blz. 573-576.

      c Zie Het herstel van het paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!, hoofdstuk 22, onder het onderkopje „Natiën aangeraden aan het feest deel te nemen”, bladzijden 397-400.

      d Zie de door het Wachttorengenootschap uitgegeven publikatie Vindication, Deel III, onder het onderkopje „Vorsten op aarde”, blz. 285-293.

      e Zie Het herstel van het paradijs voor de mensheid — door de Theocratie!, blz. 400, par. 17.

  • Zelfs vogels ’kennen hun tijd’
    De Wachttoren 1980 | 15 mei
    • Zelfs vogels ’kennen hun tijd’

      IN DE tijd van Jeremia was het met de Israëlieten droevig gesteld. Hun handelwijze vormde een schril contrast met dat van trekvogels. Wij lezen: „Zelfs de ooievaar aan de hemel — die kent heel goed zijn bestemde tijden; en de tortelduif en de gierzwaluw en de zanglijster — die nemen heel goed de tijd van hun aankomst in acht. Maar wat mijn volk betreft, zij hebben het recht van Jehovah niet leren kennen.” — Jer. 8:7.

      Terwijl trekvogels, zoals de ooievaar, de tortelduif, de gierzwaluw en de zanglijster, de tijd van hun aankomst en vertrek in acht nemen, schonken de Israëlieten geen aandacht aan het oordeel van Jehovah. In geval van trekvogels is hun komst en vertrek essentieel voor hun leven. Evenzo hingen het welzijn en de voorspoed van Israël ervan af of zij zich in Jehovah’s oordeel schikten. Maar de Israëlieten bleven hierin in gebreke en legden derhalve zelfs niet het goede onderscheidingsvermogen aan de dag dat kenmerkend is voor redeloze vogels die de tijd voor hun trek in acht nemen.

  • Het boek Spreuken — Overvloedige wijsheid in weinig woorden
    De Wachttoren 1980 | 15 mei
    • Het boek Spreuken — Overvloedige wijsheid in weinig woorden

      IS UW leven vrij van problemen en teleurstellingen? Weinigen zullen dit beamen. Dikwijls mislukken pogingen om problemen op te lossen ook nog, waardoor mensen in nog grotere moeilijkheden raken. Bestaat er een bron van raadgevingen waarop mensen zich kunnen verlaten om de situatie te verbeteren?

      Het bijbelboek Spreuken vormt bij uitstek een voortreffelijke bron voor zulk een leiding. Hoewel de beknopte stelregels van het boek Spreuken meer dan 2500 jaar geleden in het Midden-Oosten werden opgetekend, zijn ze op alle mensen van toepassing en zijn ze nog steeds up-to-date.

      De bijbel geeft te kennen dat de meeste spreuken van koning Salomo afkomstig zijn (Spr. 1:1; 10:1; 25:1). Hoewel het bijbelverslag niet rechtstreeks zegt dat Salomo ze schreef, laat het toch wel krachtig doorschemeren dat dit inderdaad het geval is geweest. Het verslag zegt dat hij duizenden spreuken sprak en dat hij ’diep nadacht en een grondig onderzoek instelde, opdat hij veel spreuken zou kunnen ordenen’. — 1 Kon. 4:32; Pred. 12:9.

      De stijl waarin dit bijbelboek is geschreven, vertegenwoordigt Hebreeuwse dichtkunst die niet uit rijmende verzen bestaat, maar uit parallelle gedachten. Heel vaak vormen de parallelle regels een tegenstelling, zoals in het geval van Spreuken 10:28, waar staat: „De verwachting van de rechtvaardigen is een verheuging, maar de hoop van de goddelozen — die zal vergaan.” In andere gevallen zijn de parallelle uitdrukkingen synoniem, zoals men in de volgende woorden van Spreuken 18:15 opmerkt: „Het hart van de verstandige verwerft kennis, en het oor der wijzen tracht kennis te vinden.”

      EEN VERHEVEN DOEL

      Het doel van het boek Spreuken wordt direct in het begin uiteengezet, waar wij lezen: „De spreuken van Salomo, de zoon

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen