Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • g93 22/7 blz. 12-17
  • De moed God op de eerste plaats te stellen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De moed God op de eerste plaats te stellen
  • Ontwaakt! 1993
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Wij vinden de waarheid
  • De vlaggegroetkwestie steekt de kop op
  • Begonnen met huisonderwijs
  • Voor het gerecht
  • Het Hooggerechtshof
  • Onder vervolging
  • Eindelijk een ommekeer
  • Een carrière in Jehovah’s dienst
  • Morele waarden die respect verdienen
    Jehovah’s Getuigen en het onderwijs
  • Eerbied voor de vlag
    Ontwaakt! 1971
  • Wat weet u van de vlag?
    Ontwaakt! 1972
  • Hooggerechtshof van de Filippijnen erkent vrijheid van aanbidding
    Ontwaakt! 1994
Meer weergeven
Ontwaakt! 1993
g93 22/7 blz. 12-17

De moed God op de eerste plaats te stellen

HET gerinkel van onze telefoon om drie uur in de ochtend had iets angstaanjagends. Het was een zakenrelatie van Pa die net een bijeenkomst van de Amerikaanse Oudstrijdersbond had bijgewoond. Hij was uitzinnig. „Wally,” schreeuwde hij tegen mijn vader, „als je niet onmiddellijk naar de Philadelphia Inquirer belt zodat het nog in de ochtendeditie kan en zegt dat je de vlag zult groeten, zullen je kruidenierswinkel en je gezin vandaag door een menigte worden aangevallen, en ik kan niet instaan voor wat er dan gebeurt!” Pa en Ma hadden al eerder met aanvallen van het gepeupel te maken gehad. Inmiddels klaarwakker begonnen zij te bidden.

Zodra het licht werd, maakten zij ons alle zes wakker. Pa zei tegen mijn broer Bill dat hij de kleintjes naar het huis van onze grootouders moest brengen. Daarna hielpen Bill en ik zoals altijd met het werk in huis en de winkel. Pa ging naar het hoofd van politie in Minersville en vertelde hem van het dreigement. Kort daarna kwam er een auto van de staatspolitie van Pennsylvania aanrijden, die de hele dag voor onze winkel geparkeerd bleef staan. Wij deden ons werk in de winkel en bedienden de klanten, maar steeds weer gingen onze ogen naar het trottoir. Iedere keer dat er een groepje mensen stil bleef staan, ging ons hart tekeer. Maar het gepeupel kwam niet. Misschien waren zij tot bedaren gekomen toen het licht werd — en bij de aanblik van een politieauto!

Wij vinden de waarheid

Maar wat had tot deze explosieve situatie geleid? Het had te maken met onze godsdienst. In 1931 namelijk — ik was toen zeven jaar — waren Oma en Opa een poosje bij ons komen logeren. Zij waren Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen toen bekendstonden.

Opa gaf Pa geen getuigenis, maar als Oma en Opa uit waren, ging Pa hun kamer binnen om te kijken wat dat toch voor lectuur was die zij hadden. Hij verslond de inhoud! Ik hoor nog zijn juichkreet: „Moet je eens kijken wat de bijbel zegt!” De waarheid was een pure verrukking voor hem. Ma las de lectuur ook en in 1932 had zij zich teruggetrokken uit de Methodistische Kerk en hadden wij huisbijbelstudie. Ik was net zo enthousiast als zij toen ik hoorde over de schitterende Paradijsaarde die zou komen. Ik aanvaardde de waarheid onmiddellijk.

Eind 1932 vroeg Ma of ik er klaar voor was van huis tot huis te gaan prediken. In die tijd gingen wij, jong of oud, helemaal alleen naar de deuren. En wij gebruikten een getuigeniskaart. Ik zei dan eenvoudig: „Goedemorgen, ik heb een belangrijke boodschap. Wilt u dit alstublieft lezen?” Als de huisbewoner ook maar enigszins afwijzend was, deed ik in het begin niet veel anders dan zeggen: „Oké, dag”, wanneer hij klaar was met lezen.

Het duurde niet lang of wij kregen met tegenstand te maken. In het voorjaar van 1935 gaven wij getuigenis in de stad New Philadelphia. Ik herinner me dat ik op een stoep met een man stond te praten toen de politie mij en de anderen op kwam halen. De huisbewoner zag tot zijn ontsteltenis dat ik, een meisje van elf jaar, gearresteerd werd. Wij werden naar een twee verdiepingen hoge brandweerkazerne gebracht. Buiten dromde een joelende menigte van een man of duizend samen. Kennelijk waren de kerken die zondag eerder uitgegaan om iedereen aan te moedigen mee te doen. Toen wij door de menigte werden geleid, stompte een meisje tegen mijn arm. Maar wij belandden veilig binnen en gewapende wachten voorkwamen dat de menigte de deur openbrak.

Wij zaten met 44 man samengepakt in de brandweerkazerne en wij moesten op de trap zitten. Onze stemming was opperbest; wij waren blij enkele van de Getuigen uit gemeente Shenandoah te ontmoeten die ons hielpen bij het bewerken van de stad. Ik maakte daar kennis met Eleanor Walaitis en wij werden dikke vriendinnen. Na enkele uren liet de politie ons gaan.

De vlaggegroetkwestie steekt de kop op

Op het gedenkwaardige congres van Jehovah’s Getuigen dat in 1935 in Washington D.C. werd gehouden, vroeg iemand aan broeder Rutherford, de president van het Wachttorengenootschap, of schoolkinderen de vlag moesten groeten. Hij antwoordde dat het op ontrouw aan God neerkwam redding aan een aards symbool toe te schrijven door het te groeten; hij zei dat hij het niet zou doen. Dat maakte indruk op Bill en mij. Wij praatten er met onze ouders over en zochten Exodus 20:4-6, 1 Johannes 5:21 en Mattheüs 22:21 op. Ma en Pa oefenden nooit druk op ons uit en gaven ons nooit een schuldig gevoel. Toen in september het nieuwe schooljaar begon, wisten wij heel goed wat wij moesten doen. Maar iedere keer dat onze onderwijzers in onze richting keken, hieven wij schaapachtig onze arm omhoog en bewogen onze lippen. Een van mijn problemen was dat ik bang was dat mijn wereldse schoolvriendinnen mij zouden laten vallen als ik voor mijn standpunt uitkwam.

Toen wij bezoek kregen van een paar pioniers, vertelde ik hun echter wat wij deden. Nooit zal ik vergeten wat een zuster zei: „Lillian, Jehovah haat huichelaars.” Enige tijd later, op 6 oktober, hield broeder Rutherford een in het hele land uitgezonden radiotoespraak met als titel „Een vlag groeten”. Hij legde uit dat wij eerbied voor de vlag hebben, maar dat het opvoeren van een ritueel voor een beeld of symbool in feite afgoderij was. Het viel onmogelijk te rijmen met onze verhouding met Jehovah.

Op 22 oktober kwam Bill, die toen net tien jaar was, één en al glimlach thuis van school. „Ik ben opgehouden met het groeten van de vlag!”, zei hij triomfantelijk. „De juf probeerde mijn arm omhoog te krijgen, maar ik heb mijn hand in mijn zak gehouden.”

De volgende ochtend stapte ik nog voor de les begon met bonzend hart naar mijn onderwijzeres, opdat ik niet zou zwichten. „Juffrouw Shofstal,” stamelde ik, „ik kan de vlag niet meer groeten. De bijbel zegt in Exodus hoofdstuk 20 dat wij geen andere goden voor het aangezicht van Jehovah God mogen hebben.” Tot mijn verbazing knuffelde zij me alleen maar en zei dat ik zo’n lieverd was. Welnu, toen het tijd werd voor de vlaggeceremonie deed ik niet mee aan het groeten.a Al gauw keek iedereen naar me. Maar ik was opgetogen. Het was Jehovah die mij de moed gaf de groet niet te brengen!

De meisjes die ik graag mocht, waren ontzet. Een paar van hen kwamen naar me toe om naar de reden te vragen en er volgden goede gesprekken. Maar de meeste kinderen begonnen me te negeren. Elke ochtend als ik op school kwam, riepen een paar jongens: „Daar heb je Jehovah!” en dan bekogelden zij me met steentjes. De school keek twee weken toe. Toen besloten zij handelend op te treden. Op 6 november had het schoolbestuur een bespreking met Pa en Ma en de ouders van een andere jongen die Getuige was. Het hoofd, Charles Roudabush, bleef erbij dat ons standpunt gelijkstond met insubordinatie; de andere leden van het schoolbestuur sloten zich daarin al gauw bij hem aan. Wij werden van school gestuurd.

Begonnen met huisonderwijs

Wij mochten onze schoolboeken houden en dus begonnen wij onmiddellijk een school op onze zolder, onder toezicht van een jong meisje dat Ma in de huishouding hielp. Maar al gauw kwam er een brief waarin stond dat als wij geen bevoegd onderwijzer hadden, wij naar een tuchtschool gestuurd zouden worden.

Paul en Verna Jones, die vijftig kilometer bij ons vandaan een boerderij hadden, belden ons enkele dagen later op. „We hebben gelezen dat jullie kinderen van school zijn gestuurd”, zei Paul tegen Pa. Zij hadden een muur tussen hun huiskamer en eetkamer weggebroken om zo een schoollokaal te krijgen. Zij nodigden ons uit ook te komen. Een jonge onderwijzeres uit Allentown die belangstelling had voor de waarheid, nam deze baan gretig aan, ook al betekende het dat zij veel minder verdiende dan de openbare scholen betaalden. Overal in het land verschenen dergelijke scholen voor Getuigen.

De familie Jones had zelf vier kinderen; toch namen zij nog minstens tien andere in huis. Wij sliepen met ons drieën in een bed en draaiden ons op een teken en met onderling goedvinden om! Een andere familie van Getuigen in de buurt huisvestte bijna net zoveel kinderen en al gauw groeide het aantal leerlingen tot meer dan veertig. Er werd heel wat pret gemaakt en gegiecheld, maar er moest ook gewerkt worden. Wij waren om zes uur op. De jongens hielpen buiten en de meisjes hadden keukendienst. Onze ouders kwamen ons vrijdags na schooltijd halen om het weekend thuis door te brengen. Op een dag arriveerden de kinderen Walaitis, onder wie mijn vriendin Eleanor.

Steeds weer deden zich problemen met het onderwijs voor. De lieve broeder Jones stierf, waarna Pa onze bestelwagen als schoolbus ging gebruiken om ons de vijftig kilometer naar school te vervoeren. Toen bereikten sommigen van ons de leeftijd om naar het voortgezet onderwijs te gaan en hadden wij een leraar nodig die bevoegd was voor die leeftijdsgroep. Voor elk obstakel scheen Jehovah in een oplossing te voorzien.

Voor het gerecht

Ondertussen wilde het Genootschap de misstanden in verband met de vlaggegroetkwestie voor de rechter brengen. De honderden van ons die hun standpunt hadden ingenomen, waren nu tot duizenden uitgegroeid. Het ene gezin na het andere werd uitgekozen, maar de rechtbanken verklaarden hun zaken niet-ontvankelijk. Ons gezin werd benaderd en de advocaat van het Genootschap en die van de Amerikaanse Bond voor Burgerlijke Vrijheden dienden in mei 1937 een aanklacht in bij de federale arrondissementsrechtbank in Philadelphia. De zaak zou dienen in februari 1938.

Bill en ik zouden in de getuigenbank moeten plaatsnemen. Ik kan me nog herinneren hoe ik huiverde bij dat vooruitzicht! De advocaat van het Genootschap nam keer op keer de vragen met ons door die mogelijk gesteld zouden worden. In het gerechtsgebouw nam Bill als eerste in de getuigenbank plaats. Hem werd gevraagd waarom hij de vlag niet wilde groeten en hij beantwoordde die vraag met het citeren van Exodus 20:4-6. Toen was het mijn beurt. Dezelfde vraag. Toen ik antwoordde: „1 Johannes 5:21”, blafte de advocaat van de tegenpartij: „Protest!” Hij vond dat één schriftplaats genoeg was! Toen nam het schoolhoofd, Charles Roudabush, in de getuigenbank plaats om te verklaren dat wij geïndoctrineerd waren en „minachting voor . . . vlag en land” verkondigden. Maar rechter Albert Maris besliste ten gunste van ons.

’Bespaar je de moeite om op school terug te komen!’, luidde de boodschap van het schoolbestuur. ’Wij gaan in hoger beroep.’ Terug dus naar Philadelphia, deze keer naar het Amerikaanse Hof van Appèl. In november 1939 besliste het uit drie rechters bestaande college ten gunste van ons. Het schoolbestuur was woedend. Het wendde zich tot het Amerikaanse Hooggerechtshof!

Het Hooggerechtshof

Wij waren enthousiast toen wij hoorden dat broeder Rutherford zelf voor ons zou pleiten! Met een groepje gingen wij hem de avond voor de rechtszaak van het Union Station in Washington D.C. afhalen. Wat een moment! Het was april 1940 en nog wat koud. De volgende dag was de rechtszaal stampvol Jehovah’s Getuigen. Eindelijk was het onze beurt en broeder Rutherford stond op om te spreken. Nooit zal ik vergeten hoe hij ons, Getuigen-kinderen, vergeleek met de getrouwe profeet Daniël, Daniëls drie Hebreeuwse vrienden en andere bijbelse figuren. Zijn betoog was bezielend en het publiek hing aan zijn lippen.

Het was nooit echt bij ons opgekomen dat de uitspraak van het Hooggerechtshof wel eens ongunstig voor ons kon uitvallen. Per slot van rekening hadden wij de vorige twee rechtszaken gewonnen. Maar op de ochtend van 3 juni 1940 werkten Ma en ik in de keuken met op de achtergrond de radio aan. Plotseling kwam er een nieuwsbericht. De rechters hadden tegen ons beslist — en niet met een marginale meerderheid maar met acht tegen één! Ma en ik stonden daar maar, verstijfd van ongeloof. Toen holden wij naar beneden om het aan Pa en Bill te vertellen.

Deze uitspraak ontketende een bijna onvoorstelbare golf van terreur. Overal in het land was het ’jachtseizoen’ op Jehovah’s Getuigen geopend. Mensen dachten dat zij het vaderland een dienst bewezen door ons aan te vallen. Slechts enkele dagen later werd de Koninkrijkszaal in Kennebunk (Maine) in brand gestoken. In Illinois viel een menigte zestig Getuigen aan die aan het prediken waren; hun auto’s werden omgeduwd en hun lectuur werd vernietigd. In en om Shenandoah (Pennsylvania) hielden de kolenmijn, de kledingfabrieken en de scholen allemaal vlak na elkaar vlaggegroetceremoniën. Zo kwam het dat op één en dezelfde dag Getuigen-kinderen van school gestuurd en hun ouders ontslagen werden.

Onder vervolging

Het was in die tijd dat mijn familie bedreigd werd met geweld van het gepeupel, het voorval dat ik in het begin beschreef. Kort nadat dit met een sisser was afgelopen, kondigde een kerk in Minersville een boycot tegen onze winkel aan. Het aantal klanten liep drastisch terug. De winkel was onze enige bron van inkomsten en ons gezin telde nu zes kinderen. Pa moest geld lenen om het hoofd boven water te houden. Maar na enige tijd werd de boycot minder; de mensen begonnen terug te komen. Sommigen zeiden zelfs met hoorbare afkeuring dat het „wat te ver ging” dat hun priester hun voorschreef waar de boodschappen te doen. Heel wat Getuigen-gezinnen zijn in die jaren echter hun zaak en hun huis kwijtgeraakt.

Op een avond reed ik ons gezin na een paar bijbelstudies naar huis. Vlak nadat Ma en Pa ingestapt waren, kwam er een bende tieners te voorschijn en omsingelde de auto. Zij begonnen de lucht uit de banden te laten lopen. Plotseling zag ik voor ons een opening. Ik gaf gas en daar gingen we! „Lillian, doe dat nooit weer”, vermaande Pa me. „Je had wel iemand kunnen verwonden.” Niettemin kwamen wij veilig en wel thuis.

Bij al dat fanatieke geweld was de pers ons uiterst gunstig gezind. Minstens 171 vooraanstaande kranten veroordeelden de vlaggegroetuitspraak van 1940. Slechts een handjevol juichte de uitspraak toe. In haar krantekolom „Mijn dag” bepleitte Eleanor Roosevelt, de vrouw van de president, onze zaak. Toch leek er geen verbetering in zicht.

Eindelijk een ommekeer

In 1942 vonden enkele van de rechters van het Hooggerechtshof echter dat zij in onze zaak een onjuiste uitspraak hadden gedaan. Dus maakte het Genootschap de zaak van Barnett, Stull en McClure, een groepje Getuigen-kinderen dat in West Virginia van school was gestuurd, aanhangig. De Amerikaanse arrondissementsrechtbank van West Virginia besliste eenstemmig ten gunste van Jehovah’s Getuigen! Nu ging de Staatsraad voor het Onderwijs in hoger beroep en kwam de zaak voor het Amerikaanse Hooggerechtshof. Ons gezin was in Washington D.C. aanwezig toen de advocaat van het Genootschap, Hayden C. Covington, een krachtig pleidooi voor het Hooggerechtshof hield. Op 14 juni 1943, „Flag Day”, volgde de uitspraak: zes tegen drie ten gunste van Jehovah’s Getuigen!

Overal in het land begon de rust daarna weer te keren. Natuurlijk waren er wat onverzoenlijken die nog steeds manieren wisten te vinden om onze jongere zusjes het leven moeilijk te maken toen zij naar school teruggingen, maar Bill en ik waren de leeftijd dat wij naar school moesten nu ruimschoots voorbij. Er was acht jaar verstreken sinds wij ons standpunt hadden ingenomen.

Een carrière in Jehovah’s dienst

Dat was echter nog maar het begin van onze carrière in Jehovah’s dienst. Bill werd op zijn zestiende pionier. Eleanor Walaitis (nu Miller) en ik werden pionierspartners en dienden in de Newyorkse wijk de Bronx. Na een jaar mocht ik tot mijn grote blijdschap komen dienen op Brooklyn-Bethel, het internationale hoofdbureau van het Wachttorengenootschap. Ook daar sloot ik vriendschappen die een leven lang stand hebben gehouden.

In de zomer van 1951 was ik op de congressen in Europa toen ik Erwin Klose ontmoette. Op een feestje in Duitsland zongen en hij en een paar andere Duitse broeders prachtig om ons aangenaam bezig te houden. Ik vertelde hem enthousiast wat een mooie stem hij had. Hij knikte vriendelijk en ik bleef praten. Hij verstond geen woord van wat ik zei! Maanden later zag ik Erwin in Brooklyn op Bethel, als leerling van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead om opgeleid te worden voor het zendingswerk. Opnieuw sprak ik langdurig tegen hem om hem welkom te heten in Brooklyn, en opnieuw glimlachte hij vriendelijk. Het kostte hem nog steeds wat moeite mij te verstaan! Ten slotte gingen wij elkaar echter begrijpen. Het duurde niet lang of wij verloofden ons.

Ik werd zendelinge en voegde me bij Erwin, die in Oostenrijk diende. Maar Erwins gezondheid ging achteruit door de onmenselijke behandeling die de nazi’s hem hadden gegeven omdat hij een van Jehovah’s Getuigen was. Toen ik van school werd gestuurd, zat hij in gevangenissen en concentratiekampen.b Wij keerden eind 1954 naar de Verenigde Staten terug.

Sindsdien hebben wij de vreugde gesmaakt te dienen waar de behoefte groter was en twee geweldige kinderen in Jehovah’s wegen groot te brengen. Toen onze kinderen naar school gingen, besefte ik dat er niet veel veranderd is. Judith en Stephen werden allebei aangevallen wegens hun overtuiging en Erwin en ik voelden ons hart zwellen van trots daar ook zij de moed toonden hun standpunt in te nemen voor wat juist is. En ik heb altijd gemerkt dat hun onderwijzers tegen het eind van het schooljaar beseften dat de Getuigen geen stelletje fanatici zijn, en wij hebben zeer hartelijke banden gesmeed.

Terugkijkend over de jaren zie ik nu beslist dat Jehovah onze familie heeft gezegend. Wij zijn op het moment met 52 familieleden die Jehovah dienen. Acht personen hebben hun hemelse beloning ontvangen of wachten anders op de aardse opstanding, onder wie mijn eigen lieve ouders, die ons zo’n schitterend erfdeel hebben nagelaten door Jehovah op de eerste plaats in hun leven te stellen. De laatste jaren hebben wij veel aan hun voorbeeld gedacht. Na zo’n actief en produktief leven geleid te hebben, heeft Erwin te kampen gekregen met een neuromusculaire aandoening die hem ernstig in zijn mogelijkheden beperkt.

Ondanks zulke beproevingen zien wij vol ware vreugde en vertrouwen de toekomst tegemoet. Nooit heeft een van ons beiden ons besluit betreurd, Jehovah God exclusief te aanbidden. — Verteld door Lillian Gobitas Klose.

[Voetnoten]

a Over het algemeen zijn Jehovah’s Getuigen bereid eerbied te tonen voor eden en volksliederen op manieren die niet op deelname aan daden van religieuze verering neerkomen.

b Zie de Ontwaakt! van 22 november 1992, „De nazi’s konden ons niet tegenhouden!”

[Kader op blz. 17]

Waarom groeten Jehovah’s Getuigen de vlag niet?

ER IS een godsdienstig beginsel waarop Jehovah’s Getuigen meer nadruk leggen dan andere godsdienstige groeperingen: exclusiviteit. Jezus verwoordde dat beginsel in Lukas 4:8: „Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten.” Getuigen verkiezen het dan ook te vermijden, aanbidding te schenken aan iets of iemand anders in het universum dan Jehovah. Meedoen aan het groeten van de vlag van enig land is voor hen een daad van aanbidding die inbreuk zou maken op hun exclusieve aanbidding van Jehovah.

Zowel de Israëlieten als de eerste christenen werden herhaaldelijk gewaarschuwd tegen het aanbidden van enig voorwerp van menselijke makelij. Dat gebruik werd veroordeeld als afgoderij (Exodus 20:4-6; Mattheüs 22:21; 1 Johannes 5:21). Kan de vlag werkelijk als een afgod worden beschouwd? Weinig mensen zouden in alle ernst betogen dat de vlag niets dan een lap stof is. De vlag wordt alom behandeld als een heilig symbool, en als meer dan dat. De katholieke historicus Carlton Hayes zei het zo: „Het voornaamste geloofssymbool en centrale voorwerp van aanbidding van het nationalisme is de vlag.”

Dit wil niet zeggen dat Jehovah’s Getuigen geen respect hebben voor de vlag of voor mensen die de vlag groeten. Over het algemeen zullen zij bij zulke ceremoniën eerbiedig gaan staan, zolang er niet van hen wordt verlangd dat zij eraan deelnemen. Hun overtuiging is, dat iemand ware eerbied voor de vlag toont door de wetten van het land dat door de vlag wordt vertegenwoordigd te gehoorzamen.

De meeste mensen zullen het ermee eens zijn dat het groeten van een vlag geen waarborg is voor eerbied ervoor. Dat dit zo is, werd geïllustreerd door een geval in Canada. Een onderwijzer en het schoolhoofd gelastten een meisje dat de vlag groet erop te spugen; dat deed zij. Toen gelastten zij een jong meisje in de klas dat Getuige is hetzelfde te doen, maar zij weigerde dat hardnekkig. Voor Jehovah’s Getuigen is eerbied voor de vlag een kwestie van principe, een beginsel dat hun na aan het hart ligt. Hun aanbidding gaat echter alleen naar Jehovah.

[Illustratie op blz. 16]

Erwin en Lillian in Wenen (Oostenrijk), 1954

[Illustratie op blz. 17]

Lillian nu

[Verantwoording]

Dennis Marsico

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen