Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • g94 22/2 blz. 20-23
  • Beschermd door geloof in God

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Beschermd door geloof in God
  • Ontwaakt! 1994
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Geloof al jong op de proef gesteld
  • Het leven in Stutthof
  • Geloof tot het uiterste beproefd
  • Verdere geloofsloutering
  • Dodenmarsen
    De paarse driehoek: ‘Vergeten slachtoffers’ van het naziregime
  • Met Jehovah’s hulp hebben we totalitaire regimes overleefd
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2007
  • Geloof in God hield mij staande
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1980
  • Ik zag uit naar een Koninkrijk dat „geen deel van deze wereld” is
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2007
Meer weergeven
Ontwaakt! 1994
g94 22/2 blz. 20-23

Beschermd door geloof in God

HET was mei 1945 en de Tweede Wereldoorlog was net voorbij in Europa. Ik was slechts twee dagen voordien thuisgekomen in het Poolse Chojnice. De tocht had bijna twee maanden geduurd omdat ik had moeten lopen en ik de reis een aantal keren had onderbroken om mensen te bezoeken. De afgelopen twee jaar had ik doorgebracht in het concentratiekamp Stutthof, dat bij Danzig (nu Gdańsk) lag.

Moeder, mijn twee zussen en ik hadden bezoek gekregen en zaten in de huiskamer. Er werd op de voordeur geklopt en Elaine, mijn oudste zus, verontschuldigde zich en ging opendoen. Wij schonken er niet veel aandacht aan tot wij haar hoorden schreeuwen. Onmiddellijk sprong ik van mijn stoel op en holde naar de deur. Daar stonden Wilhelm Scheider en Manfred Licnierski, twee medechristenen die, naar ik dacht, kort nadat ik hen voor het laatst had gezien, gestorven waren.

Nadat ik een poosje vol ongeloof met open mond naar hen had staan staren, vroeg broeder Scheider of ik van plan was hen binnen te nodigen. Wij zaten de rest van die dag tot laat in de avond bij te praten en herinneringen op te halen aan de manier waarop Jehovah God ons had beschermd in de tijd dat wij gevangenzaten. Laat ik, voordat ik u deelgenoot maak van enkele van die ervaringen, eerst eens vertellen hoe ik in het concentratiekamp terecht was gekomen.

Geloof al jong op de proef gesteld

Mijn ouders werden omstreeks de tijd dat ik geboren ben, in 1923, Bijbelonderzoekers (zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd). De jaren die aan de Tweede Wereldoorlog voorafgingen, waren niet gemakkelijk voor de Getuigen. Op school werd de katholieke godsdienst onderwezen en Getuigen kregen er een hardvochtige behandeling. Ik werd voortdurend door andere kinderen getreiterd en de onderwijzer koos onveranderlijk partij voor de kinderen en tegen mij. Het predikingswerk was eveneens moeilijk. Toen wij op een keer aan het prediken waren in de nabijgelegen stad Kamień, werden wij, zo’n twintig Getuigen, omringd door minstens honderd inwoners van de stad. Poolse soldaten arriveerden net op tijd om ons tegen het gepeupel te beschermen.

De vervolging werd intenser toen Duitsland in september 1939 Polen binnenviel. Uiteindelijk, in 1943, werd ik door de Gestapo gearresteerd omdat ik weigerde in het Duitse leger te dienen. Eenmaal onder arrest werd ik door de Gestapo ondervraagd, in een poging mij ertoe te brengen hun de namen te geven van andere Getuigen in de omgeving. Toen ik weigerde, zei de Gestapoagent tegen me dat ik waarschijnlijk in een concentratiekamp zou sterven.

Eerst werd ik naar de gevangenis van Chojnice gestuurd, waar een paar bewaarders mij afranselden met een gummistok; zij probeerden mij ertoe te dwingen op mijn besluit om Jehovah trouw te blijven terug te komen. Die afranseling duurde vijftien à twintig minuten en al die tijd bad ik vurig. Tegen het einde van de afranseling klaagde een van de bewaarders dat hij het eerder moe zou worden dan ik.

Hoe vreemd het ook mag lijken, na de eerste paar klappen voelde ik ze echt niet meer. In plaats daarvan was het alsof ik ze alleen kon horen, als het slaan op een trommel in de verte. Het leed geen twijfel dat Jehovah mij beschermde en mijn gebeden verhoorde. Het nieuws over de afranseling deed al snel de ronde in de gevangenis en sommigen begonnen mij „een man Gods” te noemen. Kort daarna werd ik naar het hoofdkwartier van de Gestapo in Danzig gestuurd en een maand later werd ik naar het concentratiekamp Stutthof overgebracht.

Het leven in Stutthof

Bij aankomst kregen wij bevel ons in rijen voor de barakken op te stellen. Een kapo (een gevangene die het opzicht over andere gevangenen had gekregen) wees naar de drie kolossale schoorstenen van het crematorium en vertelde ons dat wij binnen drie dagen bij onze God in de hemel zouden zijn. Ik wist dat broeder Bruski uit onze gemeente in Chojnice naar Stutthof was gestuurd en probeerde hem dus te vinden. Een medegevangene wist mij echter te vertellen dat hij ongeveer een maand geleden was gestorven. Dat was zo’n klap voor me dat ik letterlijk in elkaar zakte. Ik dacht dat als broeder Bruski, een lichamelijk en geestelijk sterke christen, gestorven was, ik zeker ook zou sterven.

Andere gevangenen hielpen mij naar de barak terug en toen ontmoette ik voor het eerst broeder Scheider. Later hoorde ik dat hij voor de oorlog de bijkantooropziener van Polen was geweest. Hij had een lang gesprek met me, waarin hij me uitlegde dat als ik mijn geloof in Jehovah verloor, ik zéker zou sterven! Ik had het gevoel dat hij door Jehovah was gestuurd om mij te sterken. Hoe waar is de spreuk die zegt: ’Er is een broeder die geboren wordt voor de tijd dat er benauwdheid is’! — Spreuken 17:17.

Mijn geloof was toen verzwakt en broeder Scheider bracht Hebreeën 12:1 onder mijn aandacht. Daar wordt christenen gezegd op hun hoede te zijn voor de zonde die hen gemakkelijk verstrikt, namelijk gebrek aan geloof. Hij hielp mij me getrouwen te binnen te brengen over wie in Hebreeën hoofdstuk 11 wordt gesproken en mijn geloof te analyseren in vergelijking met dat van hen. Vanaf dat moment bleef ik zo dicht mogelijk bij broeder Scheider, en hoewel hij twintig jaar ouder was dan ik, werden wij heel goede vrienden.

Op een keer zei een grote kerel die een groene driehoek op zijn kleding droeg (wat betekende dat hij een misdadiger was) tegen me, dat ik op een tafel moest gaan staan en tegen de gevangenen over Jehovah moest prediken. Aanvankelijk begonnen andere gevangenen de spot met me te drijven, maar de grote kerel stapte op hen af en legde hun het zwijgen op — iedereen was bang voor hem. De rest van de week liet deze grote vent me als we ’s middags en ’s avonds bijeenwaren om te eten, op de tafel klimmen om te prediken.

De week daarop werden sommige van de gevangenen, onder wie ik, in een andere barak ondergebracht. Daar stapte een andere gevangene met een groene driehoek op me af en vroeg waarom mijn God me naar deze „hel” had gestuurd. Ik antwoordde dat het was opdat ik tot de gevangenen zou prediken en dat mijn verblijf hier diende om mijn geloof op de proef te stellen. Bij deze gevangenen mocht ik twee weken lang elke avond voor hen gaan staan om te prediken.

Op een dag gaf een kapo een andere gevangene opdracht mij af te ranselen. Hij weigerde, daarmee riskerend dat hij zelf afgeranseld zou worden. Toen ik hem vroeg waarom hij me niet afranselde, zei hij dat hij van plan was geweest zelfmoord te plegen, maar dat hij naar een van mijn preken had geluisterd en daardoor op andere gedachten was gekomen. Hij vond dat ik zijn leven had gered en dat hij iemand die dat had gedaan niet kon slaan.

Geloof tot het uiterste beproefd

In de winter van 1944 naderden de Russen Stutthof. De Duitse kampautoriteiten besloten de gevangenen naar elders over te brengen voordat de Russen arriveerden. De Duitsers lieten ons, zo’n 1900 gevangenen, naar Słupsk lopen. Toen wij halverwege waren, waren er nog maar een 800 van ons over. De hele mars hadden wij veel schoten gehoord, dus kennelijk waren de overigen doodgeschoten of waren zij ontsnapt.

Aan het begin van de tocht hadden wij allemaal ongeveer een pond brood en een half pond margarine gekregen. Velen aten onmiddellijk alles wat zij kregen op. Ik verdeelde het mijne echter zo goed mogelijk in porties, wetend dat de tocht wel een week of twee kon duren. Er waren slechts zo’n tien Getuigen onder de gevangenen en broeder Scheider en ik bleven bij elkaar.

Op de tweede dag van de tocht werd broeder Scheider ziek. Van toen af aan moest ik hem praktisch dragen, want als wij stopten, zouden wij doodgeschoten worden. Broeder Scheider zei tegen me dat Jehovah zijn gebeden had verhoord: hij had ervoor gezorgd dat ik daar was om hem bij te staan. De vijfde dag was ik zo moe en had ik zo’n honger dat ik het gevoel had geen stap meer te kunnen verzetten, laat staan broeder Scheider te dragen. Ook hij werd zwakker door gebrek aan voedsel.

Vroeg in de middag zei broeder Scheider dat hij moest plassen en dus droeg ik hem naar een boom. Ik keek om me heen om er zeker van te zijn dat de Duitse bewakers ons niet in de gaten kregen. Na ongeveer een minuut keerde broeder Scheider zich om met een brood in zijn handen. „Hoe kom je daaraan?”, vroeg ik. „Hing dat in de boom of zo?”

Hij zei dat terwijl ik met mijn rug naar hem toe stond, er een man op hem af was gekomen en hem het brood had gegeven. Dat leek mij merkwaardig toe, want ik had niemand gezien. Op dat moment hadden wij zo’n honger dat wij ons niet afvroegen hoe wij eraan waren gekomen. Maar ik moet zeggen dat het verzoek dat Jezus ons leerde opzenden om ons dagelijks brood, daarna veel meer betekenis voor mij had (Mattheüs 6:11). Wij hadden het zonder dat brood geen dag langer gered. Ik dacht ook aan de woorden van de psalmist: „Ik [heb] geen rechtvaardige volkomen verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood.” — Psalm 37:25.

Na ongeveer een week — wij hadden toen bijna de helft van de afstand naar Słupsk afgelegd — hielden wij halt bij een kamp van de Hitlerjeugd. Daar zouden gevangenen uit andere kampen zich bij ons aansluiten. Broeder Licnierski had tyfus gekregen en werd in een speciale barak bij andere zieke gevangenen gelegd. Elke avond glipte ik uit de barak waarin ik ondergebracht was om naar broeder Licnierski te gaan. Als ik betrapt was, zou ik doodgeschoten zijn, maar ik vond het belangrijk te doen wat ik kon om zijn koorts omlaag te krijgen. Ik maakte een lap nat en ging bij hem zitten om zijn voorhoofd af te vegen. Dan glipte ik terug naar mijn eigen barak. Ook broeder Scheider kreeg tyfus en werd in dezelfde barak als broeder Licnierski ondergebracht.

Ons werd verteld dat de Duitsers van plan waren ons naar de Oostzee te brengen en ons op een boot te zetten die ons naar Denemarken zou vervoeren. De Russen kwamen echter steeds dichterbij. Daar de Duitsers bang werden en begonnen te vluchten, grepen gevangenen de gelegenheid aan om te ontsnappen. De Duitsers gaven mij bevel te vertrekken, maar omdat broeder Scheider en broeder Licnierski te ziek waren om op weg te gaan en ik hen niet kon dragen, wist ik niet wat ik moest doen. Dus vertrok ik, biddend dat Jehovah voor deze beminde vrienden zou zorgen.

Een uur nadat ik vertrokken was, kwamen de Russen het kamp binnen. Een soldaat vond broeder Scheider en broeder Licnierski en gaf een Duitse vrouw die op een boerderij in de buurt woonde opdracht, hun elke dag kippesoep te geven totdat zij hersteld waren. De vrouw zei tegen de soldaat dat de Duitsers al haar kippen hadden weggehaald. Toen zei hij tegen haar dat als zij deze mannen niet te eten gaf, hij haar zou doden. Onnodig te zeggen dat zij direct een paar kippen vond, en mijn geliefde broeders waren niet lang daarna aan de beterende hand!

Verdere geloofsloutering

In de huiskamer van mijn moeder praatten wij tot in de vroege ochtenduren over deze en andere ervaringen. De broeders bleven een paar dagen en trokken toen verder naar hun eigen huis. Broeder Scheider werd geweldig door Jehovah gebruikt om de predikingsactiviteit in Polen te reorganiseren en nam veel van zijn vroegere verantwoordelijkheden weer op. Door de machtsovername door de communisten werd de predikingsactiviteit echter heel moeilijk.

Keer op keer werden er Getuigen gearresteerd omdat zij over Gods koninkrijk predikten. Vaak was ik een van hen en werd ik door dezelfde mensen ondervraagd die mij van de nazi’s hadden bevrijd. Toen realiseerden wij ons hoe het kwam dat de autoriteiten zo goed geïnformeerd waren over onze activiteiten. De communisten hadden spionnen in de organisatie laten infiltreren om ons in de gaten te houden. De infiltratie was zo succesvol dat in één nacht in 1950 duizenden Getuigen werden gearresteerd.

Na verloop van tijd viel de beslissing vanwege mijn vrouw Helena en ons groeiende gezin naar de Verenigde Staten te verhuizen. Daar kwamen wij in 1966 aan. Tijdens een bezoek aan Brooklyn (New York) kon ik verantwoordelijke broeders op het internationale hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen inlichtingen verstrekken die hen hielpen vast te stellen wie het waren die door de communisten in de organisatie waren geposteerd. — Vergelijk Handelingen 20:29.

Ik ben nu zeventig jaar en woon in de staat Colorado, waar ik als ouderling in een plaatselijke gemeente dien. Door mijn zwakke gezondheid ben ik niet meer tot hetzelfde in staat als vroeger. Maar ik vind het nog steeds heerlijk met mensen over Jehovah’s koninkrijk te praten. Wanneer ik in de bediening met jongeren werk, maak ik ook van de gelegenheid gebruik om hen te helpen beseffen dat ongeacht welke tegenspoed zij ondervinden, Jehovah er altijd is om zijn kracht aan te wenden ten behoeve van degenen die ten volle geloof in hem stellen.

Terugkijkend op mijn leven ben ik dankbaar dat Jehovah mij en mijn vrienden uit hachelijke situaties heeft verlost. Die gebeurtenissen hebben mijn geloof in zijn beschermende zorg beslist sterker gemaakt. Er bestaat in mijn geest geen enkele twijfel dat dit samenstel van dingen spoedig in de snel naderende „grote verdrukking” zal eindigen en dat overlevenden het grootse vooruitzicht zullen hebben deze aarde te transformeren in een wereldomvattend paradijs. — Openbaring 7:14; 21:3, 4; Johannes 3:16; 2 Petrus 3:13.

Ik zie ernaar uit een aandeel te hebben aan dat geweldige werk, de aarde terug te brengen tot een paradijselijke toestand, en ook u kunt daar een aandeel aan hebben indien u zo goed als in uw vermogen ligt Jehovah’s wil doet en vertrouwt op zijn belofte degenen te beschermen die geloof in hem oefenen. — Verteld door Feliks Borys.

[Illustratie op blz. 20]

Een jaar nadat ik uit het concentratiekamp was gekomen

[Illustratie op blz. 23]

Met Helena, mijn vrouw

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen