-
God vat zijn „eeuwige voornemen” in zijn Gezalfde opGods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
-
-
Hoofdstuk 5
God vat zijn „eeuwige voornemen” in zijn Gezalfde op
1. Wat voor een leven dienen de mensen op aarde volgens Gods voornemen te hebben?
HET leven van de mens op aarde kan iets moois zijn. Het leven van de Schepper van de mens is iets moois. Overeenkomstig Zijn wil dient het leven van Zijn menselijke schepping eveneens mooi te zijn. De mensheid heeft haar bestaan zelf te gronde gericht. Niet alle leden van de mensheid hebben dit echter gedaan. Ondanks het falen van de mensheid tot nu toe, is het thans het goedgunstige voornemen van de Schepper dat mannen en vrouwen alsnog de gelegenheid krijgen om het leven op aarde tot iets moois voor zich te maken.
2. (a) Hoe was het leven van de mens in het begin? (b) Waaruit blijkt of God gepland had dat de mens een weg zou inslaan die tot de dood leidde?
2 In het begin was het leven van de mens iets moois. Het begon bijna zesduizend jaar geleden in een aards Paradijs. Het was een vreugde in dat Paradijs te leven, en daarom werd het de Hof van Eden of het Paradijs van Geneugte genoemd (Genesis 2:8, Douay Version). Onze eerste menselijke ouders, de eerste man en de eerste vrouw, waren volmaakt; zij waren volledig gezond en hadden het vooruitzicht nimmer te sterven. Als mensen waren zij sterfelijk, maar zij hadden de door hun Schepper geboden gelegenheid om tot in alle eeuwigheid in het Paradijs van Geneugte te leven. Aldus kon hun hemelse Levengever hun Eeuwige Vader worden. Hij plande niet dat zij moesten sterven doordat zij de weg zouden inslaan die tot de dood zou leiden. Het was zijn wens dat zij als zijn eeuwige kinderen voor altoos zouden leven. Meer dan drieduizend jaar later bracht hij zijn oprechte gevoelens dienaangaande tot uitdrukking, toen hij tot zijn uitverkoren volk zei:
„’Schep ik ook maar enigszins behagen in de dood van een goddeloze’, is de uitspraak van de [Soevereine] Heer Jehovah, ’en niet daarin dat hij zou terugkeren van zijn wegen en werkelijk zou blijven leven?’” — Ezechiël 18:23.
3. Welke vraag dringt zich thans aan ons op, aangezien het toch Gods wens was dat de mensen in het Paradijs zouden blijven leven?
3 De Schepper had dus niet de wens dat het onschuldige mensenpaar in het Paradijs van Geneugte „goddeloos” zou worden en de dood verdiende. Het was zijn wens dat zij in leven bleven, ja, zolang zouden leven dat zij zouden zien dat de gehele aarde op juiste wijze met nakomelingen werd gevuld, die net zo volmaakt en gelukkig zouden zijn als zij en in een vredige, liefdevolle verhouding tot hun Schepper, hun hemelse Vader, zouden staan. Niettemin sterven thans alle mensen, en onze verontreinigde aarde is alles behalve een paradijs. Hoe komt dit? De Schepper van de mens liet de verklaring daarvoor in de bijbel optekenen.
4. Waarom was het vreemd dat een slang zich in het Paradijs aan een mens liet zien?
4 De plaats is het Paradijs van Geneugte; hier begint het derde hoofdstuk van het bijbelboek Genesis. Alle lagere vormen van aardse schepselen zijn in onderworpenheid aan onze eerste menselijke ouders, Adam en Eva. Zij zijn niet bang voor deze lagere aardse schepselen, zelfs niet voor slangen. Ja, er waren slangen in het Paradijs van Geneugte, en het was interessant ze gade te slaan. De wijze waarop ze zich zonder ledematen voortbewogen, was wonderbaarlijk — een bewijs van de menigvuldige wijsheid Gods die in het geschapene tot uiting kwam. Het waren echter schuwe schepselen. In Genesis 3:1 wordt over deze reptielensoort het volgende opgemerkt: „De slang [nachásh] nu bleek het omzichtigste te zijn van alle wilde dieren van het veld, die Jehovah God had gemaakt.” In plaats van op de loer te liggen om een mens schade te berokkenen, trok ze zich eerder van de mensen terug. Vreemd genoeg was ze nu echter zo maar op de aardbodem of in een boom te zien. Hoe dat zo?
5. Waarom was het vreemd dat de slang Eva een vraag stelde, en waarom was de stem niet indirect Gods stem?
5 In Genesis 3:1 staat verder: „Ze zei dan tot de vrouw: ’Is het werkelijk zo dat God heeft gezegd dat gij niet van elke boom van de tuin moogt eten?’” Hoe had de slang nu zo iets gehoord? Of hoe kon ze zo iets begrijpen? En hoe kwam het dat ze nog nooit met Adam, de man van de vrouw, had gesproken? Hoe kon ze eigenlijk in de taal van de mensen spreken? Nog nooit tevoren had een slang met een mens gesproken, en ook sindsdien is dat nooit meer gebeurd. Eva verbeeldde zich niet dat er iemand met haar sprak. Zij sprak niet met zichzelf, in haar geest, slechts in gedachten. De stem als van een mens scheen uit de bek van de slang te komen. Hoe was dat mogelijk? De enige andere stem buiten die van Adam, haar man, die Eva in de hof had gehoord, was de stem van God, die echter rechtstreeks, niet door middel van een onder de mens staand schepsel, een dier, had gesproken. Volgens datgene wat de slang naar alle schijn zei, was dit niet de stem van God. De stem vroeg Eva naar datgene wat God had gezegd.
6. Hoe ging de vragensteller, die zich van de slang bediende, te werk, en waarom antwoordde Eva?
6 Toen Eva de vraag beantwoordde, sprak zij niet tot die slang, maar tot het onzichtbare, met verstand begaafde schepsel dat zich als een buikspreker van de slang bediende. Was deze onzichtbare, met verstand begaafde spreker God vriendelijk gezind of niet? Stellig was de methode die de onzichtbare spreker aanwendde om tot Eva te spreken, bedrieglijk, daar Eva ertoe gebracht werd te geloven dat het de slang was die sprak. Die vragensteller verborg zijn identiteit achter een zichtbare slang en handelde aldus bedrieglijk. Eva merkte en besefte echter niet dat de spreker, die zich van de slang bediende, boosaardig trachtte haar te bedriegen. Niets vermoedend antwoordde Eva.
„Hierop zei de vrouw tot de slang: ’Van de vrucht der bomen van de tuin mogen wij eten. Maar wat het eten van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin staat betreft, God heeft gezegd: „Gij moogt daarvan niet eten, neen, gij moogt ze niet aanraken, opdat gij niet sterft.”’” — Genesis 3:2, 3.
7. Hoe wist Eva iets van de boom in het midden van de tuin af?
7 Met de benaming „de boom die in het midden van de tuin staat”, bedoelde Eva de boom der kennis van goed en kwaad. Maar hoe wist Eva iets van die boom af? Adam moet als Gods profeet met haar daarover gesproken hebben. Vóór de schepping van Eva, toen Adam nog alleen was, had God tot hem gezegd: „Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven” (Genesis 2:16, 17). Volgens Eva’s woorden had God ook gezegd dat zij de verboden boom niet mochten aanraken. Eva was dus niet onwetend omtrent de straf die op de overtreding van Gods wet stond. Die straf was de dood.
8. Waaruit blijkt of de onzichtbare vragensteller alleen maar inlichtingen wilde inwinnen?
8 Als de onzichtbare spreker die achter de slang stond, alleen maar inlichtingen had willen inwinnen, zou hij het gesprek, nadat hij de inlichtingen had ontvangen, hebben afgebroken. Of de slang zich op dit moment in het midden van de tuin bevond, waar de verboden boom stond, en of de slang op de aardbodem of in de boom was, wordt niet gezegd. In ieder geval ging het gesprek om die ’boom in het midden van de tuin’.
9, 10. Hoe maakte de onzichtbare spreker die achter de slang stond, zich tot een leugenaar, een Duivel, een Satan?
9 Hoe kon louter een slang weten of de autoriteit hebben om te zeggen wat Eva nu hoorde? „Hierop zei de slang tot de vrouw: ’Gij zult volstrekt niet sterven. Want God weet dat nog op de dag dat gij ervan eet, uw ogen stellig geopend zullen worden en gij stellig als God zult zijn, kennend goed en kwaad.’” — Genesis 3:4, 5.
10 Hier maakte de onzichtbare spreker die achter de zichtbare slang stond, zich tot een leugenaar, want hij sprak Jehovah God tegen. Doordat hij driest verklaarde dat God Adam en Eva uit verkeerde beweegredenen had verboden van de boom der kennis van goed en kwaad te eten, maakte hij zich tegenover Jehovah God tot een lasteraar, tot een Duivel. Hij had er geen liefdevolle belangstelling voor dat Eva eeuwig zou leven, maar smeedde snode plannen haar dood te bewerken. Ja, hij trachtte haar de vrees voor de dood te ontnemen, niet voor de dood door zijn hand, maar voor de dood door de hand van Jehovah God wegens de overtreding van zijn bekende gebod. De onzichtbare spreker verzette zich tegen God en maakte zich op deze wijze tot Satan, wat Tegenstrever betekent. Hij was erin geïnteresseerd iemand anders tegen God op te zetten en iemand anders aan de zijde van Satan te brengen. Wij weten wie in werkelijkheid deze leugen en laster uitte. Het was geen slang!
11. Hoe bewees Eva nu dat zij niet loyaal jegens God was en haar man niet respecteerde, en hoe liet zij zich bedriegen?
11 Helaas trok Eva deze leugenachtige, lasterlijke verklaring niet in twijfel. Zij begon niet haar hemelse Vader liefdevol en loyaal te verdedigen. Zij erkende bij deze gelegenheid Adam, haar man, niet als haar hoofd, want zij ging niet naar hem toe om hem te vragen of hij haar zelfzuchtige handelwijze in deze aangelegenheid goedkeurde of niet. Hij had het bedrog kunnen ontmaskeren. Maar Eva liet zich grondig bedriegen. Zij overwoog de verkeerde gedachte die haar door een leugenaar, lasteraar en tegenstrever van God, haar hemelse Vader, aan de hand was gedaan. Zij liet de vrees voor de verschrikkelijke straf op ongehoorzaamheid varen. Zij liet toe dat er zich in haar hart een zelfzuchtige begeerte vormde. Zij liet zich door deze begeerte meetrekken en verlokken. God had gezegd dat het iets kwaads was als zij en Adam de verboden vrucht zouden eten, maar zij besloot zelf vast te stellen wat kwaad en wat goed was. Zij besloot derhalve te bewijzen dat haar hemelse Vader en God een leugenaar was. Toen Eva derhalve nu de boom beschouwde, begon hij aantrekkelijk in haar ogen te worden.
12. Wat werd Eva door het eten van de verboden vrucht, en was zij ook maar enigszins te verontschuldigen?
12 „Dientengevolge zag de vrouw dat de boom goed was tot voedsel en dat hij iets was waarnaar het verlangen der ogen uitging, ja, de boom was begeerlijk om naar te kijken. Zij nam dan van zijn vrucht en at” (Genesis 3:6). Op deze wijze werd zij een overtreedster tegen God, een zondares. Het feit dat zij grondig werd bedrogen, verontschuldigde haar niet. Zij verloor haar morele volmaaktheid.
13. Wat liet Adam na doordat hij at, en welke uitwerking had dit op hem?
13 Haar man was niet aanwezig om haar zelfstandige handelwijze te verhinderen. Toen zij daarna bij hem kwam, moest zij hem overreden van de vrucht te eten, want hij werd geenszins bedrogen. Hij was niet genegen te bewijzen dat degene die door middel van de slang had gesproken, een leugenaar was, en Jehovah God te rechtvaardigen als Degene die zijn universele soevereiniteit op een rechtvaardige en nuttige wijze aanwendt. Wat gebeurde er derhalve toen Adam zich in de overtreding bij Eva aansloot? Genesis 3:6, 7 vertelt ons:
„Daarna gaf zij er ook van aan haar man, toen deze bij haar was, en hij ging ervan eten. Toen werden hun beider ogen geopend en zij gingen beseffen dat zij naakt waren. Zij naaiden daarom vijgebladeren aan elkaar en maakten zich lendenbedekkingen.”
14. Wat bracht Adam en Eva ertoe zichzelf te veroordelen, nog voordat God dit deed, en wat deden zij toen hij tot hen naderde?
14 Zij waren nu in zoverre „als God” geworden, „kennend goed en kwaad”, dat zij niet langer de door Jehovah God gestelde maatstaven van goed en kwaad accepteerden, maar zelf waren gaan beoordelen wat goed en wat kwaad was. Nochtans begon hun geweten hen te kwellen. Zij voelden zich ontbloot en achtten het nodig zich te bedekken. Hun lichamelijke naaktheid was in hun ogen niet meer een reine, onschuldige staat waarin zij voor Jehovah God konden verschijnen. Daarom begonnen zij vijgebladeren aan elkaar te naaien en bedekten hun geslachtsdelen, die God hun voor het eerbare doel van de voortplanting van hun soort had gegeven. Onder het veroordelende getuigenis van hun eigen geweten veroordeelden zij derhalve zichzelf, nog voordat de Soevereine Heer Jehovah dit deed. Daarom lezen wij:
„Later hoorden zij de stem van Jehovah God, die omstreeks het winderige gedeelte van de dag in de tuin wandelde, waarop de mens en zijn vrouw zich voor het aangezicht van Jehovah God tussen de bomen van de tuin gingen verbergen. En Jehovah God bleef de mens toeroepen en tot hem zeggen: ’Waar zijt gij?’ Ten slotte zei hij: ’Ik hoorde uw stem in de tuin, maar ik was bevreesd omdat ik naakt was en daarom verborg ik mij.’ Daarop zei hij: ’Wie heeft u verteld dat gij naakt waart? Hebt gij soms van de boom gegeten waarvan ik u geboden heb niet te eten?’” — Genesis 3:8-11.
15. (a) Waaruit blijkt dat Adam en Eva geen berouw hadden? (b) Wat zei God daarna tot de slang?
15 Laten wij nu opmerken dat er geen uiting van berouw van de zijde van Adam en Eva is, maar dat zij zich veeleer trachten te verontschuldigen: Zij schoven de schuld op iemand anders. „Vervolgens zei de mens: ’De vrouw, die gij hebt gegeven om bij mij te zijn, zij heeft mij van de vrucht van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ Daarop zei Jehovah God tot de vrouw: ’Wat hebt gij nu gedaan?’ Waarop de vrouw antwoordde: ’De slang — die heeft mij bedrogen en toen heb ik gegeten’” (Genesis 3:12, 13). Verontschuldigingen hielpen deze moedwillige overtreders echter niet om vrijgesproken te worden. Maar hoe stond het met de slang?
„Nu zei Jehovah God tot de slang: ’Omdat gij dit hebt gedaan, zijt gij de vervloekte onder alle huisdieren en onder alle wilde dieren van het veld. Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al de dagen van uw leven. En ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.’” — Genesis 3:14, 15, NW; Leeser; Zunz.
16, 17. (a) Tot wie waren de woorden die God tot de slang sprak, in werkelijkheid gericht? (b) Hoe spreekt een eerste-eeuwse schrijver over deze vernedering?
16 Dit was niet een vloek over alle slangen. Schijnbaar waren Gods woorden tot die ene letterlijke slang gericht, maar Hij wist dat ze slechts een slachtoffer was geworden waarvan een bovenmenselijke, onzichtbare, geestelijke persoon, die tot dusver een gehoorzame hemelse zoon van God was geweest, zich als werktuig bediende. Deze geestenzoon had zich eveneens door een begeerte van zelfzuchtige aard laten meetrekken en verlokken. Het was de begeerte soevereiniteit over de mensen uit te oefenen, en wel onafhankelijk van Jehovah’s universele soevereiniteit. Deze begeerte had hij in zijn hart post laten vatten en aangekweekt, totdat ze vruchtbaar was geworden en overtreding, opstand tegen de Soevereine Heer Jehovah, had voortgebracht. Vervolgens had deze overtreder, een geestelijk persoon, zich daar in het Paradijs van Geneugte, tot een leugenaar, lasteraar of Duivel en tegenstrever of Satan gemaakt.
17 Zoals te kennen wordt gegeven door de vernedering die over die tot slachtoffer geworden slang werd uitgesproken, vernederde God deze pas opgestane Leugenaar, Duivel en Satan. Een eerste-eeuwse bijbelcommentator spreekt over deze vernedering van Satan als was hij „in Tartarus” geworpen, hetgeen op een afgekeurde toestand van geestelijke duisternis zonder verlichting van God duidt. — 2 Petrus 2:4.
GODS GEZALFDE VOORZEGD
18. Wat werd op dit tijdstip bekendgemaakt, en wat behelsde het?
18 Op dit tijdstip vatte Jehovah God een nieuw voornemen op, en hij maakte het bekend. De leugenaar Satan de Duivel was opgestaan, en nu vatte God het voornemen op een Gezalfde, volgens de taal van Adam een Masjíach (Messías), te verwekken (Daniël 9:25). God sprak over deze Messías als over het „zaad” van „de vrouw”. God zou vijandschap stellen tussen deze Gezalfde en Satan de Duivel, nu door de slang gesymboliseerd. Deze vijandschap zou zich nog verder uitstrekken en ook tussen de Gezalfde en het „zaad” van de grote Slang bestaan.
19. (a) Tot wat voor strijd zou deze „vijandschap” leiden? (b) Waarom moet de Gezalfde van Jehovah’s voornemen een hemelse Messías zijn?
19 De voorzegde vijandschap zou tot een strijd leiden die pijnlijke gevolgen zou hebben, maar deze strijd zou voor het „zaad” van „de vrouw” op een overwinning uitlopen. Zoals een slang die haar tanden in de hiel zet (Genesis 49:17), zou de grote Slang, Satan de Duivel, het „zaad” van de vrouw een hielwond toebrengen. Deze hielwond zou niet dodelijk blijken te zijn. Ze zou genezen, zodat het „zaad” van de vrouw in staat zou zijn de grote Slang dodelijk in de kop te vermorzelen. Aldus zou de grote Slang omkomen en zijn „zaad” met hem. Iets belangrijks wat in verband met deze strijd opgemerkt moet worden, is het volgende: Om de kop van de grote Slang, Satan de Duivel, te vermorzelen, moest het „zaad” van de vrouw een hemelse, geestelijke persoon zijn, niet slechts een mens, de zoon van een vrouw op aarde. Hoe dat zo? Omdat de grote Slang een bovenmenselijke, geestelijke persoon is, een opstandige hemelse zoon van God. Louter een menselijk „zaad” van een aardse vrouw zou niet machtig genoeg zijn om de onzichtbare Satan de Duivel, die zich in het geestenrijk bevindt, te vernietigen. Derhalve moet de Gezalfde van Jehovah’s voornemen een hemelse Messías zijn.
20. Wie is derhalve de in Genesis 3:15 genoemde „vrouw”?
20 Welnu, hoe staat het dan met de „vrouw”, wiens „zaad” de Gezalfde of Messías is? Ook zij moet een hemelse „vrouw” zijn. Evenals de slang, waarover het oordeel werd uitgesproken dat ze in de kop vermorzeld zou worden, niet die letterlijke slang was die gebruikt was om Eva te bedriegen, was ook de „vrouw” in Jehovah’s profetie (Genesis 3:15) geen letterlijke vrouw op aarde. Eva was zelf een overtreedster van Gods wet en had haar man, Adam, tot overtreding verlokt. Derhalve was zijzelf niet waardig persoonlijk de moeder van het beloofde „zaad” te worden. De „vrouw” in Gods profetie moet een symbolische vrouw zijn. Men vergelijke hoe Jehovah God over zijn uitverkoren volk als over zijn echtgenote, zijn vrouw, spreekt: „Komt terug, afvallige zonen, zegt de Heer, want ik ben uw gemaal” (Jeremia 3:14, 31:32, Belgische Professorenbijbel, voetnoot). Insgelijks is Gods hemelse organisatie van heilige engelen als een vrouw voor Jehovah God, en zij is de hemelse moeder van het „zaad”. Zij is „de vrouw”. Tussen deze „vrouw” en de Slang stelt God vijandschap.
HET OORSPRONKELIJKE VOORNEMEN ZOU NIET OP EEN MISLUKKING UITLOPEN
21. Zou Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de aarde ten gevolge van deze overtreding falen?
21 Wat valt er echter te zeggen over Gods voornemen met betrekking tot de aarde zoals dit aan het einde van de zesde scheppings-„dag” aan Adam en Eva werd bekendgemaakt? Zou het nu als gevolg van de overtreding van Eva en Adam, waardoor zij de dood verdienden, falen? Volgens dit oorspronkelijke voornemen zou de gehele aardoppervlakte een Paradijs worden, en ze zou door de nakomelingen van de eerste, oorspronkelijke man en vrouw op aarde, Adam en Eva, bevolkt worden. Van een mislukking met betrekking tot Gods bekendgemaakte voornemen kon geen sprake zijn. Geen Satan en Duivel is in staat Gods voornemen te doen mislukken en God te onteren. Dat Gods oorspronkelijke voornemen toch nog op zegevierende wijze vervuld zou worden, blijkt uit datgene wat Jehovah God, de Opperste Rechter, nu tot de vrouw Eva zei.
22. (a) Door wie zou de aarde bevolkt worden? (b) Was het redelijkerwijs aan te nemen dat het vermorzelen van de kop van de Slang voordeel voor de mensheid zou afwerpen?
22 „Tot de vrouw zei hij: ’Ik zal de smart van uw zwangerschap zeer doen toenemen; met barensweeën zult gij kinderen voortbrengen, en uw sterke begeerte zal naar uw man uitgaan, en hij zal over u heersen’” (Genesis 3:16). Dit betekende dat het voortbrengen van verdere bewoners der aarde als nakomelingen van dit oorspronkelijke mensenpaar zou worden toegestaan. Het heeft tot nu toe voortgeduurd, en thans spreekt men verontrust over een „bevolkingsexplosie”. Aangezien de grote Slang, Satan de Duivel, voor alle nakomelingen van het eerste mensenpaar de dood had teweeggebracht, zou het vermorzelen van de „kop” van deze grote Slang klaarblijkelijk voordeel afwerpen voor de nakomelingen die door Satans overtreding schade hadden geleden. Maar hoe precies? Dit zou Jehovah God te zijner tijd duidelijk maken. Het zou uiteindelijk tot het succes van Zijn oorspronkelijke voornemen leiden.
23-25. (a) Wanneer werd Adam wegens zijn overtreding ter dood veroordeeld? (b) In welk opzicht stierf Adam derhalve op de dag dat hij de verboden vrucht had gegeten, en hoe stond het met zijn nakomelingen?
23 Nu kwam eindelijk de man, de derde in de volgorde der overtreding, aan de beurt. God had hem gezegd dat hij op de dag dat hij van de verboden vrucht at, beslist zou sterven (Genesis 2:17). Opdat zijn vrouw Eva met barensweeën kinderen kon voortbrengen, moest Adam als haar man in leven blijven en de vader van haar kinderen worden. Hoe werd datgene waarvoor God hem had gewaarschuwd, derhalve ten uitvoer gebracht?
24 In Genesis 3:17-19 wordt getoond hoe: „En tot Adam zei hij: ’Omdat gij naar de stem van uw vrouw hebt geluisterd en van de boom zijt gaan eten waarvan ik u geboden had, zeggende: „Gij moogt daarvan niet eten”, is de aardbodem om uwentwil vervloekt. Met smart zult gij de opbrengst ervan eten al de dagen van uw leven. En doornen en distels zal hij u voortbrengen, en gij moet de plantengroei van het veld eten. In het zweet van uw aangezicht zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werdt gij genomen. Want stof zijt gij en tot stof zult gij terugkeren.’” Met deze woorden sprak Jehovah God als Rechter het doodvonnis over de overtreder uit, en wel op dezelfde dag waarop Adam de overtreding had begaan.
25 Van Gods rechterlijke standpunt uit bezien, stierf Adam nog diezelfde dag en zijn vrouw, de overtreedster Eva, eveneens. Beiden werd de gelegenheid en het vooruitzicht ontnomen voor eeuwig in geluk in het Paradijs van Geneugte te leven. Hij was nu dood in zijn eigen overtreding. Van nu af aan kon hij aan zijn uit Eva geboren nakomelingen slechts een stervend bestaan en veroordeling doorgeven, daar zij menselijke onvolmaaktheid zouden erven. Al zijn nakomelingen zouden hetzelfde moeten zeggen als duizenden jaren later de psalmist David zei: „Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen” (Psalm 51:5). Tot de gehele zondige mensheid kan God zeggen wat hij tot zijn uitverkoren volk heeft gezegd: „Uw eigen vader, de eerste, heeft gezondigd” (Jesaja 43:27). De gehele mensheid stierf in Adam op de dag dat de Opperste Rechter het oordeel over hem uitsprak wegens zijn zonde. Toen het oordeel over Adam was uitgesproken, was de fysieke dood voor hem onvermijdelijk.
26. Hoe stierf Adam op de dag van zijn overtreding, zelfs wanneer men een „dag” als duizend jaar beschouwt, en wat hield hij toen op te zijn?
26 Zeer terecht vertelt het „boek van Adams geschiedenis” ons: „Hij [werd] de vader van zonen en dochters. Al de dagen dan van Adam, die hij leefde, bedroegen negenhonderd dertig jaar en hij stierf” (Genesis 5:1-5). Hij leefde op zeventig jaar na duizend jaar. Geen van zijn nakomelingen hebben een volle duizend jaar geleefd; de oudste, Methusalah, leefde slechts negenhonderd negenenzestig jaar (Genesis 5:27). Zelfs overeenkomstig Gods zienswijze, voor wie duizend jaar als een dag zijn, stierf Adam nog binnen de eerste duizend-jaar-„dag” van het bestaan van de mens. Waar ging hij bij zijn fysieke dood naar toe? Zijn „ziel” (nèfesj) was niet uit de hemel genomen, en hij „keerde” niet daarheen „terug”. Wel keerde hij tot het stof van de aardbodem terug, want daaruit was Adam, zoals God had gezegd, genomen. Van die tijd af was hij geen „levende ziel” meer (Genesis 2:7). Hij hield op te bestaan. Toen zijn vrouw Eva een fysieke dood stierf, hield ook zij op een „levende ziel” te zijn. Er was geen ziel die, volgens de Babylonische religieuze mythologie, voor eeuwig zou voortleven.
VERLIES VAN HET PARADIJS
27. Welk gedeelte van de aarde betreft de vloek die over de aardbodem werd uitgesproken, en wat betekende het voor Adam en Eva de vervloekte aardbodem te moeten bebouwen?
27 De bewoordingen van het oordeel dat God over Adam uitsprak, vooral de woorden over de ’vervloekte aardbodem’, duidden erop dat Adam het Paradijs zou verliezen. Dit gebeurde ook. Het Paradijs werd wegens de overtreding van Eva en Adam niet vervloekt; het bleef een plaats van leven, en daarin bevond zich nog steeds de „boom des levens”. Genesis 3:20-24 vertelt ons:
„Hierna noemde Adam de naam van zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder moest worden van een ieder die leeft. En Jehovah God ging ertoe over voor Adam en voor zijn vrouw lange kleren van vel te maken en hen te kleden. Verder zei Jehovah God: ’Zie, de mens is als een van ons geworden wat het kennen van goed en kwaad betreft, en nu, opdat hij niet zijn hand uitsteekt en werkelijk ook van de vrucht van de boom des levens neemt en eet en leeft tot onbepaalde tijd —’ Daarop zette Jehovah God hem uit de tuin van Eden om de aardbodem te bebouwen, waaruit hij genomen was. En aldus dreef hij de mens uit en plaatste aan de oostzijde van de tuin van Eden de cherubs en het vlammende lemmer van een zwaard dat onafgebroken rondwentelde, om de weg naar de boom des levens te bewaken.”
28. Waarom was een leven tot onbepaalde tijd voor Adam niet meer mogelijk?
28 Jehovah God, die de macht van de dood heeft, maakte de boom des levens onbereikbaar voor de mens, om aan Adam de doodstraf te voltrekken. Adams vrouw ging mee met haar man, om de moeder van zijn kinderen te worden. Of God de slang, die gebruikt was om Eva te verzoeken, uitdreef, geeft het verslag niet te kennen. Een leven tot onbepaalde tijd was voor Adam en Eva niet meer mogelijk.
29. (a) Hoe stelde God nu „vijandschap” tussen de „vrouw” en de „slang”? (b) Welke uitwerking had Gods bekendgemaakte voornemen op zijn oorspronkelijke voornemen met betrekking tot de aarde, en waarom kunnen wij ons thans verheugen?
29 Er is geen bericht voorhanden dat Eva buiten de hof van Eden haar zonen zo grootbracht dat zij slangen haatten. Gods hemelse organisatie van heilige engelen, de ware „vrouw” die in Gods profetie van Genesis 3:15 wordt bedoeld, begon echter onmiddellijk de grote Slang, Satan de Duivel, te haten. Hiertoe werd de met een vrouw te vergelijken organisatie door liefde voor Jehovah God, haar hemelse echtgenoot, bewogen. God stelde inderdaad vijandschap tussen Zijn „vrouw” en de grote Slang. Het tijdstip waarop zij het „zaad” zou voortbrengen dat de kop van de grote Slang zou vermorzelen, lag in het voornemen van Jehovah God besloten. Hij had nu zijn voornemen in zijn Gezalfde, zijn Messías, opgevat en had hemel en aarde dit feit laten weten, hetgeen nu bijna zesduizend jaar geleden is. Dat was eeuwen geleden. Dit verdere voornemen bekrachtigde Gods oorspronkelijke voornemen met betrekking tot een paradijsaarde en maakte de vervulling ervan zeker. De onveranderlijke God houdt nog steeds aan dat bekendgemaakte voornemen in zijn Gezalfde, zijn Messías, vast. Wij kunnen ons er ten zeerste over verheugen dat het thans tot ’s mensen welzijn zegeviert.
-
-
Het leven van de mensen buiten het Paradijs tot de VloedGods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
-
-
Hoofdstuk 6
Het leven van de mensen buiten het Paradijs tot de Vloed
1. Wat maakte God met betrekking tot het „zaad” van zijn voornemen bekend, en welke vraag doet dit rijzen?
IN DE loop des tijds maakte de hemelse Weldoener van de mens een onderdeel van zijn „eeuwige voornemen” bekend dat in ons hart een gevoelige snaar treft. Het „zaad” van zijn hemelse „vrouw”, dat volgens dit voornemen zou komen, zou namelijk een tijdlang op aarde onder de mensen zijn. Daardoor rijst in onze geest onmiddellijk de vraag, uit welke lijn van de nakomelingen van Adam en Eva het „zaad” dan zou komen, aangezien dit „zaad” in de menselijke familie geboren zou worden.
2. Waartoe beperkte God de inhoud van de bijbel hoofdzakelijk, en waarom moeten wij de bijbel bestuderen?
2 Het is belangrijk voor ons de geschiedenis van de menselijke lijn van het „zaad” te kennen. De geschiedenis van volken en natiën die niets met de levensweg van dit „zaad” te maken hebben, is niet volstrekt belangrijk of nuttig. Daarom beperkte Jehovah God de inhoud van de bijbel er hoofdzakelijk toe, ons de ontwikkeling van de lijn van dit „zaad” te tonen. Door deze bijbelse geschiedenis te leren kennen, zullen wij dit „zaad”, dat de Slang zal vermorzelen, kunnen identificeren, en wij zullen niet het gevaar lopen ons door een zwendelaar, een vals zaad, te laten bedriegen en misleiden. Bedrog zou voor ons tot de eeuwige vernietiging kunnen leiden. De grote Bedrieger, die in de Hof van Eden succes had met leugenachtig bedrog en die het ware „zaad” vijandig gezind is, gebruikt nog steeds zijn oude streken. Hij zou ons graag allemaal door bedrog van het „zaad” van Gods „eeuwige voornemen” weglokken. Daarom moeten wij de bijbel bestuderen.
3. Wie was Adams eerstgeboren zoon, en welke vraag wordt derhalve met betrekking tot Adams zoon Seth opgeworpen?
3 In de Hebreeuwse bijbel verschijnen de beide boeken der Kronieken het laatst en niet het profetische boek Maleachi. Wanneer wij nu het eerste boek der Kronieken opslaan, bemerken wij dat het met een lijn van tien geslachten begint, die van Adam uitgaat, en wel als volgt: „Adam, [1] Seth, [2] Enos, [3] Kenan, [4] Mahalaleël, [5] Jered, [6] Henoch, [7] Methusalah, [8] Lamech, [9] Noach, [10] Sem, Cham en Jafeth” (1 Kronieken 1:1-4). Seth was niet de eerstgeboren zoon van Adam buiten het Paradijs van Geneugte. Dat was Kaïn, en als volgende zoon van Adam en Eva wordt Abel genoemd (Genesis 4:1-5). Waarom wordt Seth dan in de tot Noach voerende geslachtslijn vermeld?
4. Waaruit blijkt dat het niet door God was gepland dat Seth als eerste in de van Adam uitgaande geslachtslijn vermeld zou worden?
4 Had Jehovah God dat zo gepland? Neen, want dat zou betekenen dat God het gepland had dat Kaïn zijn jongere broer Abel zou vermoorden en zich aldus ongeschikt zou maken degene te zijn via wie de huidige mensheid haar afstamming zou kunnen terugvoeren. Ook plande God niet dat Abel door een afschuwelijke moord vroegtijdig de mogelijkheid ontnomen zou worden de nodige nakomelingen te hebben en dat derhalve Seth voor hem in de plaats gesteld moest worden (Genesis 4:25). Dat God de moord op Abel niet had gepland om plaats te maken voor Seth, blijkt uit de waarschuwing die God Kaïn gaf opdat hij niet aan een grove zonde ten prooi zou vallen omdat hij zich erover ergerde dat het offer dat hij God had gebracht, was verworpen, maar het offer van zijn broer Abel was aanvaard. — Genesis 4:6, 7.
5, 6. Wat betekende het voor Seth dat hij naar Adams beeld en gelijkenis was geboren, en hoe blijkt uit de naam die hij zijn zoon Enos gaf, dat hij zich van dit feit bewust was?
5 Neen, Jehovah God plande het niet zo, maar het duurde geruime tijd voordat er een zoon aan Adam werd geboren via wie de lijn tot de geboorte van het beloofde „zaad”, de Messías, in het vlees zou voeren. Dit late begin van de begunstigde, van Adam uitgaande geslachtslijn wordt in Genesis 5:3 getoond, waar wij lezen: „En Adam leefde voorts honderd dertig jaar. Toen werd hij de vader van een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld, en hij gaf hem de naam Seth.” Daar Seth naar Adams beeld en gelijkenis of van Adams soort was, was hij onvolmaakt; hij had overgeërfde zonde en stond derhalve onder het doodsoordeel. Dat Seth zich van dit feit bewust was, schijnt bevestigd te worden door de naam die hij zijn zoon gaf, over wie wij lezen: „En ook aan Seth werd een zoon geboren, en hij gaf hem vervolgens de naam Enos” (Genesis 4:26). Deze naam betekent „zwakkelijk, ziekelijk, ongeneeslijk”.
6 In overeenstemming hiermee wordt het Hebreeuwse woord enósj, wanneer het niet als eigennaam wordt gebruikt, met „sterfelijk mens” weergegeven, bijvoorbeeld in de woorden van de zwaargekwelde Job: „Wat is de sterfelijke mens [Hebreeuws: enósj], dat gij hem zoudt grootbrengen, en dat gij uw hart op hem zoudt richten?” — Zie Job 7:17; 15:14; ook Psalm 8:4; 55:13; 144:3; Jesaja 8:1.
7-9. (a) Welk religieuze gebruik kwam in de dagen van Enos op? (b) Waaruit blijkt of dit gebruik de mens tot voordeel strekte of niet?
7 De levensduur van Adams kleinzoon Enos werd door iets opmerkelijks gekenmerkt, waarop Genesis 4:26 onze aandacht vestigt, waar met betrekking tot de geboorte van Enos, de zoon van Seth, staat: „In die tijd werd er een begin mee gemaakt de naam van Jehovah aan te roepen.” Enos werd geboren toen Seth 105 jaar oud was, wat zou betekenen dat er sinds de schepping van Adam 235 jaar waren verstreken (Genesis 5:6, 7). Tegen die tijd was de bevolking der aarde door het huwelijk van de vele zonen en dochters van Adam onder elkaar en door het huwelijk van hun nakomelingen toegenomen. Strekte het de mensheid tot voordeel en God tot eer dat er onder die groeiende bevolking mee werd begonnen „de naam van Jehovah aan te roepen”? Was het iets wat hedendaagse evangelisten waarschijnlijk een „religieuze opleving” zouden noemen? In de oude Griekse Septuaginta, die door joden uit Alexandrië (Egypte) is vervaardigd, wordt deze Hebreeuwse passage als volgt vertaald: „En Seth had een zoon, en hij gaf hem de naam Enos: Hij hoopte de naam van de Here God aan te roepen.” — Genesis 4:26, LXX, uitgave van S. Bagster and Sons Limited.
8 In de Jerusalem Bible wordt een soortgelijke gedachte tot uitdrukking gebracht, doordat daar staat: „Deze was de eerste die de naam van Jahweh aanriep.” Door zulk een weergave wordt echter de aanvaardbare aanbidding die de getrouwe Abel Jehovah schonk voordat hij door de jaloerse Kaïn werd vermoord, buiten beschouwing gelaten. In de New English Bible staat: „In die tijd begonnen de mensen de HEER met name aan te roepen.” (Zie ook The New American Bible.) In de Palestijnse Targoem wordt de kwestie echter ongunstig beschouwd. De beroemde Rasji (Rabbijn Salomo Jitschaki [1040-1105 G.T.]) geeft Genesis 4:26 als volgt weer: „Toen werd het profane naar de Naam des Heren genoemd.” Dat wil zeggen dat aan mensen en onbezielde dingen de eigenschappen van Jehovah werden toegekend en dat ze dienovereenkomstig werden genoemd. Dit zou betekenen dat destijds afgoderij in de naam van Jehovah begon.
9 Dat het aanroepen van de naam van Jehovah de mensen niet tot God bracht, blijkt uit het feit dat er pas 387 jaar na de geboorte van Enos een man werd geboren die door God werd erkend. Die man was Henoch.
MENSEN DIE BUITEN HET PARADIJS MET GOD WANDELDEN
10. Wat verraadt het feit dat er van Henoch wordt gezegd dat hij met de ware God wandelde, met betrekking tot zijn vader Jered, die veel langer leefde dan hij?
10 Over deze achter-achterkleinzoon van Enos, die in 3404 v.G.T. (of 622 A.M.) werd geboren, staat geschreven: „En Henoch leefde voorts vijfenzestig jaar. Toen werd hij de vader van Methusalah. En nadat Henoch de vader van Methusalah was geworden, wandelde hij nog driehonderd jaar met de ware God. Intussen werd hij de vader van zonen en dochters. Al de dagen dan van Henoch bedroegen driehonderd vijfenzestig jaar” (Genesis 5:21-23). Dit was een betrekkelijk korte levensduur voor Henoch, wiens vader Jered 962 jaar leefde en wiens zoon Methusalah 969 jaar leefde en derhalve de oudste man werd over wie een bericht staat opgetekend. En toch ’wandelde’ Henoch „met de ware God”. Dit werd niet van zijn vader Jered gezegd, die na de geboorte van Henoch nog 800 jaar leefde (Genesis 5:18, 19). Klaarblijkelijk was Jereds geloof niet te vergelijken met Henochs geloof in God en wandelde hij niet overeenkomstig Gods wil of bekendgemaakte voornemen.
11. Welke profetie uitte Henoch, en op welke toestand onder de mensen werpt dit ongetwijfeld licht?
11 Zoals wij uit betrouwbare bron vernemen, was Henoch een profeet van de Ware God. In een brief die in de eerste eeuw G.T. werd geschreven, staat: „Ja, over hen heeft ook de zevende in rechte lijn afstammend van Adam, Henoch, gesproken, toen hij zei: ’Zie! Jehovah is met zijn heilige myriaden gekomen om aan allen het oordeel te voltrekken en om alle goddelozen schuldig te verklaren betreffende al hun goddeloze daden die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en betreffende alle ergerlijke dingen die goddeloze zondaars tegen hem hebben gesproken’” (Judas 14, 15). Deze profetie werpt ongetwijfeld licht op de religieuze toestand die er destijds, in Henochs dagen, heerste. Wat zou anders de basis zijn geweest voor het uiten van zo’n geïnspireerde profetie, waarin voor Jehovah’s komende oordeel ten aanzien van alle goddelozen werd gewaarschuwd, dat zo zeker was alsof het reeds was geschied? Omdat Henoch niet tot de goddelozen van zijn tijd behoorde, kon hij er door God voor gebruikt worden profetieën te uiten. Hoewel hij buiten het door cherubs bewaakte Paradijs leefde, dat in zijn dagen nog steeds bestond, „bleef [hij] met de ware God wandelen”.
12, 13. Waarheen ging Henoch volgens joodse opvatting en ook naar de mening van de christenheid?
12 Hoe kwam het derhalve dat Henoch een voor die tijd betrekkelijk korte levensduur had? Uit Genesis 5:24 vernemen wij: „En Henoch bleef met de ware God wandelen. Toen was hij niet meer, want God nam hem weg.”
13 Waarschijnlijk bevond Henoch zich in een hachelijke positie toen God hem wegnam. Dreigden Henochs vijanden soms hem te doden, zodat God hem van het toneel wegnam om hem voor een gewelddadige dood te behoeden? Wij weten het niet. De vraag rijst: Waarheen bracht God hem? Een bepaalde joodse opvatting is dat God hem naar de hemel heeft gehaald. Dat is zelfs de mening van de christenheid in deze tijd. In een in de eerste eeuw G.T. geschreven brief aan de Hebreeën wordt bijvoorbeeld iets over Henoch vermeld, en in de Petrus-Canisiusvertaling wordt Hebreeën 11:5 als volgt weergegeven: „Door het geloof werd Henok opgenomen, zodat hij de dood niet heeft gezien; hij werd niet meer gevonden, omdat God hem opgenomen had.” In Het Nieuwe Testament in de omgangstaal staat hier: „Door geloof verdween Henoch van de aarde zonder te sterven. Hij werd niet teruggevonden, omdat God hem had weggenomen. De Schrift getuigt dat hij, voor hij werd weggenomen, leefde zoals God het graag ziet.”
14. Waaruit blijkt of Henoch doordat hij ’met God wandelde’, het recht verwierf in de hemel te komen?
14 In Psalm 89:48 wordt echter de vraag gesteld: „Welke fysiek sterke man leeft er die de dood niet zal zien? Kan hij zijn ziel ontkoming verschaffen uit de hand van Sjeool?” Dus ook Henoch had van de zondaar Adam de dood geërfd en ook hij moest sterven, hoewel hij met de ware God wandelde. Later werd er geschreven dat ook Henochs achterkleinzoon „met de ware God” wandelde; toch werd het leven van deze man niet verkort. Hij leefde langer dan Adam — 950 jaar, dus op 50 jaar na 1000 jaar (Genesis 6:9; 9:28, 29). Henoch, die niet zo lang met God wandelde als zijn achterkleinzoon, verwierf daardoor dus evenmin het recht om naar de hemel te gaan of tot God opgenomen te worden als Noach, die zo lang met God wandelde.
15. Hoe kan Henoch dan zijn overgebracht, opdat hij de dood niet zou zien?
15 De profeet Mozes stierf op de leeftijd van 120 jaar en God begroef hem, zodat tot op heden niemand weet waar Mozes begraven ligt (Deuteronomium 34:5-7). God verwijderde Henoch dus plotseling van het toneel, uit het midden van zijn tijdgenoten, en waar Henoch stierf of waar hij begraven ligt, is niet bekend. Hij stierf geen gewelddadige dood door de hand van zijn vijanden. Daar hij een profeet was, zou het kunnen zijn dat hij, terwijl hij zich als profeet in een trancetoestand bevond, een visioen van Gods nieuwe ordening van dingen had, waarin God „werkelijk de dood voor eeuwig verzwelgen” zal (Jesaja 25:8). Henoch verwachtte in die nieuwe ordening op een paradijsaarde te leven. Terwijl Henoch onder de invloed van zo’n visioen was, waarin hij zag dat de mensheid door Gods barmhartige voorziening van de dood bevrijd zal worden, kan God hem van het toneel verwijderd hebben en een eind aan zijn toenmalige leven hebben gemaakt, zodat Henoch zich er niet van bewust was dat hij stierf. Op zo’n wonderbaarlijke wijze zou datgene zijn vervuld wat in Hebreeën 11:5 staat geschreven:
„Door geloof werd Henoch overgebracht, opdat hij de dood niet zou zien, en hij was nergens te vinden, omdat God hem had overgebracht; want vóór zijn overbrenging had hij het getuigenis dat hij God welgevallig was geweest.” — Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift.
DE DAGEN VÓÓR DE VLOED
16. Hoe komen wij erop te zeggen dat Adam en Methusalah elkaar hebben gekend?
16 Henochs zoon Methusalah werd 969 jaar vóór de wereldomvattende Vloed geboren en stierf derhalve in het jaar van de Vloed. Kende Methusalah Adam, zijn eerste menselijke voorvader, hoewel hij de achtste was in rechte lijn afstammend van Adam? Ja. Adam werd 1656 jaar vóór de Vloed geschapen. Hij leefde 930 jaar. Wanneer wij zijn leeftijd bij die van Methusalah optellen, komen wij op 1899 jaar. Wanneer men 1656 jaar van dat totaal aftrekt, krijgt men 243 jaar. De levensduur van Adam en die van Methusalah hebben elkaar dus 243 jaar overlapt. — Genesis 5:5, 21, 25-27.
17. Welke profetie uitte Methusalahs zoon Lamech bij de geboorte van Noach, en waarom was deze naam passend?
17 Methusalah leefde lang genoeg om de waarschuwingen te horen die omtrent de komende wereldomvattende Vloed werden verkondigd, en hij zag bijna de voltooiing van de voorbereidingen die werden getroffen opdat enkele leden van het mensengeslacht die wereldcatastrofe zouden overleven. Hij kon zien dat zijn kleinzoon Noach rechtvaardigheid predikte en het middel voor het overleven van mensen vervaardigde. Van alle zonen van Methusalah werd Lamech de vader van Noach. Bij de geboorte van Noach werd Lamech ertoe geïnspireerd een profetie over hem te uiten. Daaruit bleek dat God voornemens was Lamechs zoon Noach te gebruiken. Hierover lezen wij: „En Lamech leefde voorts honderd tweeëntachtig jaar. Toen werd hij de vader van een zoon. En hij gaf hem vervolgens de naam Noach, zeggende: ’Deze zal ons troost schenken voor ons werk en voor de smart van onze handen ten gevolge van de aardbodem, die Jehovah heeft vervloekt.’” Lamech leefde nog tot vijf jaar vóór de Vloed (Genesis 5:27-31). De naam Noach was in overeenstemming met Lamechs profetie, want die naam betekent „Rust” en houdt de gedachte in van troost door rust. De vloek waarmee God de aardbodem wegens de overtreding van Adam had vervloekt, zou worden opgeheven. — Genesis 3:17.
18. In welk levensjaar van Noach begon de Vloed, en wanneer eindigde die?
18 De Vloed kwam in het zeshonderdste jaar van Noachs leven en duurde voort tot zijn zeshonderd eerste levensjaar (Genesis 7:11; 8:13; 7:6). De wereldcatastrofe die zich in Noachs dagen voordeed, was een voorafschaduwing van de nog grotere wereldcatastrofe die binnenkort, nog in ons geslacht, zal plaatsvinden, en daarom verdient ze onze aandacht. — Spreuken 22:3.
19. Hoe was Noach wat zijn levenswandel betreft als Henoch?
19 Eeuwenlang was Noach, die in 2970 v.G.T. (1056 A.M.) werd geboren, kinderloos: „En Noach werd vijfhonderd jaar oud. Daarna werd Noach de vader van Sem, Cham en Jafeth” (Genesis 5:32). Wat voor bericht bouwde Noach voor zichzelf op, zelfs nog voordat hij vader werd? „Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was een rechtvaardig man. Hij betoonde zich onberispelijk onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met de ware God” (Genesis 6:9, 10). Noach was dus als Henoch.
20. Waarom rijst er een vraag met betrekking tot de „zonen van de ware God”, over wie wordt bericht dat zij in de dagen van Noach op aarde waren?
20 Hoewel Noach een nakomeling van Seth en Henoch was en ook „met de ware God” wandelde, wordt hij toch niet als een ’zoon van de ware God’ aangeduid. Als hij niet zo werd genoemd, wie kon er dan op aarde in die dagen van de nakomelingen van de zondaar Adam zo genoemd worden? Wie waren derhalve degenen over wie wordt bericht dat zij in de dagen van Noach op aarde verschenen en over wie wij nu lezen? „Nu geschiedde het toen de mensen talrijk begonnen te worden op de oppervlakte van de aardbodem en er dochters aan hen werden geboren, dat de zonen van de ware God de dochters der mensen gingen gadeslaan en bemerkten dat zij mooi waren; en zij gingen zich vrouwen nemen, namelijk allen die zij verkozen. Daarna zei Jehovah: ’Voorwaar, mijn geest zal niet voor onbepaalde tijd ten aanzien van de mens werkzaam zijn, omdat hij toch vlees is. Bijgevolg zullen zijn dagen honderd twintig jaar bedragen.’” — Genesis 6:1-3.
21. Wie waren die „zonen van de ware God”, en welk verlangen lieten zij in zich opkomen?
21 Die „zonen van de ware God” moeten engelen uit de hemel zijn geweest, die tot op die tijd deel hadden uitgemaakt van Jehovah’s hemelse organisatie van heilige „zonen van de ware God”, Jehovah’s symbolische „vrouw”, die de moeder van het beloofde „zaad” zou worden. Bij de grondvesting van de aarde, die als woonplaats voor de mens zou dienen, hadden zij Jehovah’s scheppingswerk gadegeslagen en juichend hun instemming betuigd (Job 38:7; Genesis 3:15). Toen zij gadesloegen dat er onder de mensen huwelijken werden gesloten, en daarbij in het bijzonder mooie vrouwen opmerkten, lieten zij in zich het verlangen opkomen op aarde een geslachtsleven met vrouwen te leiden.
22. Hoe bevredigden die „zonen van de ware God” hun verlangen, waardoor zij zondigden?
22 Hoe konden zij als geestelijke schepselen met vrouwen van vlees, die op aarde woonden, seksuele betrekkingen hebben? Door een vleselijk lichaam aan te nemen, waarin zij als begerenswaardige mannen verschenen, en zich onder de mensen vrouwen te nemen, met wie zij vervolgens geslachtsgemeenschap hadden. Daar de Schepper en hemelse Vader wel huwelijken tussen vleselijke, aardse schepselen van dezelfde natuur, maar niet tussen geestelijke schepselen en vleselijke, menselijke schepselen had toegestaan, waren deze „zonen van de ware God” niet in de gedaante van vleselijke mensen gekomen om als boodschappers van Jehovah God op te treden, die door Hem gemachtigd en gezonden waren. Zij begonnen naturen te vermengen — de geestelijke en de menselijke, de hemelse en de aardse (Leviticus 18:22, 23). Klaarblijkelijk zondigden die „zonen van de ware God”.
23. In wat voor geest had God lang jegens de zondige mensheid gehandeld, maar wat verklaarde hij nu?
23 Tegen deze tijd waren er meer dan duizend jaar verstreken sinds Adam in Eden tegen de universele soevereiniteit van Jehovah God in opstand was gekomen. Jehovah had in de geest van geduld en verdraagzaamheid jegens de zondige mensheid gehandeld, want zelfs in de dagen van Noachs overgrootvader Henoch was de ’goddeloosheid’ van de mensen in het algemeen berucht. En nu begonnen zij met een nieuwe vorm van morele verdorvenheid en seksuele perversie doordat er huwelijken tussen vrouwen en gematerialiseerde engelen werden gesloten. De tijd was gekomen dat de geduldige Schepper niet langer in een geest van tolerantie en zelfbeheersing jegens de ontaardende mensheid handelde. Volkomen gerechtvaardigd verklaarde God ten slotte: „Mijn geest zal niet voor onbepaalde tijd ten aanzien van de mens werkzaam zijn, omdat hij toch vlees is. Bijgevolg zullen zijn dagen honderd twintig jaar bedragen.” — Genesis 6:3.
24. (a) Stelde God de mens destijds een ouderdomslimiet, zoals in het geval van Mozes? (b) Wat begon toen, en waarom stond God nog zo’n lange tijdsperiode toe?
24 Hierdoor werd de mens geen ouderdomslimiet gesteld zoals in het geval van de profeet Mozes, die 120 jaar oud werd. Het was een goddelijke verordening dat de goddeloze mensenwereld tot aan de wereldomvattende Vloed nog slechts 120 jaar zou bestaan. Deze goddelijke verordening werd derhalve in 1536 A.M. of 2490 v.G.T. bekendgemaakt. Dit betekende dat toentertijd de „tijd van het einde” voor die goddeloze wereld uit Noachs dagen was begonnen. De God met een voornemen stelde tijden vast. Hoewel hij zo iets verschrikkelijks als er in het geval van de „zonen van de ware God” gebeurde, niet had gepland, bleef hij de toestand de baas en kon hij de onvoorziene omstandigheid aan. Hij is alwijs, almachtig. Dat hij nog zo’n lange tijdsperiode toestond voordat hij een eind aan die goddeloze wereld maakte, getuigde van zeer veel consideratie. Hoe dat zo? Omdat God zijn verordening twintig jaar voordat Noach vader werd, uitvaardigde, maar toch nog tijd toestond dat Noach drie zonen kon hebben en dezen nog konden opgroeien en konden trouwen en zich bij hun vader konden aansluiten om de nodige voorbereidingen voor het overleven van de dreigende Vloed te treffen. — Genesis 5:32; 7:11.
DE NEFILIM
25, 26. Hoe werden de nakomelingen die uit de huwelijken tussen engelen en vrouwen voortkwamen, genoemd, en waarom?
25 De dagen van het interhuwelijk tussen hartstochtelijke „zonen van de ware God” en vrouwen waren geteld. Maar was het mogelijk dat uit deze vermenging van naturen tussen gematerialiseerde geesten en vleselijke vrouwelijke schepselen, die het voortplantingsvermogen bezaten, nakomelingen voortkwamen? Genesis 6:4 geeft ons als antwoord de feiten:
„De Nefilim bleken in die dagen op de aarde te zijn, en ook nog daarna, toen de zonen van de ware God betrekkingen met de dochters der mensen bleven hebben en dezen hun zonen baarden; dit waren de sterke mannen die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid.”
26 De zonen uit deze gemengde huwelijken waren bastaarden en werden Nefilim genoemd. Deze naam betekent „Vellers”, wat aantoont dat deze machtige bastaardzonen anderen gewelddadig velden of zwakkere mensen ten val brachten. Het vereiste geruime tijd voordat deze Nefilim verwekt en geboren werden en vervolgens opgroeiden en hun loopbaan van geweld gingen volgen. Als bastaarden konden zij zich normaliter niet naar hun gemengde soort voortplanten.
27. Wat wilde God van de oppervlakte van de aarde wegvagen, en waarom?
27 Het strekte de menselijke familie niet tot voordeel dat de ongehoorzame, gematerialiseerde „zonen van de ware God” zich door zulke intieme betrekkingen met mensen vermengden. „Dientengevolge zag Jehovah dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was. En Jehovah gevoelde spijt dat hij mensen op de aarde had gemaakt, en het krenkte hem in zijn hart. Daarom zei Jehovah: ’Ik zal de mensen, die ik heb geschapen, van de oppervlakte van de aardbodem wegvagen, van mens tot huisdier, tot het zich bewegende gedierte en tot het vliegende schepsel van de hemel toe, want waarlijk, ik heb er spijt van dat ik hen heb gemaakt.’ Maar Noach vond gunst in de ogen van Jehovah” (Genesis 6:5-8). Jehovah betreurde het dat de mens, die hij geschapen had, moreel en geestelijk zo diep gezonken was. Het was betreurenswaardig mensen met zo’n ontaarde persoonlijkheid op aarde te hebben. Hèn wilde Hij van de aarde wegvagen, maar niet het mensengeslacht als zodanig, waartoe de rechtvaardige Noach behoorde.
28. Waarom kunnen wij thans dankbaar zijn dat God zich destijds voornam een eind te maken aan de toestand van geweld die vóór de Vloed op aarde heerste?
28 In schrille tegenstelling tot Noach en zijn gezin werd „de aarde . . . verdorven in de ogen van de ware God en de aarde werd met geweldpleging vervuld. God zag de aarde dus en zie! ze was verdorven, want alle vlees had zijn weg op de aarde verdorven” (Genesis 6:11, 12). In die dagen vóór de Vloed was de mensheid een tijdperk van geweld binnengetreden. Thans, en wel sinds het jaar 1914 G.T., waarin de Eerste Wereldoorlog met al zijn geweld uitbrak, bevindt de wereld zich in een „tijdperk van geweld”, zoals waarnemers het noemen. Wij kunnen ons derhalve terecht afvragen: Hoe zou de wereldtoestand thans zijn indien de Almachtige God had toegelaten dat dat „tijdperk van geweld” van vóór de Vloed zonder onderbreking had voortgeduurd? De gedachte aan de mogelijke gevolgen doet ons huiveren. Het zou dan allang te gevaarlijk zijn om op aarde te leven. Wij kunnen dankbaar zijn dat God zich voornam een eind te maken aan dat „tijdperk van geweld” van vóór de Vloed.
EEN WERELD EINDIGT, EEN GESLACHT BLIJFT IN LEVEN
29. Met welk voornemen dat Jehovah met betrekking tot de aarde had, was de opdracht die hij Noach gaf, in overeenstemming?
29 Jehovah God hield vast aan zijn oorspronkelijke voornemen de aarde, waarop paradijsachtige toestanden zouden heersen, volledig met nakomelingen van de eerste man en vrouw te bevolken. Ook moest de geslachtslijn waaruit de Messías geboren zou worden, bewaard blijven. In overeenstemming daarmee gaf Jehovah de gehoorzame Noach de opdracht een ark (of, een drijvende kist) te bouwen die zo groot was dat Noach en zijn gezin, alsook exemplaren van de basissoorten van de landdieren en de vliegende schepselen van de hemel, zoals de duif en de raaf, erin konden verblijven. In de ark werd geen ruimte ingenomen door een stoommotor of een dieselmotor en brandstofvoorraden om de ark ergens heen te varen; ze dreef met haar levende bewoners en de voor een jaar of langer toereikende voedselvoorraden eenvoudig op het water. — Genesis 6:13 tot 7:18.
30. Welke natuurlijke toestand heerste er sinds de tweede scheppings-„dag” op en in de naaste omgeving van de aarde, waardoor zo’n wereldomvattende Vloed mogelijk werd?
30 Om te begrijpen hoe zo’n wereldomvattende watervloed mogelijk was, moeten wij ons een beeld vormen van de toestand van onze gehele aardbol. Op de oppervlakte ervan bevonden zich grote en kleine landmassa’s, die boven de zeeën uitstaken. Boven dit alles was een gewelf of uitspansel, dat de lucht bevatte die de mensen en andere levende schepselen inademden. Maar daarboven bevond zich een diep waterbaldakijn, dat de aarde als een windsel omgaf en dat de Schepper op de tweede scheppings-„dag” op precies de juiste hoogte had opgeheven. Daar bleef het hangen en omgaf de aardbol als een omhulsel, en slechts overeenkomstig het voornemen van de Schepper en op Zijn bevel stortte het op de aarde neer (Genesis 1:6-8). Een geïnspireerde bijbelcommentator uit de eerste eeuw G.T. beschreef dit voortreffelijk met de volgende woorden: „Door het woord van God [waren er] in de oudheid hemelen . . . en een aarde, compact staande uit het water en te midden van water.” — 2 Petrus 3:5, NW; Jerusalem Bible.
31, 32. Wat blijkt uit Noachs gegevens over de Vloed?
31 De wereldomvattende Vloed is geen uit Babylonische bronnen stammende mythe. De Vloed is een historisch feit, waarvan de gevolgen nog heden ten dage op aarde te zien zijn. De gebeurtenis werd gedateerd en getimed. Volgens Noachs logboek of arkdagboek begon de Vloed op de zeventiende dag van de tweede maand van het maanjaar, in zijn zeshonderdste levensjaar.
32 Vervolgens noteerde Noach in zijn logboek dat de neerslag van water uit de hemel veertig dagen aanhield. Zelfs de toppen van de toenmalige bergen werden overstroomd, zodat ze vijftien el onder water waren. Op de zeventiende dag van de zevende maanmaand stootte de ark op de bergen van Ararat op grond. Ten gevolge van de macht van de Schepper vormden er zich in het bovenste deel van de aardkorst nieuwe inzinkingen, opdat de vloedwateren konden afvloeien. Op de eerste dag van de eerste maand van het nieuwe maanjaar was het water volledig afgevloeid. Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand van het nieuwe maanjaar, of één maanjaar en tien dagen nadat de Vloed was begonnen, gebood God Noach de ark te verlaten en ook alle dieren naar buiten te laten. — Genesis 7:11 tot 8:19.
33. Wat werd in de Vloed vernietigd, en wat overleefde de Vloed?
33 Op deze wijze overleefde het van Adam afstammende mensengeslacht onder goddelijke bescherming de wereldomvattende Vloed, maar een goddeloze wereld of een wereld van goddeloze mensen vond haar einde. Dit betekende ook dat die beruchte bastaarden, de Nefilim, werden vernietigd, daar zij evenals alle overige mensen vlees waren. In eenvoudige, begrijpelijke taal beschreef de geïnspireerde eerste-eeuwse bijbelcommentator dit op juiste wijze als volgt:
„Hij [God] [heeft] zich er niet van . . . weerhouden een wereld uit de oudheid te straffen, maar [heeft] Noach, een prediker van rechtvaardigheid, met zeven anderen veilig . . . bewaard, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen bracht; . . . door die middelen werd de toenmalige wereld vernietigd toen ze door water werd overstroomd.” — 2 Petrus 2:5; 3:6.
34. Wat gebeurde er volgens Mozes met de levende schepselen op aarde en met degenen die zich in de ark bevonden?
34 Dit komt overeen met de woorden van de profeet Mozes: „Alles waarin de adem van de levenskracht werkzaam was in zijn neusgaten, namelijk alles wat op de droge grond was, stierf. Zo vaagde hij al het bestaande dat op de oppervlakte van de aardbodem was weg, van mens tot viervoetig dier, tot het zich bewegende gedierte en tot het vliegende schepsel van de hemel toe, en ze werden van de aarde weggevaagd; en alleen Noach en zij die met hem in de ark waren, bleven over. En de wateren behielden honderd vijftig dagen de overhand op de aarde.” — Genesis 7:22-24.
35. Wat dienen wij net als Noach thans te doen, indien wij niet bewaard willen worden voor de „kwade dag” waarop Gods oordeel wordt voltrokken?
35 Bij deze wereldomvattende Vloed was het werkelijk zo dat „God ingreep”. Daardoor werd op dramatische wijze iets getoond wat wij in deze tijd ter harte dienen te nemen. Wat dan wel? „Jehovah [weet] mensen van godvruchtige toewijding uit beproeving te bevrijden, maar onrechtvaardigen te bewaren voor de dag van het oordeel om afgesneden te worden” (2 Petrus 2:9). „Alles heeft Jehovah gemaakt voor Zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag” (Spreuken 16:4). Als wij derhalve niet bewaard willen worden voor de snel naderbij komende „kwade dag”, de door Jehovah zelf vastgestelde „dag” waarop hij zijn rechtvaardige oordelen aan alle onrechtvaardige personen op aarde zal voltrekken, betaamt het ons om evenals Noach ’met God te wandelen’ en ons naar Zijn voornemen te richten.
36. (a) Wat gebeurde er in de Vloed met de Nefilim? (b) Welke gevolgen had de Vloed voor de ongehoorzame „zonen van de ware God”?
36 In de Vloed werd niet slechts aan de onrechtvaardige mensen en de Nefilim het goddelijke oordeel voltrokken, maar ook aan de ongehoorzame „zonen Gods” werd een verdiend oordeel voltrokken. Toen de Vloed de gehele aarde overstroomde, verlieten die „zonen van de ware God” weliswaar hun vrouwen en gezinnen en dematerialiseerden zij zich, zodat zij niet verdronken. Maar wat gebeurde er toen zij in hun geestelijke toestand, in hun eigen juiste woonplaats, terugkeerden? Kwamen zij toen weer in de intieme verhouding tot God te staan waarin zij zich vroeger hadden verheugd? Was hun verhouding tot Hem weer als voorheen? Bleven zij nog langer „zonen van de ware God” in zijn heilige hemelse organisatie? Neen; in deze ongehoorzame geestelijke schepselen zien wij veeleer de oorsprong van de „demonen” (afgezien van Satan de Duivel), over wie de profeet Mozes spreekt (Deuteronomium 32:17; ook Psalm 106:37). De eerste-eeuwse bijbelcommentators uiten zich echter specifieker over de wijze waarop Jehovah God met die ongehoorzame geesten handelde, door te zeggen:
„De engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag” (Judas 6). „De geesten in de gevangenis, die eens ongehoorzaam waren geweest, toen het geduld van God wachtte in de dagen van Noach, terwijl de ark werd gebouwd, waarin weinigen, namelijk acht zielen, veilig door het water werden heengevoerd” (1 Petrus 3:19, 20). „God [heeft] zich er niet van . . . weerhouden de engelen die zondigden te straffen, maar [heeft] hen, door hen in Tartarus te werpen, aan afgronden van dikke duisternis . . . overgegeven om voor het oordeel bewaard te worden.” — 2 Petrus 2:4.
37. In welke toestand geraakten de ongehoorzame „zonen van de ware God” toen zij in het geestenrijk terugkeerden?
37 Dat de ongehoorzame „zonen van de ware God” zich dematerialiseerden en naar het geestenrijk terugkeerden, veranderde hen dus niet weer in heilige engelen. Zij bevonden zich nu aan de zijde van Satan de Duivel, de oorspronkelijke opstandeling tegen Jehovah God. Zij waren geen plaats in Jehovah’s met een vrouw te vergelijken hemelse organisatie van heilige, gehoorzame „zonen van de ware God” meer waardig. Om die reden werden zij tot „demonen” gedegradeerd. Deze lage, oneervolle toestand werd op passende wijze Tartarus genoemd, een naam die aan de Griekse taal is ontleend. In de Oudsyrische vertaling van de bijbel wordt hierover gesproken als over „de diepste oorden”. (Zie ook Job 40:15 en 41:23 in de Septuaginta.) Die ongehoorzame geesten ontvingen geen geestelijke verlichting meer, zoals het God goeddacht die aan zijn getrouwe engelenzonen te schenken. Op deze wijze werden zij in dikke duisternis gestort en daar als met „eeuwige banden” vastgehouden om bewaard te worden voor het „oordeel van de grote dag”. Zij kunnen de mensheid dus geen werkelijke verlichting schenken.
38. Wiens „zaad” werden die ongehoorzame geesten, en hoe gaan zij te werk om mensen te bedriegen en in slavernij te brengen?
38 Zulke ongehoorzame geesten werden het onzichtbare „zaad” van de grote Slang, Satan de Duivel. Dat zij te zamen met Satan de Duivel in Tartarus, in „afgronden van dikke duisternis”, werden geworpen, betekende niet dat het beloofde „zaad” van Gods hemelse „vrouw” de kop van de slang had vermorzeld. Het heilige „zaad” was nog niet voortgebracht, en die goddeloze geesten in de gevangenis waren verlangend te weten wie dit „zaad” zou zijn, opdat zij eraan konden deelnemen de „hiel” van dat „zaad” te vermorzelen (Genesis 3:15). Om die reden bleven die goddeloze geesten onder Satan, hun aanvoerder, nauw met de mensen in contact staan, om hen te bedriegen en hen ertoe te brengen zich tegen het „zaad” te keren wanneer dit zou komen. Zij trachten door middel van geestenmediums met mensen in contact te treden, daar het hunzelf ontzegd is zich nog langer in het vlees te materialiseren. Zij geven voor de „onstoffelijke zielen” van gestorven mensen te zijn. Zij kwellen of bestoken en belegeren personen met een zwakke geest en nemen zelfs bezit van toegevende personen. De profeet Mozes werd ertoe geïnspireerd Gods volk te waarschuwen niets met deze demonenvijanden van God te maken te hebben (Deuteronomium 18:9-13). Hoed u dus voor spiritisme!
39. Tot wie — indien niet tot de demonen — dienen wij ons te wenden om geestelijk verlicht te worden?
39 Aangezien wij graag over het „eeuwige voornemen” van Jehovah God ingelicht willen worden, moeten wij die spiritistische machten der duisternis, die de meeste mensen voor Gods waarheid verblinden, mijden. Gods geschreven Woord, de bijbel, is het kanaal van geestelijke verlichting voor ons, zoals blijkt uit de geïnspireerde woorden van de psalmist, die tot Jehovah God zei: „Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad.” — Psalm 119:105.
40. Wat bewijst dat Gods hemelse organisatie ondanks de opstand van mensen en engelen loyaal jegens God is gebleven en vastbesloten is met hem samen te werken?
40 In het licht van Gods Woord hebben wij nu teruggeblikt op de eerste 1656 jaar van ’s mensen bestaan op aarde, namelijk vanaf de schepping van Adam tot de Vloed van Noachs dagen. Ondanks de opstand van zowel engelen als mensen heeft de onveranderlijke God aan zijn oorspronkelijk opgevatte voornemen met betrekking tot de mensheid op aarde vastgehouden. Hoewel een ongenoemd aantal engelen voor een zelfzuchtige begeerte bezweek en zondigde en uit zijn hemelse, met een vrouw te vergelijken organisatie verwijderd moest worden, laat hun aantal zich niet vergelijken met het aantal van degenen die hem binnen zijn heilige organisatie trouw zijn gebleven, zoals een trouwe echtgenote aan een liefdevolle echtgenoot. Millennia later zag de profeet Daniël in een visioen honderd miljoen loyale engelen, die nog steeds de Allerhoogste God, „de Oude van dagen”, dienden (Daniël 7:9, 10). Deze hemelse „vrouw”, die de moeder van het voorzegde „zaad” zou worden, geraakte in „vijandschap” met de grote Slang, Satan de Duivel, en zijn „zaad”. Zij was vastbesloten met Jehovah God samen te werken wat de verwezenlijking van zijn pas bekendgemaakte voornemen betrof, namelijk het „zaad” op de door hem uitgekozen tijd voort te brengen.
41. Wat wilde Satan op boosaardige wijze voor de gehele schepping bewijzen, en is hij hier zelfs vóór de Vloed volledig in geslaagd?
41 Op aarde, en wel in het Paradijs van Geneugte, waren Adam en Eva bij hun schepping in menselijke volmaaktheid tot een zichtbaar deel van Jehovah’s universele organisatie gemaakt. Toen zij werden verzocht, bleven zij in gebreke hun rechtschapenheid jegens hun Schepper, hun hemelse Vader, te bewaren. Onder het doodsoordeel staand, werden zij uit Jehovah’s universele organisatie verdreven en werden zij niet meer als Zijn kinderen beschouwd. Maar wat valt er over hun nakomelingen te zeggen? Naar Adam en Eva te oordelen, die hun rechtschapenheid hadden verbroken, zouden hun in onvolmaaktheid geboren nakomelingen, die de zonde erfden, niet in staat zijn onder verzoeking en druk van de zijde van de grote Slang, Satan de Duivel, hun rechtschapenheid jegens de Schepper te bewaren. Klaarblijkelijk beoogde Satan de Duivel om voor de gehele schepping in hemel en op aarde te bewijzen dat niemand van hen zijn rechtschapenheid zou bewaren. Bewees hij zijn bewering, en dat zelfs vóór de Vloed? Het bijbelse verslag, waarin Gods zienswijze ten aanzien van de kwestie tot uitdrukking wordt gebracht, toont aan dat ten minste drie mensen hun rechtschapenheid bewaarden, namelijk Abel, Henoch en Noach.
42, 43. (a) Wat werd door Abel, Henoch en Noach bewezen? (b) Hoe bleek Jehovah’s vooruitziende blik met betrekking tot het verschaffen van nog meer bewijzen juist te zijn?
42 Die drie getrouwe, godvrezende mannen hielden de universele soevereiniteit van Jehovah, hun Schepper, hoog. Zij bewezen dat Satan de Duivel een aanmatigende leugenaar is wanneer hij beweert dat de Almachtige God geen mens op aarde kan zetten die, zelfs in een paradijsachtige omgeving, zijn rechtschapenheid jegens Jehovah zal bewaren wanneer hij aan de verzoekingen en de druk van Satan de Duivel wordt blootgesteld. Door Abel, Henoch en Noach werd bewezen dat God, de Schepper, het van de zondige Adam en Eva afstammende mensengeslacht terecht op aarde liet bestaan. Terwijl het menselijke leven op aarde buiten het Paradijs voortging, zouden er behalve Abel, Henoch en Noach beslist nog andere mannen, alsook vrouwen verschijnen, zodat er nog meer bewijzen opgehoopt zouden worden tegen de leugen en laster die de Duivel tegen God had geuit.
43 Jehovah’s vooruitziende blik was juist en zijn voornemen zou stellig succes hebben. Zijn Messiaanse voornemen, dat in tegenwoordigheid van de grote Slang in de Hof van Eden werd bekendgemaakt, verleende kracht aan Gods oorspronkelijke voornemen en maakte de vervulling ervan zeker. Gods universele soevereiniteit over de aarde, die op zo’n machtige wijze in de wereldomvattende Vloed werd bewezen, zal voor eeuwig over de mensheid worden uitgeoefend.
-
-
De menselijke afstammingslijn van het „Zaad” nagaanGods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
-
-
Hoofdstuk 7
De menselijke afstammingslijn van het „Zaad” nagaan
1. Waarom werd Satan de Duivel er door Abel, Henoch en Noach toe gebracht zijn doel, het beloofde „zaad” te vernietigen, nog vertwijfelder na te jagen?
IN HET middelpunt van Gods „eeuwige voornemen” staat het „zaad” dat door Gods „vrouw” zou worden voortgebracht. De strijd die in de Hof van Eden tussen Satan en God begon, ging om dit mysterieuze „zaad”. Dit „zaad” zou namelijk te bestemder tijd worden voortgebracht om de kop van de grote Slang te vermorzelen, en Satan de Duivel wist dat daarmee zijn „kop” bedoeld was (Genesis 3:15). Satan was vastbesloten de rechtschapenheid van het komende „zaad” te verbreken en hem daardoor ongeschikt voor Gods voornemen te maken. Met de Vloed eindigde de eerste ronde van de strijd tussen Satan en God, en wel met een nederlaag voor Satan. Bij minstens drie nakomelingen van het eerste mensenpaar, wier rechtschapenheid hij door zijn snode plan te gronde had willen richten, was het hem niet gelukt hen ertoe te brengen hun rechtschapenheid op te geven. Abel, Henoch en Noach hadden Satans zelfverzekerdheid verzwakt en daardoor was hij nog vertwijfelder geworden in het najagen van zijn doel, dat erin bestond het „zaad” te vernietigen.
2. Wat voor begin gaf Noach de mensheid na de Vloed, waarvoor de mensheid thans dankbaar dient te zijn? Hoe was dit mogelijk?
2 In de eerste 658 jaar na de Vloed werden er vele details omtrent het „zaad” van Gods „vrouw” bekend. Sedert de Vloed stammen alle mensen van Noach af, de bouwer van de ark, die de Vloed doorstond, en door Noach kreeg de mensheid weer een rechtvaardig begin, want Noach „wandelde met de ware God” (Genesis 6:9). Door overerving was hij weliswaar onvolmaakt, maar in moreel opzicht was hij in Gods ogen onberispelijk. Hoe dankbaar dienen wij, zijn nakomelingen, daarvoor te zijn! Onmiddellijk nadat Noach de ark had verlaten en voet op de berg Ararat had gezet, ging hij de mensheid voor in de aanbidding van ’s mensen Behouder, Jehovah God.
„Toen bouwde Noach een altaar voor Jehovah en hij nam enkele van alle reine dieren en van alle reine vliegende schepselen en bracht brandoffers op het altaar. Toen rook Jehovah een rustig stemmende geur, en daarom zei Jehovah in zijn hart: ’Nooit meer zal ik wegens de mens een vloek uitspreken over de aardbodem, want de neiging van ’s mensen hart is slecht van zijn jeugd af; en nooit meer zal ik al wat leeft een slag toedienen, juist zoals ik heb gedaan. Want al de dagen dat de aarde blijft, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, nimmer ophouden.’” — Genesis 8:20-22; vergelijk Jesaja 54:9.
3. Hoe ging de profetie die Lamech bij de geboorte van Noach had geuit, in vervulling, en waarvan werd de regenboog een symbool?
3 De profetie die Lamech, de vader van Noach, bij diens geboorte over hem had geuit, bleek juist te zijn (Genesis 5:29). De vloek die God na Adams overtreding over de aardbodem buiten de Hof van Eden had uitgesproken, werd opgeheven, en Noach (wiens naam „Rust” betekent) deed een rustig stemmende geur opstijgen van de brandoffers die hij aan God bracht en bewerkte dat God de mensen bekend maakte dat zij voortaan rust zouden hebben van de moeite die het bebouwen van een vervloekte aardbodem met zich had gebracht. God bewerkte ook dat de eerste regenboog waarover melding wordt gemaakt, in het licht van de zon te zien was, die nu, na de verwijdering van het watergewelf, rechtstreeks op de aarde scheen. Jehovah wees op die regenboog als een waarborgteken toen hij de belofte uitte: „Niet meer zal alle vlees door wateren van een geweldige vloed worden afgesneden.” Er zal geen Vloed meer komen. — Genesis 9:8-15.
4. Welke vraag rees er nu met betrekking tot het beloofde „zaad”, aangezien met Noach ook zijn drie zonen en hun vrouwen de Vloed hadden overleefd?
4 Met Noach en zijn vrouw overleefden zijn drie zonen, Sem, Cham en Jafeth, en hun vrouwen de Vloed. Via wie van deze drie zonen zou nu de afstammingslijn lopen totdat het „zaad” van Gods „vrouw” op aarde zou verschijnen? De keuze die gedaan moest worden, zou de drie rassen die van de drie patriarchen, Sem, Cham en Jafeth, zouden afstammen, verschillend beïnvloeden. De profetie die Noach op een kritiek ogenblik onder goddelijke inspiratie over zijn drie zonen uitsprak, gaf te kennen aan wie de goddelijke gunst en zegen ten deel zou vallen. Op grond waarvan werd dit bepaald?
5. Wat bracht Noach ertoe over Chams zoon Kanaän een vloek uit te spreken?
5 In gehoorzaamheid aan het gebod dat God Noachs zonen had gegeven, namelijk vruchtbaar te worden op de aarde, werd Sem twee jaar na het begin van de Vloed de vader van Arpachsad (Genesis 11:10). Mettertijd werd Cham de vader van Kanaän (Genesis 9:18; 10:6). Enige tijd na de geboorte van Kanaän gebeurde het eens dat Noach zich om een niet vermelde reden bedronk aan wijn uit zijn wijngaard. Cham ging Noachs tent binnen en zag hem ontbloot, naakt, liggen, maar hij deed niets om de naaktheid van zijn vader te bedekken. In plaats daarvan berichtte hij het aan Sem en Jafeth. Daar Sem en Jafeth het juiste respect voor hun vader hadden, wilden zij Noachs naaktheid niet zien; zij gingen derhalve achterwaarts naar hun vader toe en spreidden een kleed over hem uit. Zij maakten geen misbruik van de situatie waarin hun vader zich bevond, maar toonden dat zij hem nog steeds als hun vader en als Jehovah’s profeet respecteerden.
„Ten slotte ontwaakte Noach uit zijn wijnroes en hij kwam te weten wat zijn jongste zoon hem had aangedaan. Hierop zei hij: ’Vervloekt zij Kanaän. Hij worde de minste slaaf van zijn broeders.’ En hij voegde eraan toe: ’Gezegend zij Jehovah, Sems God, en Kanaän worde hem tot slaaf. God schenke overvloedig ruimte aan Jafeth, en hij verblijve in de tenten van Sem. Kanaän worde ook hem tot slaaf.’” — Genesis 9:20-27.
6. Via welke zoon zou volgens de profetie van Noach de geslachtslijn die tot de Messías voerde, lopen?
6 Noach was nuchter toen hij die woorden sprak. Hij vervloekte niet het gehele nageslacht van Cham, wegens diens gebrek aan respect, vooral ten opzichte van Gods profeet. Onder inspiratie van God vervloekte Noach derhalve slechts één zoon van Cham, namelijk Kanaän, wiens nakomelingen zich in het land Kanaän in Palestina vestigden. De Kanaänieten werden inderdaad slaven van de nakomelingen van Sem toen God de Israëlieten overeenkomstig de belofte die hij aan Abraham, de Hebreeër, had gedaan, in het land Kanaän bracht. Sem leefde na het begin van de Vloed nog 502 jaar; hij was derhalve 150 jaar lang een tijdgenoot van Abraham (Genesis 11:10, 11). Noach verklaarde dat Jehovah de God van Sem was. Jehovah moest gezegend worden omdat Sem er uit vrees voor Hem toe was gebracht Noach, de profeet van God, het juiste respect te betonen. Jafeth moest in Sems tenten als gast behandeld worden, niet als slaaf zoals Kanaän. Sem was derhalve de gastheer van zijn broer Jafeth en werd volgens de bewoordingen van de profetie als superieur aan hem beschouwd. In overeenstemming hiermee zou Sems geslachtslijn tot de Messías voeren.
DE STICHTING VAN BABYLON
7. Welke kleinzoon van Cham stichtte het eerste Babylonische Rijk, en hoe?
7 Nog een nakomeling van Cham die de verkeerde weg opging, was zijn kleinzoon Nimrod. Daar Noach na het begin van de Vloed nog 350 jaar leefde, heeft hij niet alleen de opkomst, maar ongetwijfeld ook de ondergang van deze achterkleinzoon van hem gezien (Genesis 9:28, 29). Nimrod stichtte een organisatie die door haar optreden te kennen gaf dat ze tot het zichtbare „zaad” van de grote Slang, Satan de Duivel, behoorde. In Genesis 10:8-12 staat: „En Kusch werd de vader van Nimrod. Hij maakte er een begin mee een geweldige te worden op de aarde. Hij deed zich kennen als een geweldig jager gekant tegen Jehovah. Daarom zegt men wel: ’Zoals Nimrod, een geweldig jager gekant tegen Jehovah.’ En het begin van zijn koninkrijk werd Babel en Erech en Akkad en Kalne, in het land Sinear. Van dat land trok hij naar Assyrië en ondernam de bouw van Ninevé en Rehoboth-Ir en Kalah en Resen tussen Ninevé en Kalah; dit is de grote stad.” Nimrod stichtte dus het eerste Babylonische Rijk.
8, 9. (a) Waarom verkoos Jehovah niet Babel als de stad waarop hij zijn naam legde? (b) Wiens taal werd in Babel niet veranderd?
8 In Babel (door de Grieks-sprekende joden Babylon genoemd) werd de taal van de mensheid verward, toen Jehovah God zijn misnoegen over de bouw van de stad en haar toren, die voor valse religie zou dienen, te kennen gaf, omdat de bouwers een gevierde naam voor zichzelf wilden maken en wilden verhinderen dat zij „over de gehele oppervlakte der aarde verstrooid” werden. Zij voorzagen niet het verval van de steden, zoals thans waar te nemen is (Genesis 11:1-9). Hoewel dit Babylonische Rijk, het rijk van Nimrod, het eerste rijk op aarde was, werd het niet de eerste wereldmacht die in de bijbelse geschiedenis wordt genoemd. Het oude Egypte werd de eerste wereldmacht. Babels politieke macht werd verzwakt omdat de bouwers van de stad, die nu wegens de verschillende talen niet meer verenigd waren, er aldus door Jehovah toe werden gebracht zich over de gehele aarde te verspreiden.
9 Jehovah God verkoos niet Babylon als de stad waarop hij zijn naam legde. Noach en zijn gezegende zoon Sem hadden geen aandeel aan de bouw van de stad Babel en haar toren van valse religie, en hun taal werd niet verward.
10, 11. (a) Welke geslachtslijn van de nakomelingen van Sem werd als de lijn aangewezen waaruit het beloofde „zaad” zou komen? (b) Hoe en aan wie werd dit onthuld?
10 Twee jaar na de dood van Noach — hij stierf in 2020 v.G.T. — werd in de geslachtslijn van Sem, die nog steeds leefde, Abraham geboren. Deze nakomeling bleek een aanbidder van Jehovah, de God van Sem, te zijn. Het kan voor Sem een grote voldoening zijn geweest te vernemen welke opwindende onthulling Jehovah aan Abraham deed. Hieruit bleek dat Jehovah vasthield aan zijn „eeuwige voornemen”, dat hij in de Hof van Eden na de overtreding van Eva en Adam had opgevat. Er werd door getoond dat van alle nakomelingen van Sem Abraham degene zou zijn uit wiens lijn het „zaad” van Gods „vrouw” zou komen. Maar wat was de onthulling die God aan Abraham, die destijds Abram werd genoemd, deed?
11 Abram (Abraham) bevond zich in Mesopotamië, in de stad Ur der Chaldeeën, niet ver van Babylon (Babel) vandaan, toen hem de onthulling werd gedaan. In Genesis 12:1-3 lezen wij: „Nu zei Jehovah tot Abram: ’Trek weg uit uw land en van uw verwanten vandaan en uit het huis van uw vader, naar het land dat ik u zal tonen; en ik zal u tot een grote natie maken en u zegenen en ik zal uw naam stellig groot maken; en bewijs een zegen te zijn. En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.’”
12. Voor wie was die onthulling „goed nieuws”, en van welk tijdperk kan worden gezegd dat het met die onthulling is begonnen?
12 „Alle families van de aardbodem” — dat omvat ook onze, in deze twintigste eeuw levende families! De leden van onze families kunnen zich door bemiddeling van deze Abram (Abraham) uit de oudheid een zegen verwerven! Dat is inderdaad goed nieuws! Het bereikte de mensenwereld van na de Vloed onverwacht in de twintigste eeuw vóór onze gewone tijdrekening. Wat dit betekende, wordt later in de volgende geïnspireerde woorden verklaard: „Stellig weet gij dat zij die aan geloof vasthouden, zonen van Abraham zijn. De Schrift nu, tevoren ziende dat God mensen uit de natiën rechtvaardig zou verklaren ten gevolge van geloof, heeft het goede nieuws vooraf aan Abraham bekendgemaakt, namelijk: ’Door bemiddeling van u zullen alle natiën gezegend worden’” (Galáten 3:7, 8). Met het oog daarop kan er terecht worden gezegd dat het Tijdperk van het Goede Nieuws (het Evangelietijdperk, zoals sommigen het misschien willen noemen) destijds, kort voordat Abraham het goddelijke gebod gehoorzaamde, begon.
13. (a) In welke toestand bevond Abraham zich, wat zijn vlees betreft, toen Gods gebod aan hem werd uitgevaardigd, en wat telde derhalve bij God? (b) Wanneer trok Abraham de Eufraat over?
13 Wat in dit verband ook opgemerkt moet worden, is dat Abraham ten tijde dat God hem als het kanaal uitkoos waardoor alle families en natiën gezegend zouden worden, nog niet in het vlees besneden was. Hij kreeg het van God afkomstige gebod om zichzelf en zijn mannelijke huisgenoten te laten besnijden, pas vierentwintig jaar later, in het jaar vóór de geboorte van zijn zoon Isaäk (1918 v.G.T.). Als het niet de toestand was waarin Abraham naar het vlees verkeerde, wat telde dan bij God? Zijn geloof. Jehovah wist dat Abraham in hem geloofde. Hij gaf Abraham het gebod om zijn geboorteland te verlaten, niet vergeefs. Abraham brak terstond op en trok met zijn huisgezin in noord-westelijke richting naar Haran, en na de dood van zijn vader Terah in Haran trok hij vandaar de Eufraat over en begaf zich op weg naar het land dat God hem zou tonen. Abraham trok in de lente van het jaar 1943 v.G.T. (op 14 Nisan), of 430 jaar voordat zijn nakomelingen in Egypte het eerste Pascha vierden, de Eufraat over. — Exodus 12:40-42; Galáten 3:17.
14. Wat zei Jehovah in het land Kanaän tot Abraham, en wat deed Abraham daarna?
14 De profeet Mozes berichtte hierover het volgende: „Daarop ging Abram, juist zoals Jehovah tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. En Abram was vijfenzeventig jaar oud toen hij uit Haran wegtrok. Zo nam Abram zijn vrouw Sarai en Lot, de zoon van zijn broer, en alle have die zij vergaard hadden en de zielen die zij in Haran verworven hadden, en zij begaven zich op weg om naar het land Kanaän te gaan. Ten slotte kwamen zij in het land Kanaän aan. En Abram trok het land door tot de plek Sichem, in de nabijheid van de grote bomen van Moré; en in die tijd was de Kanaäniet in het land. Nu verscheen Jehovah aan Abram en zei: ’Aan uw zaad zal ik dit land geven.’ Toen bouwde hij daar een altaar voor Jehovah, die hem verschenen was.” — Genesis 12:4-7; Handelingen 7:4, 5.
15. Waarom vereiste Gods belofte dat Abraham een „zaad” zou krijgen, een wonder, en welk nog groter wonder stond daarmee in verband?
15 Hoewel Abram destijds, op de leeftijd van vijfenzeventig jaar, nog kinderloos was en hij bij zijn vrouw Sarai, die toen vijfenzestig jaar oud was, dus nog geen kind had, beloofde Jehovah hem dat hij een zaad of nakomeling zou hebben, aan wie Jehovah het land Kanaän zou geven. Abraham aanvaardde die goddelijke belofte in geloof. Want zoals het destijds met het voortplantingsvermogen van de vrouw stond, grensde datgene wat God beloofde, bijna aan een wonder. Toen Abraham vierentwintig jaar later hoorde dat hij een zoon bij zijn vrouw Sara zou krijgen, lachte hij en zei hij in zijn hart: „Zal aan een honderd jaar oude man een kind geboren worden, en zal Sara, ja, zal een negentig jaar oude vrouw baren?” (Genesis 17:17; 18:12-14) Als dat reeds „buitengewoon” was, dan zou het wonder waardoor Gods profetie uit Genesis 3:15 vervuld zou worden, nog veel wonderbaarlijker zijn, want Gods „vrouw” was een hemelse „vrouw” en haar beloofde „zaad” zou een hemels „zaad” zijn, dat echter uit de aardse afstammingslijn van Abraham zou voortkomen. Derhalve kon dit „zaad” van Gods „vrouw” als „het zaad van Abraham”, ja als „zoon van Abraham” worden aangeduid.
16. Welke vragen met betrekking tot het „zaad” rezen er als gevolg van Gods belofte dat uit Abraham en Sara natiën en koningen zouden voortkomen?
16 Toen God Abraham bij monde van zijn engel de verzekering gaf dat hij een zoon bij zijn vrouw Sara zou krijgen, die Isaäk genoemd zou worden, zei hij tot hem: „Ik zal u stellig zeer, zeer vruchtbaar maken en u tot natiën doen worden, en koningen zullen uit u voortkomen. . . . ik zal haar [Sara] stellig zegenen en u ook inderdaad uit haar een zoon geven; en ik zal haar stellig zegenen en zij zal werkelijk tot natiën worden; koningen van volken zullen uit haar voortkomen” (Genesis 17:6, 16). Welke van die „natiën” zou nu Jehovah’s begunstigde natie zijn? Zou ze een koning over zich hebben? Zou het „zaad” van Gods „vrouw” die koning worden? Het is heel natuurlijk zulke vragen te stellen.
MELCHIZÉDEK
17. Welke ontmoeting van Abraham met een koning in het land Kanaän was van de grootste betekenis, en waarom betaalde Abraham hem een tiende?
17 Abraham was reeds vóór deze tijd met aardse koningen in contact gekomen. Van de grootste betekenis was wel zijn ontmoeting met een vooraanstaande koning van het land Kanaän. Abraham had juist zijn neef Lot moeten bevrijden uit de hand van vier koningen die het land Kanaän waren binnengevallen en vijf Kanaänitische koningen hadden verslagen en vervolgens gevangenen, onder wie ook Lot, hadden weggevoerd. Bij zijn terugkeer van het verslaan van die vier plunderende koningen, naderde Abraham de stad Salem, in het gebergte ten westen van de Dode Zee. „En Melchizédek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles” (Genesis 14:18-20). Aangezien — zoals Melchizédek Abraham zei — de Allerhoogste God Abrahams onderdrukkers in zijn hand had geleverd, was het niet meer dan juist dat Abraham aan de priester van de Allerhoogste God, aan Melchizédek, een tiende van heel de buit gaf.
18. Waarom was de zegen die Melchizédek over Abraham uitsprak, niet zonder betekenis, en hoe toonde David dat Melchizédek een belangrijke rol in Gods voornemen speelde?
18 De zegen die Melchizédek over Abraham uitsprak, was niet zonder betekenis. Deze zegen had betrekking op iets en was in overeenstemming met Jehovah’s belofte dat Abraham alle families van de aardbodem tot zegen zou zijn — alle families zouden zich door bemiddeling van hem een zegen verwerven (Genesis 12:3). Hoewel de geschiedenis slechts weinig over deze mysterieuze Koning-Priester Melchizédek bericht, geraakte hij niet in de vergetelheid. Negenhonderd jaar later inspireerde de Allerhoogste God een andere koning van Salem, koning David van Jeruzalem, ertoe een profetie te uiten waaruit bleek hoe belangrijk Melchizédek in verband met het voornemen van de Allerhoogste God was geweest. Volgens deze profetie was Melchizédek de voorafschaduwing van een nog grotere koning, een koning die zelfs nog groter zou zijn dan David, ja, die zelfs David „mijn Heer” zou moeten noemen. Deze afgeschaduwde koning kon niemand anders zijn dan de Messías, het „zaad” van Gods „vrouw”. Derhalve schreef David onder de invloed van Gods heilige geest de volgende woorden, die wij in Psalm 110:1-4 lezen:
„De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.’ De staf van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden, zeggend: ’Ga onderwerpen te midden van uw vijanden.’ Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de dag van uw strijdkracht. In de pracht der heiligheid, uit de schoot van de dageraad, hebt gij uw gezelschap van jonge mannen net als dauwdruppels. Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’”
19. Wiens nakomeling moest degene zijn over wie werd geprofeteerd dat hij de staf der sterkte op de berg Sion zou zwaaien, en waarom sprak David in zijn profetie niet over de koningen die in de tijd van Salomo tot Zedekía regeerden?
19 Merk op wat door die geïnspireerde woorden te kennen wordt gegeven. Het feit dat koning David zei dat Jehovah de staf der sterkte van de Koning uit Sion zou zenden, duidde erop dat deze Koning een vleselijke nakomeling van David zou zijn. Volgens Jehovah’s verbond met David voor een eeuwig koninkrijk zou er niemand anders dan een vleselijke nakomeling van David als koning op de berg Sion zitten en de met een staf te vergelijken scepter der sterkte zwaaien (2 Samuël 7:8-16). Daarom zou degene wiens staf der sterkte uit Sion gezonden zou worden, een „zoon van David” worden genoemd. Maar in dit geval verwees David niet profetisch naar zijn zoon, koning Salomo, die als de glorierijkste koning uit het geslacht van David op de berg Sion troonde en over alle twaalf stammen van zijn volk regeerde. David heeft zijn zoon Salomo nooit met „mijn Heer” aangesproken, en ook geen van de andere koningen van Sion die Salomo tot aan koning Zedekía opvolgden. Bovendien was noch Salomo noch een van de hem opvolgende koningen op de berg Sion zowel priester als koning, zoals Melchizédek. — 2 Kronieken 26:16-23.
20. Hoe zou de in de profetie genoemde persoon Davids „Heer” zijn, hoewel hij diens zoon was?
20 Als deze beloofde heerser echter een „zoon” van koning David zou zijn, waarom zou David dan over hem spreken als over „mijn Heer”? Omdat deze vooraanstaande „zoon van David” een koning zou zijn die ver boven David zou staan. David zat weliswaar op de aardse berg Sion op de „troon van Jehovah”, maar hij is nooit, ook niet bij zijn dood, naar de hemel opgestegen om daar aan de „rechterhand” van Jehovah te gaan zitten. Degene echter die Davids „Heer” zou worden, zou dit wel doen. Zijn koninklijke positie aan Jehovah’s rechterhand in de hemel zou als een hemelse berg Sion aangeduid kunnen worden omdat ze werd afgebeeld door de aardse berg Sion, die zich destijds (thans niet meer) binnen de muren van Jeruzalem bevond. Jehovah zelf zei, in Psalm 89:27, met betrekking tot de Messías: „Ook zal ikzelf hem tot eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde.” Hij zou niet alleen een Heer en Koning hoger dan David zijn, maar hij zou ook voor eeuwig een „priester” van de Allerhoogste God zijn naar de wijze van Melchizédek, de koning van het oude Salem. — Psalm 76:2; 110:4.
21. Waarom zou Abrahams naam derhalve groot worden?
21 De patriarch Abraham besefte destijds, in de twintigste eeuw v.G.T., niet half dat tot de „koningen” van wie hij en zijn vrouw Sara de voorouders zouden worden, ook de Messiaanse koning zou behoren die door Melchizédek, aan wie Abraham een tiende van heel zijn oorlogsbuit had betaald, werd afgeschaduwd. Geen wonder dat Abrahams naam in verband met zo’n Koning-Priester groot zou worden en dat door bemiddeling van deze Priester-Koning gelijk Melchizédek alle families der aarde zich zouden zegenen of zich door bemiddeling van Abraham een zegen zouden verwerven! — Genesis 12:3.
DE „VRIEND” VAN GOD
22. Hoe illustreerde God dat Zijn uitverkoren natie uit Abrahams vleselijke zoon en erfgenaam zou voortkomen?
22 Nadat Abraham de vier binnengedrongen koningen had overwonnen, beloofde God hem niet alleen de nodige bescherming, maar hij beloofde hem ook een „erfgenaam”, die een vleselijke zoon van hem zou zijn. Dat Gods uitverkoren natie uit deze zoon en erfgenaam zou voortkomen, verzekerde God Abraham door middel van een illustratie: „Nu bracht hij hem naar buiten en zei: ’Zie alstublieft op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze mogelijkerwijs kunt tellen.’ Verder zei hij tot hem: ’Zo zal uw zaad worden.’ En hij stelde geloof in Jehovah; voorts rekende hij het hem als rechtvaardigheid toe.” — Genesis 15:1-6.
23. Op grond waarvan werd Abraham als rechtvaardig gerekend, en waartoe werd hij gerechtigd?
23 Laten wij niet vergeten dat Abraham destijds nog steeds een onbesneden Hebreeër was. Er kon hem dus geen rechtvaardigheid worden toegerekend op grond van de besnijding in het vlees; ze werd hem toegerekend wegens zijn geloof in Jehovah, die hem een gedeelte van zijn voornemen onthulde. Abraham werd voor het aangezicht van God derhalve als rechtvaardig gerekend, gerechtigd een vriend van Jehovah God te zijn. Eeuwen later noemde koning Josafat van Jeruzalem Abraham een persoon die Jehovah’s vriend was ofte wel Hem „liefhad”. Nog later sprak Jehovah bij monde van de profeet Jesaja over Abraham als over zijn „vriend” (2 Kronieken 20:7; Jesaja 41:8). Dit bewijst hoe waardevol en hoe belangrijk geloof in Jehovah in verband met zijn „zaad” in werkelijkheid is.
24. Hoe werd Abraham de vader van Ismaël en daarna de vader van Isaäk?
24 In het jaar 1932 v.G.T. kreeg Abraham op voorstel van zijn onvruchtbare, bejaarde vrouw Sara een zoon bij haar Egyptische slavin Hagar en noemde hem Ismaël (Genesis 16:1-16). Dertien jaar daarna, in 1919 v.G.T., zei Jehovah tot Abraham dat niet Ismaël het ware „zaad” zou zijn, maar dat een zoon van zijn ware vrouw, Sara, het uitverkoren „zaad” zou zijn. Dit „zaad” zou de zoon van een vrije vrouw zijn. Zo werd in het daaropvolgende jaar Isaäk geboren, toen Sara negentig jaar oud was. „En Abraham was honderd jaar oud toen hem zijn zoon Isaäk geboren werd.” Op de achtste levensdag werd Isaäk besneden, zoals zijn vader Abraham een jaar daarvoor was besneden. — Genesis 21:1-5.
25. Maakte Jehovah alle zonen van Abraham tot een natie? Ondersteun uw antwoord.
25 Het is interessant op te merken dat God nu niet beide zonen van Abraham — Ismaël, de eerstgeborene, en Isaäk — tot een natie, een twee-stammennatie, maakte. Neen, maar vijf jaar later zond Abraham, op het dringende verzoek van zijn vrouw Sara, Hagar en haar zoon Ismaël uit zijn huisgezin weg opdat zij voor zichzelf konden zorgen en konden gaan waarheen zij wilden (Genesis 21:8-21). Evenmin maakte God later, na de dood van Sara (1881 v.G.T.), Isaäk en de andere zonen die Abraham bij een bijvrouw, Ketura, had gekregen, tot een natie, een zeven-stammennatie. „Later gaf Abraham alles wat hij had aan Isaäk, maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abraham had, gaf Abraham geschenken. Toen zond hij hen nog tijdens zijn leven weg van zijn zoon Isaäk, naar het oosten, naar het land van het Oosten.” — Genesis 25:1-6.
26. Wegens welke bewonderenswaardige tentoonspreiding van geloof ontving Abraham in het land Moría een speciale zegen, en hoe luidde die zegen?
26 Een zeer bewonderenswaardige tentoonspreiding van geloof van de zijde van Abraham leidde tot een grote zegen voor deze „vriend” van Jehovah. Dit gebeurde nadat Abrahams geloof en gehoorzaamheid jegens de Allerhoogste God grondig op de proef waren gesteld. De zegen als teken van goddelijke goedkeuring werd uitgesproken op de top van een berg in het land Moría, waar, zoals door velen wordt aangenomen, koning Salomo eeuwen later de schitterende tempel van Jehovah bouwde (2 Kronieken 3:1). Daar, op de door Jehovah aangewezen plaats, lag op het hout, dat op een pas opgericht stenen altaar was uitgespreid, een jongeling. Het was Isaäk. Naast het altaar stond zijn vader Abraham met een slachtmes in de hand. Hij stond op het punt Gods bevel ten uitvoer te brengen, namelijk Isaäk te doden en hem aan God, die hem de jongen door een wonder had gegeven, als brandoffer op te dragen. Toen gebeurde het volgende:
„Daar riep Jehovah’s engel hem uit de hemel toe en zei: ’Abraham, Abraham! . . . Steek uw hand niet uit tegen de jongen en doe hem volstrekt niets, want nu weet ik werkelijk dat gij godvrezend zijt, doordat gij mij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden.’ . . . Jehovah’s engel riep Abraham vervolgens voor de tweede maal uit de hemel toe en zei: ’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,’ is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd.’” — Genesis 22:1-18.
27. Wat bleek uit deze goddelijke verklaring met betrekking tot de verkiezing van het „zaad”, en wie zou zich door bemiddeling van dit „zaad” een zegen verwerven?
27 Dit betekende dat het beloofde „zaad”, door bemiddeling van wie alle natiën zich een zegen zouden verwerven, uit de geslachtslijn van Isaäk zou komen. Daardoor toonde Jehovah God dat hij het was die de geslachtslijn uitkoos en dat al de halfbroers van Isaäk geen aandeel aan het voortbrengen van dat „zaad” zouden hebben. Niettemin konden de van Isaäks halfbroers afstammende natiën zich door bemiddeling van dat „zaad” een zegen verwerven. Alle huidige natiën, dat wil zeggen mensen van elke nationaliteit van thans, kunnen zich insgelijks door bemiddeling van Abrahams „zaad” een zegen verwerven.
28. Over welke gebeurtenissen, die met zijn geslachtslijn in verband stonden, kan Sem op grond van zijn lange levensduur hebben gehoord?
28 De patriarch Sem, die de wereldomvattende Vloed had overleefd, leefde destijds nog en kan omtrent Gods zegen over Abraham gehoord hebben, ja hij leefde nog toen Isaäk de mooie Rebekka uit Haran (Mesopotamië) trouwde. Hij leefde na dit huwelijk nog tien jaar, tot het jaar 1868 v.G.T., maar hij leefde niet meer zo lang dat hij de nakomelingen van dat huwelijk heeft gezien. Abraham daarentegen zag hen nog. — Genesis 11:11; 25:7.
-