Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • De goddelijke uitverkiezing overeenkomstig het „eeuwige voornemen”
    Gods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
    • Hoofdstuk 8

      De goddelijke uitverkiezing overeenkomstig het „eeuwige voornemen”

      1. Welke vraag rees er met betrekking tot de nakomelingen van de man met wie God zijn verbond der belofte hernieuwde?

      JEHOVAH GOD verkoos het verbond der belofte, dat hij met Abraham, Isaäks vader, had gesloten, met Isaäk te hernieuwen (Genesis 26:1-5, 23, 24). Isaäk trouwde op de leeftijd van veertig jaar, maar pas toen hij zestig jaar oud was, werden hem kinderen — een tweeling — geboren. Zou Jehovah, die Isaäks gebed om kinderen verhoord had, nu een van deze beide tweelingjongens uitkiezen?

      2. Op welke wijze openbaarde Jehovah welke van de tweelingjongens hij zou uitkiezen?

      2 Jehovah toonde in het antwoord dat hij Rebekka gaf, toen zij tijdens haar zwangerschap tot hem bad en hem over haar toestand vroeg, wie hij zou uitkiezen: „Toen zei Jehovah tot haar: ’Twee natiën zijn in uw buik, en twee nationale groepen zullen uit uw inwendige delen worden gescheiden; en de ene nationale groep zal sterker zijn dan de andere nationale groep, en de oudste zal de jongste dienen.’” Esau werd eerst geboren, daarna Jakob, zijn tweelingbroer (Genesis 25:20-23). Jehovah gaf aldus te kennen dat hij deze tweelingzonen van Isaäk niet tot één natie, een twee-stammennatie, zou maken. In plaats daarvan zouden er twee nationale groepen zijn, en de nationale groep die uit de oudste tweeling zou voortkomen, zou zwakker zijn en zou de nationale groep die uit de jongste tweeling zou voortkomen, dienen. Dit was precies tegengesteld aan het natuurlijke recht dat de eerstgeborene bezat, waaraan een voorrang verbonden was. Aldus openbaarde Jehovah wie hij zou uitkiezen.

      3. Was de verkiezing in dit verband van menselijke werken afhankelijk of van degene die roept?

      3 De Almachtige, Alwijze God had overeenkomstig zijn voornemen om de gehele mensheid te zegenen, het recht zo te handelen. Een eerste-eeuwse bijbelcommentator schreef daarover: „. . . toen Rebekka zwanger werd van een tweeling door de ene man, onze voorvader Isaäk; want toen zij nog niet waren geboren, noch iets goeds of verachtelijks hadden beoefend, werd er, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet afhankelijk zou blijven van werken, maar van Degene die roept, tot haar gezegd: ’De oudste zal de slaaf van de jongste zijn.’ Evenals er staat geschreven: ’Jakob heb ik liefgehad, maar Esau heb ik gehaat.’” — Romeinen 9:10-13; gedeeltelijk uit Maleachi 1:2, 3 aangehaald.

      4. Waarom koesterde Jehovah minder liefde voor Esau dan voor Jakob, reeds voordat zij beiden geboren werden?

      4 De Almachtige, Alwijze God deed beslist geen slechte keus. Daar hij het genetische patroon van de tweeling in Rebekka’s schoot kon lezen, voorzag hij ongetwijfeld hoe de beide jongens zich later zouden ontwikkelen en welke weg zij zouden inslaan. Derhalve koos hij van de beide tweelingjongens de juiste uit, ook al was het de jongste. Ondanks zijn keuze overeenkomstig zijn voornemen, dwong Jehovah niets. Het was door hem niet gepland dat Esau, de oudste van de tweeling, op een kritieke dag van beslissing zijn eerstgeboorterecht voor een linzengerecht aan Jakob, zijn jongere broer, verkocht. Klaarblijkelijk voorzag Jehovah echter reeds voordat Esau was geboren, dat hij niet zo’n waardering en liefde voor geestelijke zaken zou hebben als Jakob. Daarom koesterde hij minder liefde voor Esau dan voor Jakob en deed hij dienovereenkomstig zijn keus, nog terwijl de tweeling zich in de schoot van de moeder bevond. — Genesis 25:24-34.

      5. Plande Jehovah hoe Jakob te werk moest gaan om door Isaäk gezegend te worden, en herriep Jehovah deze zegen?

      5 Jehovah plande niet de tactiek volgens welke Jakob en zijn moeder Rebekka ten slotte te werk gingen om Isaäk ertoe te brengen Jakob te zegenen; maar Jehovah veroorloofde de bejaarde, blinde Isaäk de zegen van het eerstgeboorterecht over Jakob uit te spreken, daar hij de zegen waard was (Genesis 27:1-30). Jehovah liet niet toe dat Isaäk die zegen herriep. Integendeel, toen Jakob voor zijn tweelingbroer Esau vluchtte, omdat hij hem uit toorn naar het leven stond, bevestigde God de zegen die Isaäk over Jakob had uitgesproken. Daardoor hield God de keuze die hij nog vóór de geboorte van Jakob op hem had laten vallen, in stand. Hoe geschiedde dit?

      6. Hoe werd in de droom die Jakob had van de ladder, die door engelen werd gebruikt, bevestigd dat God Jakob had uitgekozen?

      6 Terwijl Jakob op de vlucht was, kwam hij op een plaats in het Beloofde Land die Bethel werd genoemd. „Toen droomde hij, en zie! er stond een ladder op de aarde en de top ervan reikte tot aan de hemel; en zie! Gods engelen klommen daarlangs op en daalden daarlangs af. En zie! Jehovah stond bovenaan, en hij zei vervolgens: ’Ik ben Jehovah, de God van uw vader Abraham en de God van Isaäk. Het land waarop gij ligt, aan u zal ik het geven en aan uw zaad. En uw zaad zal stellig als de stofdeeltjes van de aarde worden, en gij zult u stellig uitbreiden naar het westen en naar het oosten en naar het noorden en naar het zuiden, en door bemiddeling van u en door bemiddeling van uw zaad zullen alle families van de aardbodem zich stellig zegenen. En zie, ik ben met u en ik zal u waarlijk behoeden, overal waar gij gaat, en ik zal u werkelijk naar deze grond terugbrengen, want ik zal u niet verlaten totdat ik metterdaad heb gedaan wat ik tot u heb gesproken.’” — Genesis 28:12-15.

      7, 8. (a) Wat hield deze goddelijke verklaring in met betrekking tot de geslachtslijn van de Messías? (b) Door de aanbidding van welke God onderscheidde Jakob zich, wat van Esau niet gezegd kan worden?

      7 Volgens deze onherroepelijke verklaring zou God, die niet liegen kan, de Abrahamitische belofte die in Genesis 12:1-7 wordt uiteengezet, door bemiddeling van de nakomelingen of het zaad van Jakob in vervulling laten gaan.

      8 Dit betekende dat de Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, uit de geslachtslijn van Jakob zou komen. Daarom willen wij ons nu op de geschiedenis van de nakomelingen van Jakob concentreren en niet op de geschiedenis van de natiën en de families van de aardbodem, die nog door het Messiaanse „zaad” gezegend moeten worden. De God van Abraham en Isaäk werd ook de „God van Jakob” genoemd. Dit kan niet met betrekking tot Esau (of Edom) worden gezegd, want hij onderscheidde zich niet in de aanbidding van Jehovah en zijn nakomelingen werden vijanden van de aanbidders van Jehovah. De ’god van Edom’ was de afgod Kos (2 Kronieken 25:14; Ezechiël, hoofdstuk 35). De tempel die later in Jeruzalem werd gebouwd, werd „het huis van de God van Jakob” genoemd (Jesaja 2:3). Als een voorbeeld voor ons in deze moeilijke tijd zegt de geïnspireerde psalmist: „Jehovah der legerscharen is met ons; de God van Jakob is ons een veilige hoogte.” — Psalm 46:11.

      HET UITKIEZEN VAN DE KONINKLIJKE STAM

      9. (a) Waarom worden de nakomelingen van Jakob Israëlieten genoemd? (b) Op welke plaats werd Jakob de vader van zijn twaalfde zoon?

      9 Gedurende de twintig jaar dat Jakob in Paddan-Aram in de vallei van Mesopotamië verbleef, huwde hij iemand uit een familie die de goedkeuring van zijn vader Isaäk had en werd hij de vader van elf zonen. Toen zei God tot hem dat hij naar het Beloofde Land, waaruit hij was gevlucht, moest terugkeren (Genesis 31:3). Op de terugreis kreeg Jakob de bijnaam Israël. Gods engel zei tot hem: „Uw naam zal niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël, want gij hebt met God en met mensen gestreden, zodat gij ten laatste hebt gezegevierd” (Genesis 32:28). Daarna werden de nakomelingen van Jakob Israëlieten genoemd (Exodus 17:11). Jakob of Israël werd later, op de terugweg van een hernieuwd bezoek aan Bethel, waar hij de droom van de ladder had gehad, vader van zijn twaalfde zoon, Benjamin. Maar Rachel, de geliefde vrouw van Jakob, stierf bij de bevalling van Benjamin, haar tweede zoon. Wij lezen in Genesis 35:19: „Zo stierf Rachel en zij werd begraven op de weg naar Efrath, dat wil zeggen Bethlehem.”

      10. Waardoor verspeelde Ruben tijdens het verdere verblijf van Jakob in het Beloofde Land zijn voorrechten?

      10 Nadat Jakob in 1761 v.G.T. naar het Beloofde Land was teruggekeerd, leefde hij nog 33 jaar als inwonende vreemdeling in dat land. Gedurende die tijd speelden er zich een aantal betekenisvolle gebeurtenissen af, maar niet volgens een goddelijk plan. Jakobs vader, Isaäk, stierf op de leeftijd van 180 jaar (Genesis 35:27-29). Jakobs oudste zoon, Ruben, onteerde de bijvrouw van zijn vader, Bilha, de dienstmaagd van Rachel (Genesis 35:22). Daardoor verspeelde Ruben het recht dat hij als eerstgeborene van zijn vader Jakob bezat, alsook het vooruitzicht dat de koninklijke Messías uit zijn geslachtslijn zou komen. Dit was stellig niet door Jehovah God gepland, want hij ondersteunt een dergelijke bloedschennige ontucht niet. — Genesis 49:1-4.

      11, 12. (a) Hoe verspeelden Simeon en Levi elke gelegenheid in verband met de Messiaanse geslachtslijn? (b) Wat moest God nu met betrekking tot de uitverkiezing doen?

      11 Nog vóór Rachels dood en vóór Rubens weerzinwekkende immorele handeling werd Dina, de dochter van Jakob, door een bewoner van het Beloofde Land, namelijk door Sichem, de zoon van de Heviet Hemor, die in de stad Sichem woonde, verkracht. Jakobs zonen waren hevig verontwaardigd wegens deze „schandelijke dwaasheid” die „tegen Israël” was begaan. Toen de mannelijke inwoners van Sichem machteloos waren omdat zij aan de voorwaarde, zich te laten besnijden, hadden voldaan, grepen Simeon en Levi, Jakobs tweede en derde zoon, dan ook naar het zwaard en brachten alle mannen van Sichem, die niets vermoedden, om; daarna plunderden zij de stad.

      12 Jakob, de profeet van God, keurde deze gewelddadigheid af. Hij zei tot Simeon en Levi dat zij hem daardoor tot ’een stank voor de bewoners van het land’ hadden gemaakt en hem en zijn huisgezin aan het gevaar hadden blootgesteld door de bevolking van het land, die veel talrijker was, verdelgd te worden (Genesis 34:1-30). Zowel Simeon als Levi verspeelden wegens deze wrede slachting, die zij in toorn en verbolgenheid hadden aangericht, het voorrecht voorvaders van het Messiaanse „zaad” te worden. Aangezien Simeon en Levi, alsook Ruben, de eerstgeborene, zich dit eervolle voorrecht niet waardig hadden betoond, moest het nu aan een andere zoon ten deel vallen (Genesis 49:5-7). Stellig had Jehovah God dit alles niet zo gepland. Hij moest zich nu aan de nieuwe omstandigheden aanpassen. Wie van de overige zonen van Jakob hij zou uitkiezen, zou hij alsnog door bemiddeling van zijn profeet Jakob of Israël te kennen geven.

      13, 14. Hoe kwam het dat Jakob met zijn gehele huisgezin naar Egypte trok, waar hij in de nabijheid van Jozef leefde?

      13 De eerstgeboren zoon van Rachel — zij was de tweede vrouw van Jakob en de vrouw die hij innig liefhad — was Jozef, de elfde zoon van het gezin. Jakob koesterde bijzondere genegenheid voor deze zoon van zijn ouderdom. Daarom werden Jozefs halfbroers jaloers op hem. Zonder medeweten van hun vader verkochten zij Jozef aan reizende kooplieden die op weg naar Egypte waren. Zij deden hun vader Jakob geloven dat Jozef door een wild dier was gedood.

      14 Jozef werd als slaaf naar Egypte verkocht, maar door de gunst van de God die hij getrouw aanbad en gehoorzaamde, werd hij onder Farao tot voedselbeheerder en eerste minister van Egypte verhoogd. In het jaar 1728 v.G.T. verzoende Jozef zich met zijn berouwvolle halfbroers, die tijdens de wereldhongersnood naar Egypte waren gekomen om voedsel te halen. Daarna zorgde Jozef ervoor dat zijn vader Jakob of Israël met zijn gehele huisgezin naar Egypte trok en zich in het land Gosen vestigde. Daar leefde Jakob nog zeventien jaar. — Genesis, de hoofdstukken 37 tot 47.

      15, 16. Als erfgenaam waarvan trok Jakob Egypte binnen, en hoe wordt in Psalm 105:7-15 op dit feit de aandacht gevestigd?

      15 Het was op Gods aanwijzing dat Jakob het Beloofde Land verliet en op Jozefs uitnodiging naar Egypte trok (Genesis 46:1-4). Toen Jakob naar dit land trok, was hij nog steeds de erfgenaam van de Abrahamitische belofte en degene die ze kon doorgeven. In Psalm 105:7-15 wordt op dit feit gewezen en gezegd:

      16 „Hij is Jehovah, onze God. Zijn rechterlijke beslissingen gaan over heel de aarde. Hij heeft zelfs tot onbepaalde tijd aan zijn verbond gedacht, het woord dat hij gebood, tot in duizend geslachten, welk verbond hij sloot met Abraham, en zijn beëdigde verklaring aan Isaäk, en welke verklaring hij voor Jakob als een voorschrift in stand hield, voor Israël als een verbond tot onbepaalde tijd, zeggend: ’Aan u zal ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel.’ Dit was toen zij nog weinig in aantal waren, ja, zeer weinig, en inwonende vreemdelingen daarin. En zij bleven rondtrekken van natie tot natie, van het ene koninkrijk naar een ander volk. Hij liet niet toe dat enig mens hun te kort deed, maar om hunnentwil wees hij koningen terecht, zeggend: ’Raakt mijn gezalfden [in het Hebreeuws het meervoud van masjíach: Messíassen] niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad.’” — Engelse vertaling van 1971, voetnoot.

      17. Waarom sprak Jehovah over Abraham, Isaäk en Jakob als over „profeten” en als over zijn „gezalfden”?

      17 Jehovah noemde Abraham, Isaäk en Jakob dus zijn profeten, en dat waren zij ook werkelijk (Genesis 20:7). Over een profeet kon worden gezegd dat hij gezalfd was, ook wanneer er geen zalfolie op hem was uitgegoten, omdat hij benoemd en in zijn ambt aangesteld was (1 Koningen 19:16, 19; 2 Koningen 2:14). Insgelijks werden Abraham, Isaäk en Jakob, hoewel zij niet met olie waren gezalfd op de wijze waarop Jakob de zuil op de plaats die Bethel werd genoemd, zalfde, terecht „gezalfden” genoemd omdat Jehovah met hen handelde (Genesis 28:18, 19; 31:13). Het feit dat Jehovah hen „mijn gezalfden” noemde, geeft te kennen dat hij hen had aangesteld, dat hij hen had uitgekozen. Volgens de vertaling van James Moffatt luidt Psalm 105:15: „Raakt nooit mijn uitverkorenen aan, berokkent mijn profeten nooit kwaad.” (Ook in 1 Kronieken 16:22 staat in deze vertaling „uitverkorenen”.) Jehovah kiest uit wie hij wil; aan zijn keus is een voornemen verbonden.

      18. Hoe werd derhalve ook de natie die uit Abraham, Isaäk en Jakob zou voortkomen, aangeduid, en waarom was dit passend?

      18 Abraham, Isaäk en Jakob waren Jehovah’s „Messíassen”, en dat de Messiaanse natie uit hen voortkwam, is daarmee in overeenstemming. In de Schrift wordt deze uitverkoren natie Jehovah’s „Messías” of „gezalfde” genoemd. In Psalm 28:8, 9 zegt de psalmist David: „Jehovah is een sterkte voor zijn volk, en hij is een veste van de grootse redding van zijn gezalfde [Hebreeuws: masjíach]. Red toch uw volk, en zegen uw erfdeel; en weid hen en draag hen tot onbepaalde tijd.” Later zei de profeet Habakuk in gebed tot Jehovah: „Gij zijt uitgetrokken tot de redding van uw volk, om uw gezalfde [masjíach] te redden” (Habakuk 3:13). Daarmee in overeenstemming was het feit dat de werkelijke Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, op Gods bestemde tijd uit dit „gezalfde” volk of uit deze „gezalfde” natie zou komen. — Genesis 3:15.

      19. Hoe werden de zonen van Jakob, aangezien zij de hoofden van twaalf stammen waren, genoemd?

      19 In Egypte werden de nakomelingen van Jakob tot een talrijk volk, dat een natie kon worden. Met betrekking tot de tijd dat Jakob op zijn sterfbed lag (1711 v.G.T.) en zijn afscheidswoorden tot zijn zonen sprak, werd het volgende gezegd: „Deze allen zijn de twaalf stammen van Israël, en dit is het wat hun vader tot hen sprak toen hij hen zegende. Hij zegende een ieder van hen overeenkomstig zijn eigen zegen” (Genesis 49:28). De twaalf zonen van Jakob werden „patriarchen” of ’hoofden van de vaderen’ genoemd omdat elk van hen het hoofd van een stam werd. In een rede voor het Sanhedrin in Jeruzalem werd eens gezegd: „En hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en zoo gewon hij Isaäk, en besneed hem op den achtsten dag; en Isaäk gewon Jacob, en Jacob de twaalf patriarchen. En de patriarchen verkochten Jozef uit nijd naar Egypte; en God was met hem” (Handelingen 7:8, 9, Het Nieuwe Testament door H. Bakels). Bij de Grieks-sprekende joden was het terecht gebruikelijk over „Abraham, de patriarch”, en ook over de „patriarch David” te spreken. — Hebreeën 7:4; Handelingen 2:29, Bakels.

      20. Werd daardoor in Israël een religieus patriarchaat gevormd?

      20 Dit betekent echter niet dat er onder de nakomelingen van Jakob in Egypte een religieus patriarchaat werd gevormd. Na de dood van Jakob in het land Gosen verhief Jozef, die de eerste minister onder Farao van Egypte was, zich niet tot een patriarchaal hoofd van de „twaalf stammen van Israël”, ook al gaf de laatste zegen die zijn vader over hem uitsprak, te kennen dat het recht van de eerstgeborene op hem was overgedragen. — Genesis 49:22-26; 50:15-26.

      21. (a) Op wie was het eerstgeboorterecht volgens de woorden van Jakob nu overgegaan? (b) Van wie hing de keus af wie de grondlegger zou zijn van de geslachtslijn die tot de Messiaanse koning zou leiden?

      21 Door de profetische zegeningen die de patriarch Jakob over zijn twaalf zonen uitsprak, onthulde hij meer dan slechts het feit dat het eerstgeboorterecht of het recht van de eerstgeborene van Ruben (Jakobs eerstgeboren zoon bij zijn eerste vrouw Lea) op Jozef (de eerstgeboren zoon van Rachel, zijn tweede vrouw) was overgegaan (Genesis 29:21-32). Voordat Jozefs halfbroers Jozef als slaaf naar Egypte verkochten, waren zij met wrevel vervuld over de gedachte dat hij misschien koning over hen zou worden (Genesis 37:8). Maar toen God lang voordien met de patriarch Abraham het verbond der besnijdenis was aangegaan, had hij voorzegd dat er uit Abraham koningen zouden voortkomen, en wel door bemiddeling van zijn vrouw Sara, wier naam God vervolgens van Sarai in Sara, wat „Vorstin” betekent, veranderde (Genesis 17:16). Ook toen God Jakobs naam in Israël veranderde, beloofde hij dat er koningen uit Jakob zouden voortkomen (Genesis 35:10, 11). Het recht van de eerstgeboren zoon van een familie was echter niet automatisch met het recht en de eer verbonden de grondlegger van de geslachtslijn van koningen te worden die tot de Messiaanse Koning, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, zou leiden. Deze belangrijke aangelegenheid hing van Gods keuze af. God bewerkte dat Jakob de zoon aanwees van wie deze Koning zou afstammen.

      22. Over welke zoon sprak Jakob een zegen uit waarin hij gewag maakte van een „scepter” en een „gebiedersstaf”?

      22 Na zijn misnoegen over Ruben, Simeon en Levi te hebben geuit, zei de stervende Jakob met betrekking tot zijn vierde zoon bij zijn eerste vrouw Lea: „Wat u betreft, Juda, uw broeders zullen u prijzen. Uw hand zal op de nek van uw vijanden zijn. De zonen van uw vader zullen zich voor u neerwerpen. Een leeuwewelp is Juda. Van de prooi, mijn zoon, zult gij stellig opkomen. Hij kromde zich, hij strekte zich uit als een leeuw en, als een leeuw, wie durft hem wekken? De scepter zal van Juda niet wijken, noch de gebiedersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt; en aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren.” — Genesis 49:8-10.

      23. Waarop duiden al deze kenmerken — scepter, gebiedersstaf, de gehoorzaamheid der volken en de vergelijking met een leeuw — die in verband met Juda worden vermeld?

      23 Gelieve op te merken dat Jakob Juda met een leeuw vergelijkt. Volgens Micha 5:8 is de leeuw als een koning onder de dieren van het woud. In Ezechiël 19:1-9 worden de koningen van het koninkrijk Juda met leeuwen vergeleken. Dat Jakob Juda met een leeuw vergelijkt, strookt dus met het feit dat de scepter niet ’van Juda zou wijken’, waardoor te kennen wordt gegeven dat Juda de scepter reeds bezat en dat hij deze niet zou verliezen of dat men hem die niet zou ontnemen. Dat dit de scepter van het koningschap was, wordt ondersteund door het feit dat de scepter in verband werd gebracht met de „gebiedersstaf”, die eveneens niet van Juda zou wijken totdat Silo kwam. Bovendien zou aan Juda, die door deze Silo wordt vertegenwoordigd, „de gehoorzaamheid der volken behoren” (Genesis 49:10). Al deze kenmerken die in verband met Juda worden vermeld, duiden op koningschap!

      24, 25. (a) Wat betekent de naam Silo, en op wie is die naam van toepassing? (b) Waarom zal de koninklijke scepter niet van Juda hoeven te wijken?

      24 De naam Silo betekent naar men denkt „Degene van wie het is”. In de Latijnse Vulgaat, een vertaling uit de Hebreeuwse grondtekst zoals die destijds ter beschikking stond, luidt deze tekst: „Totdat hij komt die gezonden zal worden.”

      25 Met de Silo („Degene van wie het is”) die komen zou, wordt dezelfde bedoeld wiens komst door de Soevereine Heer Jehovah werd voorzegd toen hij tot de laatste Judese koning van Jeruzalem zei: „Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven” (Ezechiël 21:27). Dit heeft ongetwijfeld betrekking op de komst van de Messiaanse Koning, het „zaad” van Gods symbolische „vrouw”, want wanneer hij gekomen zal zijn, zullen er geen troonopvolgers meer nodig zijn. Het koninkrijk in de stam Juda zal dan zijn hoogtepunt bereiken en voor eeuwig in de handen van Silo blijven. Dit is de Messiaanse Koning, die aan Jehovah’s rechterhand in de hemel zal zitten en een koning gelijk Melchizédek zal zijn, aan wie de patriarch Abraham tienden van de overwinningsbuit gaf (Psalm 110:1-4). De koninklijke scepter zou derhalve niet van Juda wijken.

      26. (a) Hoe blijkt uit 1 Kronieken 5:1, 2 dat het eerstgeboorterecht niet hand aan hand gaat met het overdragen van het koninklijke leiderschap? (b) Wat kon Jehovah overeenkomstig de ontwikkeling der gebeurtenissen, die geenszins gepland was, doen?

      26 Dat het recht van de eerstgeboren zoon van een familie niet hand aan hand ging met het overdragen van het koninklijke leiderschap en dat God bij monde van de stervende Jakob het koninklijke leiderschap aan Juda overdroeg, wordt in de Schrift duidelijk getoond. In 1 Kronieken 5:1, 2 lezen wij over de zonen van Jakob: „En de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël — want hij was de eerstgeborene; maar omdat hij de legerstede van zijn vader had ontwijd, werd zijn eerstgeboorterecht gegeven aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël, zodat hij [Ruben] niet in het geslachtsregister ingeschreven mocht worden voor het eerstgeboorterecht. Want Juda zelf bleek superieur te zijn onder zijn broeders, en degene die tot leider bestemd was, kwam uit hem [„één uit hem werd tot vorst”, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap]; maar het eerstgeboorterecht was van Jozef.” Wij kunnen niet zeggen dat de Almachtige, Alwijze God het zo had gepland, want hij gaf niet de aanleiding tot het wangedrag waaraan Ruben, Simeon en Levi zich schuldig maakten met de daaruit voortspruitende gevolgen. Veeleer stond het God vrij om overeenkomstig de ontwikkeling der gebeurtenissen, die geenszins gepland was, Juda te kiezen. Hij kon aan zijn oorspronkelijke voornemen vasthouden en het onveranderd tot verwezenlijking brengen, wat er ook gebeurde.

      27, 28. (a) Op welke natie moeten wij derhalve het oog gericht houden, en op welk deel daarvan in het bijzonder? (b) Welke voordelen zal het ons schenken overeenkomstig het bewijsmateriaal dat God ons verschaft, te handelen?

      27 De keuze die God deed en de stappen die hij ondernam, zijn voor ons een betrouwbare gids bij de beschouwing van het „eeuwige voornemen” dat hij in verband met de Gezalfde, de Messías, heeft opgevat. De profetische woorden die de stervende patriarch Jakob onder inspiratie met betrekking tot Juda uitte, tonen ons welke weg wij moeten volgen. Wij moeten het oog niet slechts op de twaalf stammen van Israël in het algemeen gericht houden, maar in het bijzonder op de stam Juda, omdat de stam Juda rechtstreeks verband houdt met Jehovah’s Messías, het „zaad” van Zijn hemelse „vrouw”. Het bewijsmateriaal waardoor wij geholpen worden deze Messiaanse Koning, met wie Gods „eeuwige voornemen” verbonden is, te identificeren, wordt steeds omvangrijker.

      28 Wanneer wij overeenkomstig het bewijsmateriaal dat de Soevereine Heer Jehovah ons verschaft, handelen, zullen wij niet het gevaar lopen een valse Messías, die ons zou bedriegen, na te volgen. Wij zullen daarentegen de vreugde smaken Gods ware Messías, door bemiddeling van wie alle natiën der aarde zich een eeuwige zegen zullen verwerven, te erkennen en hem na te volgen.

  • Een natie die met God een verbond aanging
    Gods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
    • Hoofdstuk 9

      Een natie die met God een verbond aanging

      1. Met wie zouden de natiën thans nooit een verbond aangaan, omdat ze te materialistisch zijn?

      IN INTERNATIONALE aangelegenheden is het gebruikelijk dat een staat met een andere staat ter gemeenschappelijke verdediging of voor het onderhouden van vreedzame betrekkingen of ten behoeve van een culturele uitwisseling of op grond van andere overwegingen een verdrag sluit. Een aantal politieke staten kan op grond van een verdrag tot een organisatie toetreden, zoals thans bijvoorbeeld tot de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), het Warschaupact (of Warschauverdrag) of de Zuidoostaziatische Verdragsorganisatie (SEATO). Maar welke politieke staat of natie staat thans met God in een verbond? De natiën zijn thans te materialistisch om een verdrag of verbond met een onzichtbaar, hemels Wezen als een van de partijen van het verbond aan te gaan.

      2. Op welke vragen met betrekking tot een natie die met God een verbond is aangegaan, willen wij een antwoord hebben?

      2 In de oudheid was er echter werkelijk een natie op aarde die met de Allerhoogste God des hemels een verbond aanging. Het was een verbond tussen een aardse partij en een hemelse partij, een zichtbare partij en een onzichtbare partij. Elk verbond heeft een bepaald doel. Waarin bestond het doel van dat historische verbond tussen een natie op aarde en de ene levende en ware God in de hemel? Hoe werd zo’n verbond tussen twee ongelijke partijen gesloten? Dat zijn vragen waarop wij nu een antwoord willen hebben.

      3. Wie zou de aangewezen persoon zijn om de voorwaarden van zo’n verbond vast te stellen, de middelaar aan te stellen, de condities bekend te maken en de tijd voor het sluiten van het verbond uit te kiezen?

      3 Daar de Allerhoogste God alwijs en almachtig is, zou hij de juiste Persoon zijn om zo’n verbond met een natie van onvolmaakte zondaars aan te bieden of zelfs maar voor te stellen. Onder de gegeven omstandigheden zou het passend zijn wanneer Hij het doel van het verbond zou uiteenzetten, de voorwaarden zou vaststellen en een middelaar tussen hem en de mensen zou aanstellen. Hij zou de condities bekendmaken waarop het verbond zou blijven bestaan en ook de tijd voor het sluiten van zo’n verbond of overeenkomst uitkiezen. Lang van tevoren stelde God hiervoor de zestiende eeuw vóór onze gewone tijdrekening (of v.G.T.) vast.

      4. Welke tijdsperiode, die Abrahams zaad betrof, voorzei God toen hij met Abraham op grond van een slachtoffer een plechtig verbond sloot?

      4 God had met de voorvader van deze gehele natie, die te zijner tijd in een nationaal verbond opgenomen zou worden, op grond van een slachtoffer een plechtig verbond gesloten. Nadat Melchizédek, koning van Salem en priester van de Allerhoogste God, over Abraham, die een militaire overwinning had behaald, een zegen had uitgesproken, werd Abraham door God in dit plechtige, over een slachtoffer gesloten verbond opgenomen. God zei tot Abraham, toen hij hem de vaste verzekering gaf dat de goddelijke belofte ten aanzien van Abrahams nakomelingen vervuld zou worden: „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang. Maar de natie die zij zullen dienen, oordeel ik, en daarna zullen zij met veel have uitgaan. Wat u betreft, gij zult in vrede tot uw voorvaders gaan; gij zult in een gezegende ouderdom worden begraven. Maar in het vierde geslacht zullen zij hier terugkeren, omdat de dwaling van de Amorieten nog niet tot voltooiing is gekomen.” — Genesis 15:13-16.

      5. Wat kon er geschieden gedurende de lange tijd die er zou verstrijken voordat Abrahams zaad het Beloofde Land in bezit zou nemen?

      5 Het in bezit nemen van het land door het natuurlijke zaad van Abraham werd dus meer dan vierhonderd jaar uitgesteld. Gedurende deze lange tijdsperiode kon het uitverkoren, natuurlijke zaad van Abraham tot een volk worden waarvan de vele leden talrijk genoeg zouden zijn om de Amoritische bewoners van het land Kanaän, die in hun „dwaling”, hun heidense gebruiken, van kwaad tot erger vervielen, te verdrijven. Hoewel Abrahams natuurlijke zaad in een ander land dan Kanaän tot een groot volk zou worden, zou God het land toch voor hen reserveren totdat de „dwaling” van de bewoners van het Beloofde Land zo erg was geworden dat zij het verdienden uit het land verwijderd te worden. Jehovah God gaf nu door een plechtig verbond de waarborg dat hij het natuurlijke zaad van Abraham dat gebied zou geven wanneer de tijd daarvoor rijp was.

      „Op die dag sloot Jehovah een verbond met Abram, zeggende: ’Aan uw zaad wil ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: de Kenieten en de Kenizzieten en de Kadmonieten en de Hethieten en de Ferezieten en de Refaïeten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Girgasieten en de Jebusieten.’” — Genesis 15:18-21.

      6. Zou door het nationale verbond de Abrahamitische belofte worden opgeheven, en welk doel zou het met betrekking tot Abrahams nakomelingen dienen?

      6 In tegenstelling tot dat goddelijke verbond met slechts één man, Abraham, zou het verbond dat God in gedachten had, met een grote natie van nakomelingen van Abraham gesloten worden, die uit de uitverkoren afstammingslijn zou voortkomen. Dat nationale verbond zou worden toegevoegd aan de Abrahamitische belofte, die van kracht werd toen Abraham in het noorden de Eufraat overtrok en het gebied betrad dat binnen de grenzen lag die in Gods plechtige, met Abraham over een slachtoffer gesloten verbond werden genoemd (Genesis 12:1-7). Doordat het verbond met de natie van de nakomelingen van Abraham werd gesloten, werd de Abrahamitische belofte niet opgeheven, maar het verbond werd er slechts aan toegevoegd. Dat was verstandig, want niet alle vleselijke nakomelingen van Abraham zouden zich geschikt betonen een aandeel aan de Abrahamitische belofte te hebben wat de vervulling ervan tot zegen van alle natiën en families van de aardbodem betreft. Derhalve zou het toegevoegde nationale verbond zeer goed als hulpmiddel dienen om de waardigen voor te bereiden opdat zij de ware Messías, het beloofde „zaad” van Gods hemelse „vrouw”, zouden ontvangen en loyaal zouden volgen wanneer God hem zou zenden en zalven.

      7. Om welke redenen zou God het verbond met Abrahams nakomelingen niet sluiten voordat die vierhonderd jaar geëindigd zouden zijn?

      7 Dit aanvullende nationale verbond zou pas gesloten worden wanneer er meer dan vierhonderd jaar verstreken waren nadat God met Abraham dat verbond over een slachtoffer had gesloten, omdat Abraham toentertijd bij zijn vrouw Sara, die destijds onvruchtbaar was, geen nakomelingen had. Bovendien zou God geen verbond met Abrahams nakomelingen sluiten terwijl zij zich in dienstbaarheid bevonden en door een vreemde natie werden gekweld, vooral wanneer het sluiten van het verbond dat soort van slachtoffers vereiste die voor de hen kwellende en in slavernij houdende natie verfoeilijk en aanstotelijk waren (Exodus 8:25-27). Pas nadat God een ongunstig oordeel over de onderdrukkende natie had geveld en zijn volk gered en bevrijd had opdat zij een verbond met hem konden aangaan, zou God zo’n verbond met hen sluiten. Dit zou aan het einde van de voorzegde „vierhonderd jaar” zijn. Wij zien dus dat Jehovah God voor de verwezenlijking van zijn „eeuwige voornemen” in verband met zijn Gezalfde, zijn Messías, zijn eigen tijdsperiodes heeft vastgesteld.

      8, 9. (a) Welke tijdsperiode begon bij de spening van Isaäk, en hoe dat zo? (b) Waarvoor was aan het einde van die tijdsperiode de tijd voor Abrahams natuurlijke zaad gekomen?

      8 Vijfentwintig jaar nadat Abraham in het Beloofde Land was gekomen, ofte wel op de leeftijd van honderd jaar, werd hij de vader van de enige zoon die zijn ware vrouw, Sara, hem schonk, wat natuurlijk aan een goddelijk wonder toe te schrijven was. Dit gebeurde in het land dat nog niet aan Abraham noch aan zijn zoon Isaäk behoorde. Toen Isaäk werd gespeend, begon de kwelling voor het natuurlijke „zaad” door bemiddeling van wie de Messías zou komen. Dit was toen Isaäks negentienjarige halfbroer Ismaël op oneerbiedige wijze de spot dreef met de pas gespeende Isaäk. Een dergelijk gedrag, dat jaloezie verried, zou voor het leven van Isaäk, de erfgenaam die God aan Abraham had gegeven, een bedreiging kunnen gaan vormen. — Genesis 16:11, 12.

      9 Volgens de tijdsberekeningen begon deze kwelling voor Abrahams „zaad” in een land dat niet het hunne was, toen Abraham 105 jaar en Isaäk 5 jaar oud was. Dat was in het jaar 1913 v.G.T. (Genesis 21:1-9; Galáten 4:29). Bijgevolg zouden de „vierhonderd jaar” van kwelling voor het natuurlijke „zaad” van Abraham in 1513 v.G.T. eindigen. Dat zou het jaar zijn waarin Abrahams zaad uit het land van de onderdrukkende natie zou trekken en de terugreis naar het land van zijn voorvaders, het Beloofde Land, zou aanvaarden. Dat was de bestemde tijd waarop God het nationale verbond met Abrahams „zaad” zou sluiten om dit „zaad” als een natie die met hem in een bindend verbond stond, in het Beloofde Land te brengen. Dit einde van de vierhonderd jaar was ook vierhonderd dertig jaar nadat Abraham de Eufraat was overgetrokken en de Abrahamitische belofte van kracht was geworden. — Exodus 12:40-42; Galáten 3:17-19.

      EEN NATIONAAL VERBOND WORDT GESLOTEN

      10. In welke mate werd het natuurlijke zaad van Abraham talrijk in Egypte, ten slotte echter onder welke omstandigheden?

      10 Vanaf de tijd dat Abrahams kleinzoon Jakob met zijn huisgezin uit het land Kanaän trok, tot het einde van de vierhonderd jaar, bevonden Jakobs nakomelingen, de twaalf stammen van Israël, zich in het Hamitische Egypte (niet in het huidige Arabische Egypte). Zoals Jehovah God had voorzegd, was er kwelling voor Abrahams natuurlijke „zaad” gekomen, en deze kwelling was nu zeer zwaar geworden. De bedoeling was dat hierdoor het volk van Abraham, Gods vriend, uitgeroeid zou worden. In weerwil hiervan was het zo talrijk geworden als de sterren des hemels en als de zandkorrels aan de zeeoever — ontelbaar, zoals God had beloofd. Ten slotte konden zij „zeshonderdduizend fysiek sterke mannen te voet” oproepen, die voor militaire dienst geschikt waren (Exodus 12:37). Neen, God had zijn verbond met zijn vriend Abraham niet vergeten. Hij hield zich ook aan zijn aangekondigde tijdschema. Hij was dus op de bestemde tijd gereed om dienovereenkomstig te handelen.

      11. Wie verwekte God als leider van Israël, en hoe had deze getracht zich als leider te doen kennen?

      11 Wie zou nu hun zichtbare leider zijn? God koos niet de overste van de stam Juda, alsof dit wegens de Koninkrijkszegen die Jakob over Juda had uitgesproken, noodzakelijk geweest zou zijn (Genesis 49:10; 1 Kronieken 5:1, 2). In plaats daarvan koos de Allerhoogste God, die het inherente recht van keus bezit, een geschikte man uit de stam Levi uit, namelijk Mozes, de achterkleinzoon van Levi (Exodus 6:20; Numeri 26:58, 59). Veertig jaar vóór het einde van de vierhonderd jaar besloot Mozes het leven aan het hof van Farao van Egypte de rug toe te keren; hij verbond zijn lot aan dat van zijn Israëlitische broeders en bood zich aan hen als hun leider aan, die hen uit slavernij zou voeren. „Hij veronderstelde dat zijn broeders zouden begrijpen dat God hun door zijn hand redding gaf, maar zij begrepen het niet.” Destijds was Mozes niet door God gezonden om het in slavernij gebrachte volk te bevrijden. Mozes moest vluchten omdat Farao hem naar het leven stond. Hij nam zijn toevlucht in het land Midian, trouwde en werd herder bij zijn schoonvader. — Exodus 2:11 tot 3:1; Handelingen 7:23-29.

      12. Wanneer en waar werd Mozes Jehovah’s „gezalfde”, en welke opdracht werd hem gegeven?

      12 Er verstreken veertig jaar en Mozes was tachtig jaar oud geworden. Toen hij nu op het schiereiland Sinaï het kleinvee hoedde, verscheen hem aan de voet van de berg Horeb, ongeveer 320 kilometer ten zuidoosten van het huidige Suezkanaal, op bovennatuurlijke wijze een engel Gods. Daar, bij de Horeb, gaf Jehovah God Mozes als het ware een nauwkeurige omschrijving van zijn naam, doordat hij zei: „’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN WAT IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN.’ . . . Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’IK ZAL BEWIJZEN TE ZIJN heeft mij tot u gezonden’” (Exodus 3:2-14). Aldus stelde God Mozes als Zijn profeet en vertegenwoordiger aan en Mozes kon nu terecht een „gezalfde” of „Messías” worden genoemd, evenals zijn voorvaders Abraham, Isaäk en Jakob (Psalm 105:15; Handelingen 7:30-35; Hebreeën 11:23-26). Jehovah gaf te kennen dat de berg Horeb de plaats zou zijn waar hij het volk van Mozes in een verbond met hem zou opnemen, want Jehovah zei dat Mozes het volk uit Egypte naar deze berg zou brengen om Hem daar te dienen. — Exodus 3:12.

      13. Hoe werd Farao zover gebracht dat hij de Israëlieten beval Egypte te verlaten?

      13 Omdat Farao herhaaldelijk weigerde de Israëlieten vrij te laten, bracht Jehovah een reeks plagen over hem en zijn volk. Door de tiende en laatste plaag werd de harde tegenstand in het hart van Farao verbroken. Door deze plaag werden alle eerstgeborenen van de Egyptische families en van hun huisdieren gedood. De Israëlieten bleef de dood van hun eerstgeborenen bespaard omdat zij Jehovah God gehoorzaamden en in hun woningen het paschamaal vierden, hun eerste paschamaal. Jehovah’s oordeelsengel, die het aan de deurposten en aan de bovenste dwarsbalken van de ingang van hun huizen gespatte bloed van het paschalam zag, ging hun voorbij, en de dood drong niet in hun gezinskring binnen. Nason, de vader van Salmon, uit de stam Juda, bleef in leven, evenals Nadab, de eerstgeboren zoon van Aäron, Mozes’ oudere broer. Maar de eerstgeboren zoon van Farao stierf. In zijn droefheid en op aandringen van de rouw dragende Egyptenaren beval Farao de verschoond gebleven Israëlieten het land te verlaten. — Exodus 5:1 tot 12:51.

      14. Welke tijdsperiodes eindigden op die eerste paschadag, en wat gebood God met betrekking tot die nacht?

      14 Op die gedenkwaardige paschanacht van het jaar 1513 v.G.T. eindigden gelijktijdig enkele gekenmerkte tijdsperiodes. De vierhonderd jaar waarin het natuurlijke zaad van Abraham in een vreemd land zou worden gekweld, eindigden. Tweehonderd vijftien jaar van verblijf in Egypte, gerekend vanaf het binnentrekken van de patriarch Jakob, eindigden. Vierhonderd dertig jaar, gerekend vanaf de tijd dat Abraham de Eufraat overtrok en in het Beloofde Land ging wonen, eindigden. Geen wonder dus dat wij lezen: „En de tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen. Het is een nacht ter inachtneming met betrekking tot Jehovah, omdat hij hen uit het land Egypte heeft geleid. Met betrekking tot Jehovah moet deze nacht in acht genomen worden door alle zonen van Israël in al hun geslachten.” — Exodus 12:40-42.

      15. Hoe bevrijdde God de Israëlieten van de hen achtervolgende Egyptenaren, en wat zongen zij daarna?

      15 Jehovah gebruikte strategie en voerde zijn bevrijde volk door bemiddeling van Mozes naar de oever van de bovenste westelijke arm van de Rode Zee. In de mening dat de Israëlieten in een val zaten, zetten Farao en zijn wagenmenners en ruiters de achtervolging in en sloten zij hun ontkomen slaven in. Maar de Almachtige God bewerkte dat er een doorgang werd geopend en tijdens de nacht trokken de Israëlieten over de droog geworden zeebedding naar de oever van het schiereiland Sinaï. Toen het de Egyptenaren werd toegestaan de vluchtcorridor in te jagen, liet God de wateren van de Rode Zee over hen terugkeren en verdronken zij en hun paarden. Gods woord, dat Hij die natie van onderdrukkers van het natuurlijke „zaad” van Abraham zou oordelen, was uitgekomen (Genesis 15:13, 14). De getuigen van het oordeel van Jehovah, die zich aan de Sinaï-oever in veiligheid bevonden, zongen: „Jehovah zal regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig. . . . Zingt voor Jehovah, want hoog is hij verheven geworden. Het paard en zijn berijder heeft hij in de zee geworpen.” — Exodus 15:1-21.

      16. Wat stelde God de aan de voet van de Horeb gelegerde Israëlieten voor, en welk doel beoogde hij daarmee?

      16 Het was een bijzondere dag toen de Israëlieten in de derde maanmaand (Sivan) nadat zij Egypte hadden verlaten, in de wildernis van Sinaï kwamen en zich aan de voet van de Horeb, de „berg van de ware God”, legerden. Daar moesten zij Jehovah dienen, zoals hij Mozes had gezegd (Exodus 3:1, 12; 19:1). De profeet Mozes kreeg nu het voorrecht als middelaar tussen God en het daar gelegerde volk op te treden. Jehovah stelde toen een verbond tussen Hemzelf en het volk voor en maakte het doel van het verbond bekend. Tot Mozes zei hij op de berg Horeb: „Dit dient gij tot het huis van Jakob te zeggen en aan de zonen van Israël mee te delen: ’Gij hebt zelf gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb, om u op arendsvleugels te kunnen dragen en tot mij te brengen. Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle andere volken mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gíj zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.’” — Exodus 19:3-6.

      17. Hoe ging Jehovah te werk, waaruit blijkt of hij de bevrijde Israëlieten het verbond opdrong?

      17 De Allerhoogste God drong de Israëlieten dit verbond niet op. Hij liet hun vrij te kiezen of zij al dan niet een verbond met hem wilden aangaan, ook al had hij hen uit Egypte en uit de Rode Zee gered. Voor Jehovah een „speciaal bezit” worden? Voor hem „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” worden? Ja, dat wilden de Israëlieten destijds. Daarom lezen wij ook dat toen Mozes de vertegenwoordigende mannen van het volk over het door God voorgestelde verbond vertelde, „het gehele volk eenstemmig [antwoordde] en zei: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen’”. Mozes berichtte nu aan Jehovah wat het volk besloten had en Jehovah sloot toen het verbond, waarin toegestemd was. — Exodus 19:7-9.

      18. Wat maakte God de Israëlieten op de derde dag daarna bekend?

      18 Op de derde dag daarna maakte Jehovah op de berg Sinaï daar in Horeb door bemiddeling van zijn engel aan de bijeengekomen Israëlieten de Tien Woorden of Tien Geboden bekend. Deze geboden kunnen wij in Exodus 20:2-17 lezen.

      EEN GROTERE MIDDELAAR VOORZEGD

      19. (a) Wat verzochten de Israëlieten Mozes als gevolg van dit schouwspel? (b) Wat gaf Mozes hun ten antwoord?

      19 Het was een opzienbarend schouwspel! „Het gehele volk nu zag de donderslagen en de bliksemflitsen en het horengeschal en de rokende berg. Op het zien ervan sidderde het volk en bleef op een afstand staan. Toen zeiden zij tot Mozes: ’Spreek gij met ons, en laten wij luisteren; maar laat God niet met ons spreken, opdat wij niet sterven’” (Exodus 20:18, 19). Gods antwoord, waarmee hij aan dit verzoek van de bevreesde Israëlieten voldeed, wordt uitvoerig uiteengezet in Deuteronomium 18:14-19. Volgens deze tekst verklaarde Mozes, nadat hij de Israëlieten had gezegd dat God hun geen magiërs en waarzeggers had gegeven om tussen God en hen te bemiddelen:

      „Maar wat u aangaat, Jehovah, uw God, heeft u iets dergelijks niet gegeven. Een profeet uit uw eigen midden, uit uw broeders, gelijk aan mij, zal Jehovah, uw God, voor u verwekken — naar hem dient gijlieden te luisteren — in antwoord op alles wat gij bij de Horeb, op de dag der gemeente, van Jehovah, uw God, hebt gevraagd, zeggende: ’Laat mij de stem van Jehovah, mijn God, niet weer horen, en laat mij dit grote vuur niet meer zien, opdat ik niet sterve.’ Daarop zei Jehovah tot mij: ’Zij hebben goed gedaan aan wat zij gesproken hebben. Een profeet zal ik voor hen verwekken uit het midden van hun broeders, aan u gelijk; en ik zal inderdaad mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal stellig tot hen spreken alles wat ik hem gebieden zal. En het moet geschieden dat de man die niet naar mijn woorden, die hij in mijn naam zal spreken, zal luisteren, van hem zal ikzelf rekenschap eisen.’”

      20, 21. (a) Was het gemakkelijk voor de Israëlieten te geloven dat er een andere profeet gelijk Mozes zou komen? (b) In welk opzicht zou deze toekomstige profeet gelijk Mozes zijn?

      20 Een profeet gelijk Mozes, met wie God om zo te zeggen „van aangezicht tot aangezicht” sprak? Het kan de Israëlieten zwaar gevallen hebben zo iets te geloven, toen Mozes zelf hun meedeelde wat God had gezegd. Toch had de Almachtige God gezegd dat hij zo’n profeet voor zijn volk zou verwekken. De woorden ’gelijk Mozes’ betekenden niet dat deze profeet alleen maar gelijk zou zijn aan Mozes. De beloofde profeet kon gelijk Mozes en toch groter dan Mozes zijn.

      21 Onder de Israëlitische profeten na Mozes tot Maleachi was er geen profeet gelijk Mozes en ook niet groter dan Mozes (Deuteronomium 34:1-12). Maar wat valt er te zeggen over de beloofde Gezalfde, de Messías, die het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” zou zijn? (Genesis 3:15) Klaarblijkelijk sprak God over hem toen hij bij de berg Sinaï tot Mozes over een toekomstige profeet gelijk Mozes sprak. Evenals Mozes zou dit Messiaanse „zaad” een Middelaar tussen God en mensen zijn, die echter groter zou zijn dan Mozes. Stellig moet er thans voor de aanbidders van de ene levende en ware God meer worden gedaan dan Mozes voor het oude Israël heeft gedaan. Mozes was derhalve een afschaduwing van Jehovah’s grotere Profeet, die komen zou.

      22. Waarom zou deze komende profeet gelijk Mozes tegen het gebruik van beelden bij de aanbidding van God zijn?

      22 Destijds zei Jehovah God verder tot Mozes: „Dit dient gij tot de zonen van Israël te zeggen: ’Gij hebt zelf gezien dat ik uit de hemel met u gesproken heb. Gij moogt naast mij geen goden van zilver maken, en gij moogt u geen goden van goud maken’” (Exodus 20:22, 23). Er kan niet bestreden worden dat dit gebod gericht is tegen het gebruik van levenloze, stomme, door mensen gemaakte beelden bij de aanbidding van de God die uit de hémel heeft gesproken. Er wordt sterk door beklemtoond wat God in het tweede van de Tien Geboden zei, zoals dit in Exodus 20:4-6 wordt vermeld. De Messiaanse Profeet gelijk Mozes zou tegen een dergelijk gebruik van religieuze beelden zijn.

      23. Waarom wordt dat verbond met Israël gewoonlijk het Wetsverbond genoemd?

      23 Voordat God door tussenkomst van zijn middelaar Mozes het verbond sloot, gaf hij Mozes behalve de Tien Geboden nog andere wetten. Deze worden in Exodus, de hoofdstukken 21 tot 23, uiteengezet. Ze werden in een rol of „boek” geschreven, dat voorhanden was toen het verbond formeel gesloten zou worden. Daar dit verbond speciaal door de afkondiging van de goddelijke wet werd gekenmerkt, die Gods uitverkoren volk moest houden, was het een uit wetten bestaand verbond, en het wordt gewoonlijk het Wetsverbond genoemd. De verzameling of samengestelde reeks van wetten wordt in de Schrift als „de Wet” aangeduid.

      24. Hoe lang na het Abrahamitische verbond werd het Wetsverbond gesloten, en is de Abrahamitische belofte nog steeds van kracht?

      24 Daar de Wet van dit verbond met Israël net ongeveer vijftig of eenenvijftig dagen na de paschanacht in Egypte in de vorm van de Tien Geboden werd ingevoerd, kon er terecht worden gezegd dat de Wet „vierhonderd dertig jaar later [na het Abrahamitische verbond van 1943 v.G.T.] is ontstaan”. Doordat Israël na zo’n lange tussentijd de Wet werd gegeven, werd het Abrahamitische verbond niet krachteloos gemaakt, „zodat de belofte erdoor tenietgedaan zou zijn” (Galáten 3:17). Gods belofte om in Abrahams „zaad” alle natiën en families van de aardbodem te zegenen, is nog steeds van kracht. Ze zal zonder mankeren vervuld worden!

      25. Voor wie was het Wetsverbond bindend, en waardoor werd het van kracht gemaakt?

      25 Laten wij vooral opmerken dat het Wetsverbond met Israël door de aanwending van het bloed van de offerdieren van kracht werd gemaakt, zodat het verbond voor beide partijen bindend was. Het verslag in Exodus 24:6-8 vertelt ons: „Toen nam Mozes [als middelaar] de helft van het bloed en deed het in schalen, en de helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar. Ten slotte nam hij het boek van het verbond en las het voor ten aanhoren van het volk. Toen zeiden zij: ’Alles wat Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen en wij willen gehoorzaam zijn.’ Mozes nam derhalve het bloed en sprenkelde het op het volk en zei: ’Dit is het bloed van het verbond dat Jehovah met u heeft gesloten betreffende al deze woorden.’” — Zie ook Exodus 24:3.

      26. Wat werd zinnebeeldig voorgesteld door het sprenkelen van het bloed op Gods altaar en door het sprenkelen van het bloed op het volk?

      26 Het altaar dat Mozes aan de voet van de berg Sinaï had gebouwd, vertegenwoordigde Jehovah God, aan wie de slachtoffers op dit altaar waren geofferd. Doordat de helft van het bloed van de offerdieren op het altaar werd gesprenkeld, werd Jehovah God derhalve zinnebeeldig in het verbond opgenomen en moest hij zich er als een van de partijen van het verbond aan houden. Doordat daarentegen het andere deel van het offerbloed op het volk werd gesprenkeld, werd het volk als de andere partij in het verbond opgenomen en er plechtig toe verplicht de voorwaarden van het verbond die op het volk van toepassing waren, na te komen. Zo werden door het bloed de beide partijen, God en de natie Israël, in een verbond verenigd.

      27. Wat in verband met het sluiten van het Wetsverbond bewijst dat de Israëlieten dit verbond niet onwetend of onder dwang aangingen?

      27 De natie Israël ging dit verbond niet onwetend of onder druk en dwang aan. Op de dag voordat het verbond plechtig met bloed werd gesloten, waren Gods woorden en beslissingen aan het volk meegedeeld en het volk had ze aangenomen. In Exodus 24:3 lezen wij hierover: „Toen kwam Mozes en verhaalde het volk alle woorden van Jehovah en alle rechterlijke beslissingen, en het gehele volk antwoordde eenstemmig en zei: ’Alle woorden die Jehovah heeft gesproken, zijn wij bereid te doen.’” De volgende dag, en wel nadat Mozes het „boek van het verbond” ten aanhoren van het gehele volk had gelezen, herhaalden zij dat zij Gods Wet hadden aangenomen, waarna zij met het offerbloed werden besprenkeld. Nu was de gehele natie Israël verplicht datgene te doen wat God had verklaard toen hij het verbond voorstelde en zei: „Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan . . .” — Exodus 19:5, 6.

      28. Bij welke van de partijen van het Wetsverbond was het de vraag of zij zich aan de voorwaarden van het verbond zouden houden, en wat moesten zij doen om heilig te zijn?

      28 Van de Almachtige God kon verwacht worden dat hij zich aan Zijn zijde van dit bilaterale of tweezijdige verbond zou houden, want Hij verandert niet (Maleachi 3:6). De vraag was wat de Israëlieten zouden doen. Zouden zij loyaal jegens God zijn en datgene ten uitvoer brengen waartoe zij zich bereid verklaarden? Zouden zij tot de loyalen behoren die als een vervulling van Psalm 50:4, 5 tot Jehovah vergaderd zouden worden? Daar staat: „Hij roept tot de hemel daarboven en tot de aarde, om gericht te houden over zijn volk: ’Vergadert mij mijn loyalen, die mijn verbond sluiten over slachtoffer’” (NW; New English Bible). Niet als afzonderlijke personen, maar als geheel volk, als natie, hadden zij dit Wetsverbond gesloten over een reeks slachtoffers die voor het gehele volk waren geofferd. Zouden zij zich „een heilige natie” betonen? Daartoe moesten zij zich rein van deze wereld bewaren.

      29, 30. (a) Werden de Israëlieten louter doordat zij het Wetsverbond aangingen, tot een „koninkrijk van priesters” gemaakt, of wat was de regeling in verband met priesters? (b) Tot wat werden de geschikte mannelijke leden van de andere families van de stam Levi gemaakt?

      29 Het feit op zich dat zij dit verbond met de Allerhoogste God aangingen, maakte hen nog niet terstond tot een „koninkrijk van priesters”. Zij waren destijds geenszins een koninkrijk waarin elke mannelijke persoon een priester van God ten behoeve van alle andere natiën der aarde was. De profetie uit Jesaja 61:6 was nog niet ten aanzien van hen in vervulling gegaan: „Wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten, en in hun heerlijkheid zult gij uitgelaten over uzelf spreken.” Volgens de voorwaarden van het Wetsverbond zouden veeleer slechts de bevoegde mannelijke leden van één familie in Israël tot priesters worden gemaakt om ten behoeve van alle andere leden van de natie op te treden. Dit was de familie van Aäron, de oudere broer van Mozes, uit de stam Levi. Aäron werd tot Gods hogepriester en zijn zonen werden tot onderpriesters benoemd. Zij vormden derhalve een Aäronische priesterschap.

      30 De geschikte mannelijke leden van alle overige families van de stam Levi werden tot dienaren van de Aäronische priesterschap gemaakt, om hen te helpen de religieuze diensten in het huis van God of de tent der samenkomst te verrichten, waarvoor in het Wetsverbond voorzieningen waren getroffen. — Exodus 27:20 tot 28:4; Numeri 3:1-13.

      31. Waarom werden de Aäronische priesters in Israël niet ook tot koningen gemaakt?

      31 De stam Juda had derhalve geen aandeel aan de priesterschap van het oude Israël, want uit deze stam zou de Messiaanse „leider”, „Silo” genaamd, komen, aan wie „de gehoorzaamheid der volken behoren” zou (Genesis 49:10; 1 Kronieken 5:2). In het oude Israël werden koningschap en priesterschap derhalve gescheiden gehouden. Aäron en zijn zonen werden niet tot koning-priesters gemaakt en waren derhalve niet gelijk Melchizédek.

      32. Welke feesten moesten de Israëlieten elk jaar vieren?

      32 Volgens het Wetsverbond moest het gehele volk elk jaar bij de tent of tabernakel der aanbidding drie nationale feesten vieren. „Drie maal in het jaar dient al wat manlijk onder u is voor het aangezicht van Jehovah, uw God, te verschijnen op de plaats die hij zal uitkiezen: op het feest der ongezuurde broden en het wekenfeest en het loofhuttenfeest, en niemand dient met lege handen voor het aangezicht van Jehovah te verschijnen. Het geschenk van ieders hand dient evenredig te zijn aan de zegen van Jehovah, uw God, die hij u geschonken heeft” (Deuteronomium 16:16, 17; Exodus 34:1, 22-24). Het feest der ongezuurde broden werd in verband met het jaarlijkse Pascha-avondmaal gevierd, dat ter gedachtenis van Israëls bevrijding uit Egypte diende. Het wekenfeest werd op de vijftigste dag, dat wil zeggen, nadat er vanaf 16 Nisan zeven weken waren verstreken, gevierd; en op die vijftigste dag (de pinksterdag) werden de eerstelingen van de tarweoogst aan Jehovah aangeboden. Het loofhuttenfeest (of feest der tabernakelen) bij de jaarwisseling werd ook het „feest der inzameling” genoemd. Op deze jaarlijkse feesten moesten bepaalde voorgeschreven offers aan Jehovah worden gebracht. — Leviticus 23:4-21, 33-43.

      33. Wanneer werd de Verzoendag gevierd, en waarom moesten de slachtoffers die op die dag werden gebracht, van jaar tot jaar worden herhaald?

      33 Vijf dagen voordat de viering van het loofhuttenfeest begon, moest de jaarlijkse „verzoendag” (Jom Kippoer) worden gevierd, en wel op de tiende dag van de zevende maanmaand, gerekend vanaf de lentemaand Nisan of Abib. Dat zou op 10 Tisjri zijn. Op deze dag zou voor de zonden van de gehele natie, die in een verbondsverhouding tot Jehovah stond, verzoening worden gedaan; dit was de enige dag van het jaar waarop de Aäronische hogepriester het Allerheiligste van de tent der samenkomst binnenging en het bloed van de zoenofferdieren (een stier en een bok) vóór de heilige ark van het verbond sprenkelde, waarin zich de geschreven Wet van Jehovah bevond (Leviticus 23:26-32; 16:2-34). Natuurlijk konden de dood en het vóór de ark gesprenkelde bloed van deze aan de mensen onderworpen offerdieren de zonden van mensen niet werkelijk wegnemen. Juist omdat de dood en het bloed van die geofferde dieren de zonden der mensen niet werkelijk wegnamen, moesten de slachtoffers die op de Verzoendag werden gebracht, van jaar tot jaar worden herhaald.

      34. Wat vereiste God voor het wegnemen van de menselijke zonde, zoals duidelijk uit het Wetsverbond bleek, en waarom kon geen Israëliet datgene geven wat vereist werd?

      34 Wij kunnen de reden hiervoor begrijpen. In het Wetsverbond gebood God duidelijk: „Geschiedt er een noodlottig ongeval, dan moet gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brandwond voor brandwond, letsel voor letsel, slag voor slag” (Exodus 21:23-25; Deuteronomium 19:21). Met andere woorden: gelijk moest met gelijk vergolden worden; iets van gelijke waarde moest voor iets van gelijke waarde in de plaats komen. Een onveroordeeld mensenleven moest dus voor een nu veroordeeld mensenleven in de plaats komen. Daarom staat er in Psalm 49:6-10: „Zij die op hun middelen voor levensonderhoud vertrouwen, en die zich op de overvloed van hun rijkdom blijven beroemen, niet één van hen kan zelfs ook maar een broeder op enigerlei wijze loskopen, noch God een losprijs voor hem geven, (en de loskoopprijs voor hun ziel is zo kostbaar dat die tot onbepaalde tijd heeft opgehouden) opdat hij nog voor eeuwig zou leven en de kuil niet zou zien. Want hij ziet dat zelfs de wijzen sterven.” Er moest een overeenkomstige losprijs zijn, en geen van de met zonden beladen Israëlieten kon die geven om het volmaakte leven dat Adam had verbeurd, terug te kopen.

      35. Wat is er met de Aäronische priesterschap gebeurd, en van wie moest dus het loskoopoffer verwacht worden?

      35 De Aäronische priesterschap, die in Gods heilige huis slechts dieroffers bracht, hield negentien eeuwen geleden op te bestaan, en wel in het jaar 70 G.T., toen Jeruzalem en zijn tempel door de Romeinse legers werden verwoest. Er is geen andere mogelijkheid dan de hoop te vestigen op de Messiaanse Koning, ten aanzien van wie Jehovah God gezworen heeft hem een „priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek” te maken (Psalm 110:1-4). Deze zou het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” zijn, het zaad dat er door God toe wordt bestemd en in staat wordt gesteld de kop te vermorzelen van de goddeloze die door die „slang” in Eden werd gesymboliseerd. Indien hij niet de loskoopprijs voor de gehele mensheid zou verschaffen, zou er voor ons mensen geen hulp zijn, geen vooruitzicht op eeuwig leven in een rechtvaardige nieuwe ordening onder Jehovah God. De dieroffers die tot de eerste eeuw G.T. op de „verzoendag” van Israël werden gebracht, moeten derhalve een zinnebeeldige betekenis hebben; ze moeten profetisch het noodzakelijke loskoopoffer afbeelden dat door de Messías gebracht zou worden, die de priester naar de wijze van Melchizédek zou worden en de kop van de slang zou vermorzelen.

      36. Hoe moesten insgelijks de feesten die onder het Wetsverbond gevierd werden, beschouwd worden?

      36 Zo was het ook met de jaarlijkse feesten die Gods verbond het oude Israël voorschreef. Dit waren geen zinloze gebeurtenissen tot vermaak en ontspanning van het volk. Ze hadden een profetische betekenis. Daar het vreugdevolle gebeurtenissen waren, beeldden ze de toekomstige vreugdevolle voorzieningen af die God voor de mensheid heeft getroffen. De zegenrijke betekenis ervan maakt God te zijner tijd overeenkomstig zijn „eeuwige voornemen” bekend.

      EEN NATIE MET WONDERBAARLIJKE GELEGENHEDEN

      37. Welke gelegenheid bood het Wetsverbond de Israëlieten?

      37 Kon echter enige Israëliet eeuwig leven voor zichzelf verwerven door de Wet van het met God gesloten verbond volmaakt te houden, zonder ook maar het geringste deel ervan te overtreden? Het Wetsverbond bood iedere Israëliet de gelegenheid te bewijzen dat hij daartoe in staat was. In Leviticus 18:5 wordt met de volgende woorden op deze gelegenheid gedoeld: „Gij moet mijn inzettingen en mijn rechterlijke beslissingen onderhouden, waardoor de mens, zo hij ze doet, ook moet leven. Ik ben Jehovah.” Indien dus enige Israëliet de Wet onberispelijk hield en door zijn eigen werken eeuwig leven verwierf, had hij de slachtoffers van het Wetsverbond niet nodig. Ook zou hij dan de zegen van de Abrahamitische belofte niet nodig hebben (Genesis 12:3; 22:18). Iemand die de Wet zo volmaakt hield, zou zijn rechtvaardigheid en zijn aanspraak op leven uit zichzelf bewerken.

      38, 39. (a) Waaruit blijkt of het een Israëliet mogelijk was het Wetsverbond volmaakt te houden en daardoor leven te verwerven? (b) Wiens priesterdiensten voor het aangezicht van God zijn derhalve nodig?

      38 Maar zelfs de profeet Mozes stierf. Ook de hogepriester Aäron stierf. En alle andere Israëlieten vanaf de tijd dat het Wetsverbond werd gesloten totdat de Aäronische priesterschap in het jaar 70 G.T. ophield te bestaan, ja tot op vandaag, zijn eveneens gestorven. Zelfs thans, negentien eeuwen na de verwoesting van Jeruzalems tempel door de Romeinen, vieren de orthodoxe Israëlieten op een bepaalde wijze de Verzoendag of Jom Kippoer. Alleen al daardoor geven zij toe dat zij noodzakelijkerwijs van zonde gereinigd moeten worden, ja dat zij niet in staat zijn de Wet volmaakt te houden en door hun eigen rechtvaardige werken eeuwig leven te verwerven. En als zij daar onder het Wetsverbond al niet toe in staat waren, hoe zou iemand van de overigen van ons onvolmaakte mensen daar dan toe in staat zijn?

      39 Met het oog op datgene wat het Wetsverbond duidelijk openbaar maakte, worden wij allen voor het aangezicht van de God wiens activiteit volmaakt is, veroordeeld (Deuteronomium 32:4). De profeet Jesaja zei meer dan zevenhonderd jaar nadat het Wetsverbond met Israël was gesloten: „Al onze gerechtigheid is als een bezoedeld kleed” (Jesaja 64:6, Luther). Wij allen hebben de diensten van de beloofde Melchizedekiaanse Priester, die voor eeuwig priester zal zijn, nodig.

      40. Wat deed Mozes op 1 Nisan 1512 v.G.T. met betrekking tot Gods aanbidding, en wat gebeurde er toen?

      40 Wij willen nu terugkeren tot het jaar waarin dat verbond tussen Jehovah God en Israël door tussenkomst van de middelaar Mozes werd gesloten. Dat maanjaar eindigde en het werd 1 Nisan van het kalenderjaar 1512 v.G.T. Op die dag gehoorzaamde Mozes Gods gebod en liet hij de „tabernakel van de tent der samenkomst” oprichten, waar God vanaf die tijd aanbeden moest worden. Toen bekleedde Mozes zijn oudere broer Aäron en Aärons zonen met hun ambtsgewaden en zalfde hij hen met de heilige zalfolie voor hun dienst, Aäron als hogepriester en zijn zonen als onderpriesters. „Zo voleindigde Mozes het werk. Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en Jehovah’s heerlijkheid vervulde de tabernakel. En Mozes kon de tent der samenkomst niet binnengaan, omdat de wolk daarboven vertoefde en Jehovah’s heerlijkheid de tabernakel vervulde.” — Exodus 40:1-35.

      41. Waarvan was die manifestatie een bewijs, en wanneer was de installatie van de priesterschap voltooid?

      41 Hier was het zichtbare bewijs dat Jehovah dit gebouw van aanbidding had erkend en het had geheiligd, opdat het overeenkomstig Zijn voornemen gebruikt zou worden. Op de zevende dag van die eerste maand Nisan (of Abib) was de installatie en machtiging van de Aäronische priesterschap voltooid, en daarna konden deze priesters officieel het toezicht uitoefenen op alles wat met de goddelijke aanbidding in de heilige tabernakel te maken had. — Leviticus 8:1 tot 9:24.

      42. Wat was Jehovah voor de Israëlieten — behalve dat hij de God was die zij moesten aanbidden en die geen zichtbare vertegenwoordiger nodig had — destijds nog meer?

      42 Jehovah was de God die de natie Israël overeenkomstig Gods gebod moest aanbidden. Hij was niet alleen hun God. Hij was ook hun koninklijke Heerser, hun Koning, aan wie zij onderworpenheid en loyaliteit verschuldigd waren. Ongehoorzaamheid aan Zijn wetten en geboden zou daarom insubordinatie en deloyaliteit zijn. Dit feit wordt in Deuteronomium 33:5 bevestigd, waar de profeet Mozes met de volgende woorden op de natie Israël als Jeschurun of de „Rechtschapene” doelt, omdat ze het Wetsverbond aanging: „En er was een koning in Jeschurun, toen de hoofden van het volk vergaderd waren, alle stammen van Israël te zamen” (Vertaling door de Jewish Publication Society of America). En in de redactionele voetnoot bij dit vers door wijlen Dr. J. H. Hertz, C. H., staat: „Zo begon Gods Koninkrijk over Israël” (Pentateuch and Haftorahs, Soncino Press, bladzijde 910). Jehovah was hun onzichtbare, hemelse Koning. Hij had geen aardse, zichtbare, menselijke koning nodig die Hem in Israël zou vertegenwoordigen. — Genesis 36:31.

      43, 44. Hoe was het oude Israël in vergelijking met alle andere aardse natiën op unieke wijze begunstigd, en hoe konden zij Jehovah derhalve loven?

      43 Hoe begunstigd was deze natie, die uit de nakomelingen van Abraham, Isaäk en Jakob (Israël) bestond en die in een verbond met de ene levende en ware God was opgenomen! Zij beoefenden zijn ware aanbidding en genoten het vooruitzicht voor Hem een „koninkrijk van priesters en een heilige natie” te worden.

      44 De profeet Amos zei: „Hoort dit woord dat Jehovah betreffende u gesproken heeft, o zonen van Israël, betreffende de gehele familie die ik uit het land Egypte heb opgevoerd, zeggende: ’Ulieden alleen heb ik gekend uit alle families van de aardbodem’” (Amos 3:1, 2). Een treffende vergelijking bracht de psalmist in een van de Hallelujapsalmen tot uitdrukking: „Hij vertelt zijn woord aan Jakob, zijn voorschriften en zijn rechterlijke beslissingen aan Israël. Zo heeft hij voor geen enkele andere natie gedaan; en wat zijn rechterlijke beslissingen betreft, zij hebben ze niet gekend. Looft Jah!” (Psalm 147:19, 20) De begunstigde natie had inderdaad goede reden Jehovah te loven door zijn verbond te houden. Of ze dit deed, zou nu moeten blijken gedurende de tijd die nu was begonnen en die als het Tijdperk van het Wetsverbond aangeduid zou kunnen worden.

  • Een Koninkrijksverbond met David
    Gods „eeuwige voornemen” zegeviert thans tot ’s mensen welzijn
    • Hoofdstuk 10

      Een Koninkrijksverbond met David

      1. Welke tijdsperiode wordt in 1 Koningen 6:1 vermeld, en waarom was de vermelding van deze tijdsperiode juist?

      GOD heeft in verband met zijn „eeuwige voornemen” zijn eigen tijdsperiodes vastgesteld. Over één zo’n tijdsperiode lezen wij in 1 Koningen 6:1: „Nu geschiedde het in het vierhonderd tachtigste jaar nadat de zonen van Israël uit het land Egypte waren getrokken, in het vierde jaar, in de maand Ziv, dat is de tweede maand, nadat Salomo koning over Israël was geworden, dat hij ertoe overging het huis voor Jehovah te bouwen.” De vermelding van deze tijdsperiode was juist, want het ging hier om de tijd die verstreek vanaf de bevrijding van de Israëlieten uit Egypte — waarna zij korte tijd later met de bouw van het huis van aanbidding in de wildernis van Sinaï begonnen — tot het tijdstip waarop koning Salomo, de zoon van David, met de bouw van de tempel in Jeruzalem begon. Het was de tijd van 15 Nisan 1513 v.G.T. tot 1 Ziv (of Ijar) 1034 v.G.T. — Numeri 33:1-4; 1 Koningen 6:37.

      2, 3. (a) Waarom moesten de Israëlieten zo lang in de wildernis van Sinaï rondzwerven? (b) Hoe lang duurde de onderwerping van het Beloofde Land, en door wie werden de Israëlieten daarna eeuwenlang geregeerd?

      2 Natuurlijk was er in die bijna vijf eeuwen veel gebeurd. Wegens gebrek aan geloof dat God de natiën die destijds het Beloofde Land bewoonden, kon onderwerpen, moesten de Israëlieten bijna veertig jaar in de wildernis van Sinaï rondzwerven. In deze tijd stierven de oudere Israëlieten, die zich er in het tweede jaar van hun uittocht tegen hadden verzet onder leiding van God het Beloofde Land binnen te trekken (Numeri 13:1 tot 14:38). Aan het einde van veertig jaar bracht God de Israëlieten door een wonder over de buiten haar oevers getreden Jordaan in het Beloofde Land, het land Kanaän.

      3 Onder leiding van Jozua, de opvolger van Mozes, begon toen de jarenlange oorlog waardoor het land onderworpen werd. Volgens datgene wat de getrouwe Kaleb, de zoon van Jefunne uit de stam Juda, zei toen het in bezit genomen land onder de families van Israël werd verdeeld, hadden de Israëlieten zes jaar nodig om het land te onderwerpen en de bewoners uit hun bezit te verdrijven (Jozua 14:1-10). Daarna gaf God de nu gevestigde Israëlieten eeuwenlang een reeks rechters totdat er in de dagen van de profeet Samuël een verandering in de regeringsvorm van de natie werd ingevoerd. Een joodse chronoloog, die negentienhonderd jaar geleden leefde, vermeldde in het kort de duur van deze tijdsperiode. In een rede die hij op een sabbat in een synagoge in Antiochië in Pisidië (Klein-Azië) hield, zei hij:

      4, 5. (a) Van welke tijdsperiode in de geschiedenis van Israël vóór de tijd van de rechters maakte een bijbelchronoloog gewag? (b) Met welke gebeurtenissen begon die tijdsperiode, en met welke eindigde ze?

      4 „Mannen van Israël en godvrezenden, luistert. De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk groot gemaakt tijdens het verblijf in Egypte en met machtige hand daaruit weggevoerd. Ongeveer veertig jaar heeft Hij hen in de woestijn met zorgen omringd; waarna Hij zeven volkeren in Kanaän vernietigde en hun het land in bezit gaf. Dit omvatte ongeveer vierhonderdvijftig jaren [„dit alles gedurende ongeveer vierhonderd vijftig jaar”, NW]. Daarna gaf Hij hun rechters: Dit duurde tot aan de profeet Samuël. Hierna vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin: veertig jaar lang.” — Handelingen 13:14-21, Sint-Willibrordvertaling (1961). Zie ook de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (1952) en Het Nieuwe Testament in de omgangstaal (1972).

      5 De verdeling van het land, waardoor Kaleb en de andere Israëlieten hun erfdeel kregen, vond plaats in het jaar 1467 v.G.T. Als wij „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” terugrekenen, komen wij op het jaar 1918 v.G.T. Dat was het jaar waarin Isaäk, de zoon van Abraham en Sara, werd geboren en door God in de plaats van Ismaël, de oudste zoon van Abraham bij Sara’s Egyptische dienstmaagd Hagar, werd gekozen. Door een gezworen eed had God aan Isaäk het verbond bevestigd dat Hij met Abraham had gesloten en waardoor hij hem het land Kanaän had toegezegd. En nu, aan het einde van deze tijdsperiode van vierhonderd vijftig jaar, gaf God aan de nakomelingen van Isaäk dat Beloofde Land als erfdeel. Jehovah God hield zich getrouw aan zijn „eeuwige voornemen” de gehele mensheid te zegenen.

      6. (a) Hoe betoonde rechter Gideon zich loyaal ten opzichte van Gods soevereiniteit? (b) Hoe verging het Gideons zoon Abimélech als koning?

      6 In de tijd van de vijftien rechters (van Jozua tot Samuël) trachtten de mannen van Israël de zesde van deze rechters, Gideon, de zoon van Joas uit de stam Manasse, ertoe te overreden zijn familie tot een dynastie van heersers te verheffen, waardoor zij toonden dat zij Jehovah God niet als Koning erkenden. Gideon was echter loyaal jegens de Soevereine Heerser van Israël en wees de hem aangeboden heerschappij af met de woorden: „Ikzelf zal niet over u heersen, noch zal mijn zoon over u heersen. Jehóvah zal over u heersen” (Rechters 8:22, 23). Een van Gideons vele zonen genaamd Abimélech (wat „Mijn vader is koning” betekent) wist de grondbezitters van Sichem zover te krijgen dat zij hem tot hun koning uitriepen. Hij werd door God veroordeeld, en nadat hij drie jaar had geregeerd, vond hij door de hand van een vrouw in de strijd de dood. — Rechters 9:1-57.

      EEN KONING OVER HEEL ISRAËL

      7. Wanneer kreeg Israël een door God gekozen menselijke koning, hoe kwam het zover, en hoe lang regeerde hij?

      7 Toen de profeet Samuël, de vijftiende rechter, oud was geworden, kwamen de oudsten van Israël tot hem met het verzoek: „Stel nu toch een koning over ons aan om ons te richten, zoals alle natiën hebben.” Samuël vatte dit als een verwerping van hem als de door God aangestelde rechter op, maar Jehovah zei tot hem: „Luister naar de stem van het volk met betrekking tot alles wat zij tot u zeggen; want niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn.” God gebood Samuël de Israëlieten te waarschuwen voor al de lasten en moeilijkheden die de heerschappij van een zichtbare, menselijke koning voor hen met zich zou brengen, maar zij wilden toch zo’n koning hebben. God, de Soevereine Heer over Israël, koos de man uit die Israëls eerste menselijke koning zou zijn. Hij zond Samuël heen om Saul, de zoon van Kis uit de stam Benjamin, tot koning te zalven. In het jaar 1117 v.G.T. werd Saul in de stad Mizpa als koning geïnstalleerd. „Toen juichte heel het volk en zei: ’Leve de koning!’” Saul regeerde veertig jaar. — 1 Samuël 8:1 tot 10:25; Handelingen 13:21.a

      8. (a) Wie werd in het elfde jaar van de regering van Saul in Bethlehem geboren? (b) Wat profeteerde Micha over Bethlehem?

      8 In het elfde jaar van de regering van Saul deed er zich in de stad Bethlehem in het gebied van de stam Juda iets schijnbaar onbeduidends voor. Isaï, de Bethlehemiet, werd de vader van een achtste zoon, die hij David noemde. Noch koning Saul noch iemand anders in Israël had toen kunnen denken dat deze pasgeboren baby eens zo beroemd zou zijn dat zijn geboorteplaats, Bethlehem, „de stad van David” genoemd zou worden. Niemand wist toen dat ongeveer driehonderd jaar later over die stad van David geprofeteerd zou worden: „En gij, o Bethlehem Efratha, die te klein zijt om onder de duizenden van Juda gerekend te worden, uit u zal mij voortkomen degene die heerser in Israël zal worden, wiens oorsprong is uit oude tijden, uit de dagen van onbepaalde tijd” (Micha 5:2 [1]). Deze profetie werd door de joodse religieuze leiders uit de eerste eeuw vóór onze gewone tijdrekening op de Messías van toepassing gebracht. Het „zaad” van Gods „vrouw” zou derhalve in Bethlehem geboren worden.

      9. Wat liet God Saul, wegens diens onbezonnen daad, door Samuël aanzeggen in verband met het koninkrijk, en wie zou God voor de troon uitkiezen?

      9 Enige tijd hiervoor, nadat koning Saul twee jaar had geregeerd, misbruikte hij zijn ambt echter en handelde hij, gedreven door zijn ongeloof, aanmatigend en onbezonnen. „Daarop zei Samuël tot Saul: ’Gij hebt dwaas gehandeld. Gij hebt het gebod van Jehovah, uw God, dat hij u geboden heeft, niet onderhouden, want hadt gij dit wel gedaan, dan zou Jehovah uw koninkrijk over Israël tot onbepaalde tijd bevestigd hebben. En nu zal uw koninkrijk niet bestendig zijn. Jehovah zal zich stellig een man vinden aangenaam naar zijn hart; en Jehovah zal hem tot leider over zijn volk aanstellen, omdat gij niet hebt onderhouden wat Jehovah u geboden had’” (1 Samuël 13:1-14). De „man . . . aangenaam naar [Gods] hart” was toen nog niet geboren, want die woorden werden jaren vóór de geboorte van David in Bethlehem gesproken. Hieruit bleek dat de Allerhoogste God zijn macht en zijn recht zou aanwenden en de Israëliet die koning Saul op de troon zou opvolgen, zelf zou uitkiezen. Daarbij zou hij zich aan zijn „eeuwige voornemen” in verband met de Messías houden.

      10, 11. (a) Hoe werd David tot de toekomstige koning van Israël bestemd? (b) Waarom werd Saul zo jaloers op David dat hij hem wilde doden, en waar werd David eerst koning?

      10 David was nog maar een herdersjongen in Bethlehem, toen God hem uitkoos als de man die zijn hart aangenaam was. Hoewel David niet Isaï’s eerstgeboren zoon, maar zijn achtste zoon was, werd Samuël door God naar Bethlehem gezonden om David daar tot toekomstige koning van Israël te zalven.

      11 David kwam voor het voetlicht toen hij als enige Israëliet bereid was de uitdaging van de Filistijnse reus Goliath aan te nemen en hem op het slagveld tegemoet te treden, en toen hij hem vervolgens met een steen, die hij hem naar het voorhoofd slingerde, doodde (1 Samuël 16:1 tot 17:58). David werd in koning Sauls leger opgenomen, en mettertijd werd hij bij het volk populairder dan de koning. Hierdoor werd Saul zeer jaloers en hij trachtte David te doden en aldus te verhinderen dat deze in de plaats van een van zijn zonen op de troon van Israël zou komen. Toen Saul ten slotte in de strijd zwaar gewond werd en zich vervolgens in zijn eigen zwaard stortte, om zijn dood te bespoedigen, eindigde zijn koningschap. Isbóseth, de enige nog levende zoon van Saul, werd door de getrouwen van het huis van Saul tot koning uitgeroepen, maar slechts over elf stammen van Israël. De stamgenoten van Juda zalfden David in Hebron in het gebied van Juda tot hun koning. Dat was in het jaar 1077 v.G.T. — 2 Samuël 2:1-11; Handelingen 13:21, 22.

      12. Wanneer en hoe werd David tot koning over heel Israël uitgeroepen, en welke vraag rijst er nu met betrekking tot de „scepter” en de „gebiedersstaf”?

      12 Sauls zoon Isbóseth zat vermoedelijk zeven jaar en zes maanden op de troon van Israël en werd toen door zijn eigen onderdanen verraderlijk vermoord (2 Samuël 2:11 tot 4:8). Daarop werd David door alle stammen als de door Jehovah uitverkorene erkend en in Hebron tot koning over heel Israël gezalfd. Dat was in het jaar 1070 v.G.T. (2 Samuël 4:9 tot 5:5). Zo was in overeenstemming met Jakobs sterfbedprofetie, die in Genesis 49:10 staat opgetekend, de „scepter” en de „gebiedersstaf” aan de stam Juda gekomen. Op grond waarvan zouden nu deze symbolen van het koningschap ’niet van Juda wijken totdat Silo komt’?

      13. Hoe was David werkelijk een „gezalfde”, en van wie was hij een profetisch beeld?

      13 Daar David driemaal tot koning werd gezalfd, kon hij terecht een „gezalfde” of „Messías” (Hebreeuws: masjíach) worden genoemd, zoals dit uit 2 Samuël 19:21, 22; 22:51 en 23:1 blijkt. David werd op een in het oog springende wijze gebruikt als een profetisch beeld van de grotere Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw”. (Zie Ezechiël 34:23.) God achtte het zelfs goed David tot de geslachtslijn te laten behoren die in de Messías van Gods „eeuwige voornemen” eindigde. Hoe geschiedde dit?

      14. Welke stad maakte David tot de hoofdstad van heel Israël, en welk heilige voorwerp bracht hij toen daarheen?

      14 Kort nadat David in 1070 v.G.T. tot koning over het herenigde Israël was gezalfd, veroverde hij Jebus op de Jebusieten en noemde deze stad Jeruzalem. Hij verplaatste zijn regeringszetel daarheen en maakte deze hooggelegen stad tot hoofdstad omdat ze centraler gelegen was dan Hebron, daar ze op de grens tussen de gebieden van Juda en Benjamin lag (Rechters 1:21; 2 Samuël 5:6-10; 1 Kronieken 11:4-9). Niet lang daarna richtte koning David zijn aandacht op de heilige Ark van Jehovah. Tientallen jaren lang bevond ze zich niet meer in het Allerheiligste van de tent der samenkomst in Silo in het gebied van Efraïm (1 Samuël 1:24; 4:3-18; 6:1 tot 7:2). David vond dat de Ark in de hoofdstad thuishoorde. Hij liet haar daarom ophalen en zette haar in een tent in de nabijheid van zijn paleis. — 2 Samuël 6:1-19.

      15. Welk verbond sloot Jehovah toen ten aanzien van David, en uit waardering waarvoor deed hij dat?

      15 Het was voor David echter pijnlijk dat hij, die slechts een menselijke koning was, in een koninklijk paleis woonde, terwijl de Ark van Jehovah, de ware God en de werkelijke Koning van Israël, in een bescheiden tent was ondergebracht. Om het juiste evenwicht te scheppen, kwam David op de gedachte een waardig huis, een tempel, voor de Allerhoogste God en Universele Soeverein te bouwen. Jehovah keurde het echter niet goed dat David zo’n tempel bouwde. Bij monde van zijn profeet Nathan zei hij tot David dat een vreedzame zoon van hem het voorrecht zou hebben de tempel in Jeruzalem te bouwen. Maar uit waardering voor Davids van harte geschonken toewijding aan Gods reine aanbidding, deed Jehovah vervolgens iets wonderbaarlijks ten aanzien van deze man die ’zijn hart aangenaam’ was. Uit eigen beweging sloot hij ten aanzien van David een verbond voor een eeuwig koninkrijk. Hij zei:

      „Jehovah heeft u te kennen gegeven dat Jehovah u een húis zal maken. Wanneer uw dagen hun volle duur bereiken en gij bij uw voorvaders moet neerliggen, dan zal ik stellig uw zaad na u verwekken, dat uit uw inwendige delen zal komen; en ik zal zijn koninkrijk waarlijk stevig bevestigen. Híj zal mijn naam een huis bouwen, en ik zal de troon van zijn koninkrijk stellig tot onbepaalde tijd stevig bevestigen. Ík zal zijn vader worden, en híj zal mijn zoon worden. Wanneer hij verkeerd doet, dan moet ik hem terechtwijzen met de roede van mensen en met de slagen van de zonen van Adam. Wat mijn liefderijke goedheid betreft, ze zal niet van hem wijken, zoals ik haar van Saul heb verwijderd, die ik wegens u heb verwijderd. En uw huis en uw koninkrijk zullen stellig tot onbepaalde tijd bestendig zijn voor uw aangezicht; ja, uw troon zal er een worden die tot onbepaalde tijd stevig bevestigd is.” — 2 Samuël 7:1-16; 1 Kronieken 17:1-15.

      16. Welk dankgebed zond David hiervoor tot Jehovah op?

      16 David zond een dankgebed op, dat hij besloot met de woorden:

      „En nu, o [Soevereine] Heer Jehovah, gij zijt de ware God; en wat uw woorden betreft, laten ze waarheid blijken te zijn, aangezien gij dit goede aan uw knecht belooft. En neem het nu op u en zegen het huis van uw knecht, opdat het tot onbepaalde tijd voor uw aangezicht moge blijven; want gijzelf, o [Soevereine] Heer Jehovah, hebt het beloofd, en laat het huis van uw knecht ten gevolge van uw zegen tot onbepaalde tijd gezegend zijn.” — 2 Samuël 7:18-29; 1 Kronieken 17:16-27.

      17. Waardoor bekrachtigde God dit verbond nog?

      17 Die verbondsbelofte ten aanzien van David werd door Gods eed bekrachtigd:

      „Jehovah heeft aan David gezworen, waarlijk, hij zal er niet op terugkomen: ’Van de vrucht van uw buik zal ik op uw troon zetten. Indien uw zonen mijn verbond zullen onderhouden, en mijn vermaningen, die ik hun zal leren, zullen ook hun zonen voor altijd op uw troon zitten.’” — Psalm 132:11, 12.

      „Tot onbepaalde tijd zal ik mijn liefderijke goedheid jegens hem bewaren, en mijn verbond zal getrouw zijn jegens hem. En ik zal zijn zaad stellig bevestigen tot in eeuwigheid en zijn troon als de dagen des hemels. . . . Ik zal mijn verbond niet ontwijden, en wat van mijn lippen is uitgegaan, zal ik niet veranderen. Eenmaal heb ik in mijn heiligheid gezworen, aan David wil ik geen leugens vertellen. Ja, zijn zaad zal zelfs tot onbepaalde tijd blijken te zijn, en zijn troon als de zon vóór mij.” — Psalm 89:28-36. Zie ook Jeremia 33:20, 21.

      18. Voor welk grotere koninkrijk zou volgens de profetie van Jesaja het koninkrijk van David de grondslag vormen?

      18 Volgens dat verbond ten aanzien van koning David moest zijn koninkrijk de grondslag voor het komende koninkrijk van de grotere Messías vormen. Daarom werd de profeet Jesaja er eeuwen later toe geïnspireerd het volgende te profeteren: „Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijn schouder; en zijn naam wordt genoemd: Wonder, Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst; opdat de heerschappij toeneme en er aan de vrede geen eind zij op de troon van David en in zijn koninkrijk; om het op te richten en te steunen met recht en gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Eeuwige der legerscharen doet zulks.” — Jesaja 9:5, 6 [6, 7] volgens de vertaling van de joodse geleerde en rabbijn Leopold Pheinkard Zunz, zestiende uitgave van 1913 G.T.

      19. In welke stad zou dit „kind” volgens de profetie van Micha geboren worden, en voor wie zou dit een identificerend kenteken zijn?

      19 Volgens de profetie uit Micha 5:1 [2] zou dit Messiaanse kind of deze koninklijke zoon in Bethlehem in Efraïm, in het gebied van Juda, geboren of gegeven worden. Deze geboorteplaats zou een van de kentekenen zijn waardoor de ware Messías, het „zaad” van Gods symbolische „vrouw”, geïdentificeerd zou worden. Bethlehem, niet de koninklijke stad Jeruzalem, was de geboorteplaats van zijn voorvader, koning David, en werd daarom de stad van David genoemd.

      EEN DYNASTIE VAN DAVIDISCHE KONINGEN

      20. Hoe lang bekleedde de dynastie van David de troon, en hoe lang hadden de Israëlieten koningen?

      20 Als een vervulling van dit koninkrijksverbond ten aanzien van David kwam er uit het geslacht van koning David een reeks koningen voort die in Jeruzalem regeerden. Gerekend vanaf het begin van het koningschap van David in Jeruzalem in 1070 v.G.T., bestond dit koninkrijk met een dynastie van Davidische koningen die haar zetel in Jeruzalem had, 463 jaar of tot het jaar 607 v.G.T. Dit betekent dus dat wanneer wij van het jaar 1117 v.G.T. uitgaan, toen de profeet Samuël Saul tot koning over heel Israël zalfde, de natie Israël 510 jaar zichtbare koningen had. Jehovah was echter de onzichtbare Koning.

      21. Steeg David bij zijn dood naar de hemel op, en wie zou volgens zijn profetische woorden uitgenodigd worden aan Gods rechterhand te gaan zitten?

      21 Daar God koning David als zijn koninklijke vertegenwoordiger had uitgekozen en hem tot koning over Israël had gezalfd, zat David op „Jehovah’s troon” in Jeruzalem (1 Kronieken 29:23). Hij zat echter niet aan Jehovah’s rechterhand, want Jehovah’s troon is in de hemel (Jesaja 66:1). Toen David in 1037 v.G.T. stierf, steeg hij niet naar het geestenrijk, de hemel, op om daar aan Jehovah’s rechterhand te gaan zitten. Hij werd daartoe niet uitgenodigd. Tot de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening konden de Israëlieten zeggen waar Davids grafstede zich bevond. Zoals uit Psalm 110:1-4 blijkt, profeteerde David onder goddelijke inspiratie veeleer dat zijn Messiaanse nakomeling, die net als Melchizédek Koning en Priester zou zijn, door Jehovah uitgenodigd zou worden aan Zijn rechterhand in de hemel te gaan zitten.

      22. Waartoe vervielen Salomo en de meeste koningen die hem op de troon opvolgden, en sinds wanneer heeft er in Jeruzalem geen Davidische koning meer op de troon gezeten?

      22 Davids jonge zoon Salomo volgde zijn vader op de troon in Jeruzalem, „Jehovah’s troon”, op. Volgens de goddelijke belofte was hij de begunstigde die de tempel op de berg Moría in Jeruzalem mocht bouwen, en hij voltooide hem in het jaar 1027 v.G.T. (1 Koningen 6:1-38). Toen Salomo oud werd, werd hij ontrouw jegens de God wiens tempel hij had gebouwd. De meeste koningen die hem op de troon in Jeruzalem opvolgden, bleken eveneens slecht te zijn. De laatste Davidische koning die in Jeruzalem op de troon zat, was Zedekía. Hij werd wegens zijn opstand tegen de koning van Babylon, die hem tot een schatplichtige koning had gemaakt, gevankelijk weggevoerd naar Babylon, en de stad Jeruzalem en haar luisterrijke tempel werden verwoest (2 Koningen 24:17 tot 25:21). Sinds dat tragische jaar (607 v.G.T.) heeft er in Jeruzalem geen Davidische koning meer op de troon gezeten.

      23. Betekende dit dat het koninkrijksverbond had gefaald of dat het teniet was gedaan, en welke verzekering had God bij monde van Ezechiël dienaangaande gegeven?

      23 Betekende dit dat het koninkrijksverbond ten aanzien van David had gefaald of dat het teniet was gedaan? Volstrekt niet! God gaf de verzekering dat dit niet zou geschieden. Ongeveer in het vierde jaar vóór de onttroning van Zedekía en zijn wegvoering naar Babylon, inspireerde God zijn profeet Ezechiël ertoe het volgende tot deze laatste koning op Jeruzalems troon te zeggen:

      „Wat u betreft, o dodelijk gewonde, goddeloze overste van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van de dwaling van het einde, dit heeft de [Soevereine] Heer Jehovah gezegd: ’Verwijder de tulband en zet af de kroon. Deze zal niet dezelfde zijn. Verhoog zelfs wat laag is en verlaag zelfs de hoge. Tot een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal ik ze maken. Ook wat deze aangaat, ze zal stellig van niemand worden totdat hij komt die het wettelijke recht heeft, en ik moet het aan hem geven.’” — Ezechiël 21:25-27.

      24. Wat zou verlaagd worden, en wanneer en hoe zou het omgekeerde plaatsvinden?

      24 Begrijpen wij wat dat betekent? Jehovah zelf zou het koninkrijk van het koninklijke geslacht van David in Jeruzalem in puin leggen. Het zou niet meer zo zijn als vroeger. De heidense heersersmachten, die in Gods ogen laag waren geweest, zouden verhoogd worden, en het aardse koninkrijk van Jehovah’s uitverkoren volk zou verlaagd, aan de heidense wereldmachten onderworpen worden. De tijdsperiode waarin heidense wereldmachten zouden heersen zonder inmenging van een typologisch koninkrijk van God in Jeruzalem, zou zo lang duren totdat degene kwam die „het wettelijke recht” had, dat wil zeggen de beloofde, ware Messías, en hem zou de Soevereine Heer Jehovah het koninkrijk geven. De heidense wereldmachten zouden dan niet meer bovenaan staan om de aarde te beheersen. Het Messiaanse koninkrijk zou de wereldheerschappij overnemen. Overeenkomstig het ten aanzien van David gesloten verbond zou zijn koninkrijk een eeuwige regering zijn. Zijn troon moet voor eeuwig bestaan!

      25. Welke verbonden en welk voornemen bleven na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. bestaan?

      25 Ook al is de troon van David tot op de huidige dag niet in Jeruzalem in het Midden-Oosten wederopgericht, behoeven degenen die hun hoop op de beloofde Messías, het „zaad” van Gods hemelse „vrouw” hebben gevestigd, dus niet teleurgesteld te zijn. In de herfst van 607 v.G.T. werden de troonstad Jeruzalem en haar tempel weliswaar in puin gelegd, en ook de nabijgelegen stad Bethlehem, de stad van David, werd door de Babylonische veroveraars verwoest. Niettemin bleef het Wetsverbond, dat bij de berg Sinaï in Arabië met Israël was gesloten, bestaan. Ook het ten aanzien van David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk bleef nog van kracht. God hield nog steeds aan zijn „eeuwige voornemen” in verband met zijn Messías vast. Gods koninkrijksverbond zal niet falen. En zijn voornemen evenmin!

      [Voetnoten]

      a Flavius Josephus, die in de eerste eeuw G.T. leefde, stelt in zijn werk Joodsche Oudheden, Boek 10, hoofdstuk 8, paragraaf 4, de regeringstijd van koning Saul op twintig jaar. In Boek 6, hoofdstuk 14, paragraaf 9, schrijft Josephus echter: „Hij [Saul] heeft tijdens Samuëls leven achttien jaar geregeerd en na diens dood nog twee [en twintig] jaren”, waardoor het totaal op veertig jaar wordt gebracht.

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen