-
Waarom deze vraag u aangaatIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 1
Waarom deze vraag u aangaat
IS HET LEVEN kostbaar in uw ogen? Wenst u leven in een goede gezondheid voor uzelf en uw geliefden? De meeste mensen zullen deze vragen bevestigend beantwoorden.
Maar veel dingen herinneren ons er thans voortdurend aan hoe onzeker het leven is — voor onszelf, onze huwelijkspartner en onze kinderen. Miljoenen mensen worden in de bloei van hun leven weggerukt door ongelukken, misdaden, relletjes, oorlogen en hongersnoden. Ziekte eist ondanks de vooruitgang op medisch gebied een verschrikkelijke tol. Vervuiling vormt een zeer ernstige bedreiging.
Het is dan ook niet vreemd dat veel mensen in deze tijd zich afvragen: ’Is dit leven alles wat er is? Of is onze dierbaarste hoop misschien gelegen in een leven na de dood? Wat gebeurt er eigenlijk wanneer een persoon sterft? Blijft er iets van hem voortleven? Is hij nog bij bewustzijn; kan hij zien, horen, spreken — ja, kan hij dingen doen? Bestaat er zo iets als pijniging na de dood? Is de dood eigenlijk een vriend of een vijand?’ Het is beslist tot ons nut het antwoord op deze vragen te weten.
BEÏNVLOEDT DE DOOD ONS LEVEN?
Misschien hebt u er nog nooit bij stilgestaan, maar het leven van ons allemaal wordt ten zeerste beïnvloed door onze opvatting omtrent de dood. Ze heeft een veel krachtiger uitwerking op de vreugde die wij uit het leven putten en op de wijze waarop wij ons leven gebruiken, dan de meeste mensen beseffen. Daarom moeten wij de waarheid omtrent de dood weten.
Beseft u bijvoorbeeld dat de meeste religies van de wereld hoofdzakelijk op de dood in plaats van op het leven georiënteerd zijn? Honderden miljoenen mensen hebben geleerd dat zij door de dood in een andere wereld komen, „de wereld der doden”, waar hun hetzij gelukzaligheid of pijniging wacht. Gebeden voor de doden, kostbare ceremoniën ten behoeve van hen en offers om hen gunstig te stemmen, vormen een essentieel onderdeel van heel wat belangrijke religies met veel aanhangers.
Misschien zal iemand zeggen: ’Dat kan wel waar zijn, maar ik verspil mijn tijd niet met piekeren over de dood of over wat na de dood komt. Ik wil leven en zoveel mogelijk van het leven genieten zolang ik kan.’ Maar zelfs uit dat antwoord blijkt dat het leven van de mensen door de opvatting omtrent de dood wordt beïnvloed. Is het per slot van rekening niet de dood waardoor wordt bepaald hoe lang iemand nog van het leven zal kunnen genieten?
Dus ook al trachten wij de gedachte aan de dood misschien uit onze geest te bannen, het besef dat onze levensduur in het gunstigste geval toch nog kort is, blijft druk op ons uitoefenen. Het kan iemand ertoe brengen zich hevig in te spannen om op jeugdige leeftijd — ’terwijl hij er nog van kan genieten’ — rijk te worden. De kortheid van het leven maakt veel mensen ongeduldig, hard en ongevoelig jegens anderen. Ze beweegt hen ertoe zich van oneerlijke middelen te bedienen om hun doeleinden te bereiken. Zij menen eenvoudig dat er geen tijd is om het op eerlijke wijze te doen. Toch beweren zij misschien aldoor dat hun leven niet door hun opvatting omtrent de dood wordt beïnvloed.
Wat is úw opvatting omtrent de dood? In hoeverre is ze van invloed op uw gedachten met betrekking tot de toekomst, of, wat dat aangaat, op de wijze waarop u uw leven thans leidt?
DE NOODZAAK VOOR ZEKERHEID
Het probleem is dat de opvattingen die de mensen er met betrekking tot leven en dood op na houden, zo sterk van elkaar verschillen. Dikwijls zijn hun opvattingen tegenstrijdig, ja, lijnrecht tegenovergesteld aan elkaar.
Veel mensen geloven dat de dood een eind aan alles maakt, of op zijn minst, dat de mens werd gemaakt om te sterven. Vindt u dat aanvaardbaar? Lijkt het u redelijk dat bepaalde bomen duizenden jaren ouder worden dan de met verstand begaafde mens? Bent u van mening dat zeventig of tachtig jaar lang genoeg voor u is om alles te doen wat u wilt doen, alles te leren wat u wilt leren, alles te zien wat u wilt zien en uw talenten en bekwaamheden te ontwikkelen in de mate dat u dit wenst?
Dan is er het ontzaglijke aantal mensen die geloven dat met de dood niet alles ten einde is omdat bij de dood van het lichaam iets — ziel of geest — voortleeft. Maar ook hun opvattingen lopen sterk uiteen. En natuurlijk zijn hun respectieve geloofsovertuigingen in strijd met het denkbeeld van degenen die menen dat met de dood alles voorbij is. Tegenstrijdige meningen kunnen niet allemaal waar zijn. Welke is waar? Maakt dit iets uit? Ja, heel veel. Beschouw eens waarom.
Stel dat gebeden en ceremoniën de doden werkelijk van nut zouden zijn, zou het dan niet harteloos zijn als wij nalieten dit voor hen te doen? Maar als de doden nu eens werkelijk dood zijn en de nabestaanden hen niet kunnen helpen? Dat zou noodzakelijkerwijs betekenen dat honderden miljoenen mensen het slachtoffer zijn van een verschrikkelijk bedrog. Het zou betekenen dat vele grote religieuze stelsels zich hebben verrijkt door bedrog, doordat ze leugens omtrent de toestand van de doden gebruiken om de levenden uit te buiten in plaats van iets nuttigs voor hen te doen.
Wat voor troost kunnen wij bieden wanneer vroeg of laat ons gezin of dat van een vriend door de dood wordt getroffen? Is de opvatting dat het „noodlot” onze ervaringen en de lengte van ons leven beheerst, redelijk? Stel dat een klein kind sterft. Heeft God ’het kind dan tot zich genomen’, zoals sommigen zullen zeggen?
Er zijn beslist heel veel dingen die wij omtrent de dood moeten weten, en hoe meer wij van het leven houden, des te meer dienen wij er zeker van te willen zijn de juiste antwoorden te krijgen. Maar waar zijn zulke antwoorden te vinden — vooral als men bedenkt dat er zoveel verwarring en tegenstrijdigheid op dit gebied bestaat?
Er zijn veel religieuze boeken waarin over leven en dood wordt gesproken. Sommige van deze boeken zijn al behoorlijk oud. Er is echter één heel oud boek waarin een zienswijze wordt geboden die van alle andere verschilt. De daarin geboden zienswijze is zelfs verrassend anders dan wat de meerderheid der mensen denkt dat daarin staat. Dat boek is de bijbel.
Het handelt over mensen die werkelijk hebben geleefd, mensen die in wezen met dezelfde problemen werden geconfronteerd als wij in deze tijd. Ook zij dachten over de zin van het leven na en wierpen vragen op als: „Wat krijgt een mens voor al zijn harde werk en voor het streven van zijn hart waarmee hij hard werkt onder de zon?” „Veronderstel zelfs eens dat hij al twee maal duizend jaar heeft geleefd en hij toch het goede niet heeft gezien — gaat niet iedereen naar slechts één plaats?” (Prediker 2:22; 6:6) Ook zij stelden de vraag: „Kan een fysiek sterke man als hij sterft opnieuw leven?” (Job 14:14) Weet u het antwoord op deze vragen?
In de publikatie die u nu in uw handen hebt, zult u niet alleen een bespreking aantreffen van de vele pogingen die algemeen worden gedaan om zulke vragen te beantwoorden, maar ook van de uiterst belangrijke wijze waarop de bijbel elk van deze vragen beantwoordt. U kunt te weten komen welke unieke hoop de bijbel biedt voor degenen die de dood onder de ogen moeten zien of die reeds aan de dood ten prooi zijn gevallen. Het begrip dat deze inlichtingen kunnen verschaffen, kan ten zeerste tot uw huidige en toekomstige geluk en vrede des geestes bijdragen.
[Illustratie op blz. 4]
Zal de mens ooit voor eeuwig kunnen leven? Er zijn thans bomen die vele eeuwen oud zijn
-
-
Hoe de dood van invloed is op het dagelijks leven van de mensenIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 2
Hoe de dood van invloed is op het dagelijks leven van de mensen
DE MEESTE mensen maken zich heel bezorgd over datgene wat op dit ogenblik van invloed is op hun leven en dat van hun gezin. Weinig mensen zijn echter bereid uitvoerig over de dood te spreken of al te lang daarover na te denken.
De dood is weliswaar geen prettig vooruitzicht maar is wel degelijk van invloed op iemands dagelijks leven. Wie van ons kent niet de droefheid en het diepe gevoel van verlies dat men ondervindt wanneer er een dierbare vriend of geliefd familielid sterft? Een sterfgeval in een gezin kan het hele levenspatroon van dat gezin veranderen, een stabiel inkomen verwoesten en eenzaamheid of neerslachtigheid voor de nabestaanden veroorzaken.
Hoe onprettig het ook is, de dood is een dagelijkse gebeurtenis waarmee u rekening moet houden. U kunt bepaalde werkzaamheden niet voor onbepaalde tijd uitstellen, want morgen kan het daarvoor te laat zijn.
Hoe is dit van invloed op u? Voelt u zich bij tijden door de kortheid van het leven geprest, zodat u wanhopig tracht zoveel mogelijk van het leven te genieten? Of bent u de fatalistische zienswijze toegedaan door te concluderen dat er toch komt wat komen moet?
DE FATALISTISCHE ZIENSWIJZE
Veel mensen in deze tijd geloven dat leven en dood door het noodlot worden beheerst. Dit is een fundamentele opvatting van meer dan 477 miljoen hindoes. Fatalistische zienswijzen zijn trouwens vrijwel universeel. Hebt u mensen niet horen zeggen: ’Dat moest nu eenmaal gebeuren’, ’Het was zijn tijd’, of, ’Hij is de dans ontsprongen omdat het zijn tijd nog niet was’? Zulke gezegden hoort men vaak in verband met ongevallen. Zijn ze waar? Beschouw eens een voorbeeld:
Tijdens een in 1973 gehouden luchtvaartmanifestatie in Parijs explodeerde gedurende een demonstratievlucht het Russische supersone verkeersvliegtuig Toe-144. Bij het ongeluk kwam de bemanning om het leven. Grote stukken van de machine kwamen op het plaatsje Goussainville (Frankrijk) terecht. Een vrouw had net de slaapkamerdeur achter zich gesloten, toen een wrakstuk door de buitenmuur heen drong en de slaapkamer volledig verwoestte. Zij bleef ongedeerd.
Anderen ontkwamen niet. Tot de slachtoffers behoorden drie kleinkinderen van een oudere vrouw, maar de grootmoeder ontkwam.
Zijn die kinderen en anderen gestorven omdat het hun „tijd” was? Bleven anderen gespaard omdat het lot hen pas later zou opeisen?
Zij die deze vragen met „Ja” beantwoorden, geloven dat als het iemands „tijd” is, men niets kan doen om de dood af te wenden. Zij zijn van mening dat welke voorzorgsmaatregel er ook wordt genomen, zij eenvoudig niet kunnen ontkomen aan wat het noodlot beschikt. Deze zienswijze komt overeen met die van de oude Grieken, die van mening waren dat ’s mensen bestemming door drie godinnen — Clotho, Lachesis en Atropos — werd beheerst. Clotho spon naar men veronderstelde de levensdraad, Lachesis bepaalde de lengte ervan en Atropos sneed hem, wanneer het de tijd ervoor was, door.
Is zo’n fatalistische zienswijze redelijk? Vraag uzelf af: Waarom neemt het aantal dodelijke ongevallen af wanneer de veiligheidsvoorschriften in acht worden genomen en neemt het toe wanneer ze worden veronachtzaamd? Waarom kan er worden aangetoond dat de meeste dodelijke verkeersongevallen het resultaat zijn van menselijke onachtzaamheid, dronkenschap of verkeersovertredingen? Hoe komt het dat in landen waar de hygiëne op een hoog peil staat en men goed voedsel heeft, de gemiddelde levensduur van de mensen veel hoger ligt dan in landen waar het aan deze dingen ontbreekt? Waarom sterven er meer rokers dan niet-rokers aan longkanker? Hoe zou dit allemaal toegeschreven kunnen worden aan het blinde noodlot, waarover men geen macht heeft? Is het in plaats daarvan niet zo dat er redenen zijn voor wat de mens wedervaart?
Is het met veel dodelijke ongevallen niet zo dat iemand net toevallig in een gevaarlijke situatie terechtkwam? Bijvoorbeeld: Een man gaat elke dag van de week op een bepaalde tijd van huis. Op een ochtend hoort hij bij het passeren van het huis van een buurman geschreeuw en geroep. Hij versnelt zijn pas en net wanneer hij de hoek omgaat, wordt hij door een verdwaalde kogel geraakt. Zijn dood is toe te schrijven aan het feit dat hij op de verkeerde tijd op de hoek was; het was een onvoorziene omstandigheid.
De wijze schrijver van het bijbelboek Prediker, die had opgemerkt wat er werkelijk in het dagelijks leven gebeurt, zei: „Ik wendde mij om te zien onder de zon dat niet de snellen de wedloop hebben, noch de sterken de strijd, noch ook de wijzen het voedsel hebben, noch ook de verstandigen de rijkdom hebben, noch zelfs zij die kennis bezitten de gunst hebben; want tijd en onvoorziene gebeurtenissen treffen hen allen.” — Prediker 9:11.
De persoon die dit beseft, negeert geen veiligheidsvoorschriften en neemt geen onnodige risico’s, denkend dat hij immuun voor de dood is zolang het zijn „tijd” nog niet is. Hij beseft dat een fatalistische zienswijze zowel voor hemzelf als voor anderen gevaarlijk kan zijn. Wanneer deze kennis verstandig wordt toegepast, kan men jaren aan zijn leven toevoegen.
Aan de andere kant kan een fatalistische zienswijze tot roekeloze daden leiden en ze kan een persoon ook onachtzaam maken zodat hij in gebreke blijft zich op de hoogte te stellen van aangelegenheden die ten zeerste op hem en zijn gezin van invloed kunnen zijn.
SLECHTS VOOR HET HEDEN LEVEN
Niet alleen de fatalistische zienswijze, maar ook de gebeurtenissen van de twintigste eeuw hebben de gedragingen van de mensen beïnvloed.
Beschouw eens een ogenblik wat er is gebeurd. Miljoenen mensen zijn omgekomen doordat zij het slachtoffer zijn geworden van oorlog, misdaad, relletjes en hongersnood. De lucht en het water, die het leven onderhouden, worden met een alarmerende snelheid verontreinigd. Het leven van de mens schijnt vanuit elke hoek bedreigd te worden. En er is niets wat de werkelijke zekerheid geeft dat de mensheid in staat zal zijn haar problemen in de nabije toekomst op te lossen. Het leven schijnt zo onzeker. Wat is het gevolg?
Velen van de bewoners der aarde leven slechts voor het heden, om thans zoveel mogelijk van het leven te genieten. Zij voelen zich hiertoe gedrongen daar zij redeneren dat zij slechts eenmaal leven. Passend beschrijft de bijbel de houding van zulke personen als volgt: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.” — 1 Korinthiërs 15:32.
In een poging de harde werkelijkheden van het leven te ontvluchten, nemen velen hun toevlucht tot alcohol of drugs. Anderen trachten een uitlaat voor hun frustraties en bezorgdheid over de kortheid van het leven te vinden door zich aan allerlei vormen van seksualiteit over te geven — hoererij, overspel, homoseksualiteit, lesbische liefde. In het boek Death and Its Mysteries (De dood en zijn mysteries) staat:
„Het schijnt dat thans meer normale mensen gekweld worden door deze vrees voor een collectieve dood, althans onbewust. Dit is tenminste een gedeeltelijke verklaring voor de verwarring van onze tijd, die zich uit in ongerechtvaardigde misdaad, vandalisme, erotiek en het versnelde levenstempo. Zelfs de huidige muziek en dansen schijnen de wanhoop te vertolken van een mensheid die niet meer in haar eigen toekomst gelooft.”
Wat is het gevolg geweest van al dit leven voor het heden alsof er geen morgen zal zijn?
Zij die zich overgeven aan overmatig drinken en dronkenschap, vergeten misschien tijdelijk hun moeilijkheden. Maar zij offeren hun waardigheid op, en in een beschonken toestand berokkenen zij soms zichzelf of anderen schade. En de volgende dag bemerken zij dat zij behalve de moeilijkheden die zij reeds hadden, bovendien nog een hevige hoofdpijn hebben.
Degenen die verslaafd zijn aan drugs betalen ook een hoge prijs voor hun pogingen de werkelijkheid te ontvluchten. Zij ondervinden dikwijls blijvende fysieke en mentale schade. En om hun kostbare gewoonte vol te houden, verlagen velen zich tot diefstal of prostitutie.
En wat valt er te zeggen over de beoefening van vrij geslachtelijk verkeer? Wordt iemand hierdoor geholpen zijn lot in het leven te verbeteren? Integendeel, de vruchten hiervan zijn dikwijls weerzinwekkende venerische ziekten, ongewenste zwangerschappen, onwettige kinderen, abortussen, uiteengevallen huisgezinnen, bittere jaloezie, gevechten en zelfs moord.
Natuurlijk hebben velen zich niet aan een liederlijk leven overgegeven. Toch zijn zij niet ontkomen aan de druk die, bewust of onbewust, voortspruit uit het besef dat hun leven zal eindigen. Wetend dat de tijd beperkt is, trachten zij misschien zo vlug mogelijk in de wereld vooruit te komen. Met welk gevolg? Hun begeerte naar materiële bezittingen kan hen ertoe aanzetten oneerlijk te worden. De bijbelse spreuk zegt hier naar waarheid over: „Hij die zich haast om rijkdom te verwerven, zal niet onschuldig blijven” (Spreuken 28:20). Maar dat is nog niet alles.
Er gaat zoveel tijd en energie in zitten om in materieel opzicht vooruit te komen, dat men weinig tijd overhoudt om van zijn gezin te genieten. De kinderen krijgen misschien wel alle materiële dingen die zij wensen, maar krijgen zij ook de leiding en terechtwijzing die zij nodig hebben om tot jonge mannen en vrouwen met verantwoordelijkheidsgevoel op te groeien? Veel ouders, die wel beseffen dat zij onvoldoende tijd met hun kinderen doorbrengen, zien in werkelijkheid geen reden tot speciale bezorgdheid — totdat het te laat is. Ja, het is hartverscheurend voor ouders te moeten vernemen dat hun zoon gearresteerd is of dat hun tienerdochter een ongehuwde moeder gaat worden.
Is het, te oordelen naar wat er tegenwoordig gebeurt, niet duidelijk dat veel mensen, ondanks de kortheid van het leven, moeten leren hoe zij een bevredigender leven kunnen leiden?
De schijnbare onvermijdelijkheid van de dood brengt niet iedereen ertoe morele beginselen overboord te gooien, noch worden alle mensen hierdoor tot een fatalistische apathie gedreven. Integendeel, honderdduizenden in deze tijd verheugen zich in een gezonde levenswijze omdat zij niet nadelig beïnvloed worden door het vooruitzicht van de dood.
EEN BETERE WEG
In feite kan de dood, mits op juiste wijze bezien, ons een waardevolle les leren. Wanneer de dood slachtoffers eist, kunnen wij voordeel trekken van een bedachtzame overpeinzing omtrent de wijze waarop wij ons eigen leven leiden. Ongeveer drieduizend jaar geleden werd dit door een opmerkzame waarnemer van de mensheid beklemtoond toen hij zei: „Een naam is beter dan goede olie, en de dag des doods dan de dag dat iemand geboren wordt. Het is beter te gaan naar het huis van rouw dan te gaan naar het huis van feestgelag, want dat is het einde van de gehele mensheid; en de levende dient het ter harte te nemen. . . . Het hart van de wijzen is in het huis van rouw, maar het hart van de verstandelozen is in het huis van verheuging.” — Prediker 7:1-4.
De bijbel beveelt hier niet droefheid boven verheuging aan. De tekst heeft veeleer betrekking op de speciale tijd dat een huisgezin in rouw is gedompeld omdat een van de gezinsleden is gestorven. Het is dan geen tijd om het diepbedroefde gezin te vergeten en met zijn eigen feestvermaak door te gaan. Want evenals de dood een eind heeft gemaakt aan alle plannen en activiteiten van de overledene, kan ons hetzelfde overkomen. Men doet er goed aan zich af te vragen: Wat doe ik met mijn leven? Ben ik ermee bezig een voortreffelijke naam of reputatie op te bouwen? Hoeveel draag ik tot het geluk en welzijn van anderen bij?
Niet bij de geboorte, maar tijdens onze gehele levensloop krijgt onze „naam” werkelijke betekenis en worden wij geïdentificeerd met betrekking tot wat voor persoon wij zijn. Degene wiens hart als het ware in een „huis van rouw” is, schenkt met zijn gehele hart aandacht aan de wijze waarop hij zijn leven leidt, hoe kort het ook mag zijn. Hij behandelt het als iets kostbaars. Hij weerspiegelt niet de oppervlakkige, roekeloze geest waardoor een plaats van drinkgelag wordt gekenmerkt. In plaats daarvan spant hij zich in om een zinvol leven te leiden, een leven dat een doel heeft, en daardoor draagt hij tot het geluk en welzijn van zijn medemensen bij.
Hoe kan iemand vaststellen of hij zich momenteel in de best mogelijke levenswijze verheugt, of hij werkelijk een zinvol leven leidt? Er is beslist een maatstaf voor nodig om dit te kunnen beoordelen. Steeds meer oprechte personen over de gehele aarde komen tot de slotsom dat de bijbel die betrouwbare maatstaf is. Door hun onderzoek van de bijbel hebben zij kunnen ontdekken wat thans het werkelijke doel in het leven is en hebben zij een grandioze hoop voor de toekomst gekregen, een hoop die verband houdt met leven onder rechtvaardige toestanden hier op deze aarde. Zij zijn tot het besef gekomen dat niet de dood, maar het leven Gods voornemen met betrekking tot de mensheid is.
[Illustratie op blz. 11]
Wordt uw leven door het noodlot beheerst, zoals de oude Grieken geloofden?
-
-
De mens werd gemaakt om te levenIs dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 3
De mens werd gemaakt om te leven
GOD heeft de mens gemaakt om te leven. Dit blijkt uit de beschrijving die de bijbel geeft van de voorzieningen die God voor onze eerste menselijke ouders, Adam en Eva, trof. Daarin wordt ons verteld dat Jehovah God hen in een schitterend op een tuin of hof gelijkend tehuis, een paradijs, plaatste, dat een gedeelte besloeg van het gebied dat „Eden” werd genoemd. Dat paradijs bevatte alles wat zij nodig hadden om in leven te blijven. Hierover zegt Genesis, het eerste boek van de bijbel: „Jehovah God [liet] uit de aardbodem allerlei geboomte ontspruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot voedsel, en ook de boom des levens in het midden van de tuin en de boom der kennis van goed en kwaad.” — Genesis 2:9.
Merk op dat er in dit lieflijke paradijs geen ’boom des doods’ was, maar wel een „boom des levens”. Die „boom des levens” was voor hen die gerechtigd waren ervan te eten, een onveranderlijke waarborg dat zij in leven konden blijven. Adam en Eva hadden geen reden een ziekelijke vrees te hebben voor de mogelijkheid dat zij zouden sterven. Zolang zij hun Schepper gehoorzaam bleven door niet van de verboden „boom der kennis van goed en kwaad” te eten, zouden zij in leven blijven. — Genesis 2:16, 17.
Maar is datgene wat de bijbel zegt, namelijk dat de mens werd gemaakt om eeuwig te leven, in overeenstemming met wat wij in verband met het leven kunnen waarnemen? Tonen de feiten niet aan dat de mensen reeds duizenden jaren lang sterven? Ja, maar wist u dat u in uw eigen lichaam het bewijs hebt waardoor te kennen wordt gegeven dat u eigenlijk veel langer zou moeten leven dan in onze tijd gewoon is?
Beschouw bijvoorbeeld het menselijk brein eens. Is het gemaakt om slechts zeventig of tachtig jaar mee te gaan? Het is interessant dat de biochemicus I. Asimov in zijn commentaar over de capaciteit van het brein opmerkte dat het in een opbergsysteem voorziet dat „perfect in staat is elke hoeveelheid opgedane kennis en herinnering die het menselijk schepsel er wellicht aan zou toevertrouwen, te verwerken — en nog wel een miljard maal meer dan die hoeveelheid ook”.
Is het logisch dat het menselijk brein de capaciteit bezit om een miljard maal meer inlichtingen op te slaan dan de mens gedurende de huidige gemiddelde levensduur kan gebruiken? Wordt hier niet veeleer door te kennen gegeven dat de mens werd gemaakt om een levensduur te hebben waarvoor een brein met een oneindige herinneringscapaciteit nodig zou zijn?
Dit is volstrekt nog niet alles.
ALLEEN DE MENS HEEFT EEN BEGRIP VAN DE EEUWIGHEID
Een opmerkelijk punt dat hier aandacht verdient, is dat volgens de bijbel alleen de mens — geen van de andere schepselen der aarde — het vooruitzicht op eindeloos leven heeft. Daarin wordt zelfs gezegd dat alleen de mens een begrip van onbepaalde tijd of eeuwigheid met betrekking tot het verleden of de toekomst heeft. Zo merkte de geïnspireerde schrijver van het bijbelboek Prediker op: „Ik heb de bezigheid gezien die God aan de mensenzonen heeft gegeven om daarmee bezig te zijn. Alles heeft hij fraai gemaakt op zijn tijd. Zelfs onbepaalde tijd heeft hij in hun hart gelegd.” — Prediker 3:10, 11.
Welnu, als datgene wat de bijbel over de mens zegt, waar is, dan dienen wij het bewijs dienaangaande te kunnen zien. Is dat zo? Vormt de mens een scherp contrast met de dieren? Is het zo dat alleen de mens ernstig over de toekomst nadenkt, alleen hij zich ermee bezighoudt en alleen hij ervoor werkt? Reageert hij anders op de dood dan de dieren, waaruit blijkt dat alleen hij beseft wat het leven in het verleden voor hem heeft betekend en wat het in de toekomst voor hem zou kunnen betekenen?
Het valt niet te ontkennen dat alle levende schepselen aan het leven hangen. Dieren die door andere dieren worden opgegeten, trachten instinctief aan hun verslinders te ontkomen door op de vlucht te slaan of zich te verbergen. Veel dieren strijden tegen een schier onmogelijke overmacht om hun jongen voor de dood te behoeden. Van konijnen is bekend dat ze zo heftig met hun poten slaan dat ze wasberen tegen de grond hebben geslagen. In het westen van de Verenigde Staten heeft men waargenomen hoe een vrouwtjesantilope haar jong succesvol tegen een wolf verdedigde, waarbij zij met haar scherpe hoeven zijn achterste blesseerde en hem de tanden uitsloeg. Toen hij ervandoor wilde gaan, sprong ze boven op hem en trapte hem dood.
Zo’n instinctieve reactie op de dreiging van de dood speelt een belangrijke rol in het behoud van het dierlijk leven. Maar betekent dit dat dieren evenals de mens een besef met betrekking tot het verleden en de toekomst hebben?
Zoals wij weten, kan de mens over het verleden nadenken en plannen voor de toekomst maken. In de stilte van zijn eigen huis kan hij terugdenken aan zijn kinderjaren — aan de streken die hij heeft uitgehaald, zijn teleurstellingen, mislukkingen, successen en vreugden. Hij kan toekomstplannen maken — in verband met het bouwen van een nieuw huis, het kopen van meubilair, het bepalen van de soort van opleiding voor zijn kinderen, enzovoort. Maar weet een hond bijvoorbeeld nog iets over de tijd dat hij nog een puppy was, over de kinderen die toen met hem speelden, hoe hij volwassen werd en vervolgens een mannetje of wijfje kreeg? In zijn boek Animals Are Quite Different (Dieren zijn heel anders) toont H. Bauer aan wat een onderzoek heeft onthuld:
„Een hond zal altijd een werkelijke gevoelsindruk nodig hebben om vroegere voorvallen te kunnen oproepen. Hij kan, laten we zeggen, bij een bepaalde gelegenheid naar een onbekende stad worden gebracht waar hij het een of ander meemaakt. Na zijn terugkeer thuis zal hij de daar ontvangen indrukken zijn vergeten. Maar als hij naar dezelfde plek teruggaat, zal hij ze zich herinneren. Het is in feite een van de speciale bijzonderheden en voordelen van de mens in vergelijking met de psychologische structuur van een dier, dat de inhoud van het menselijke geheugen niet verbonden is met de dagelijkse behoeften, maar vastgelegd is in de stroom van het bewustzijn als geheel.”
Dieren kunnen dus, in tegenstelling tot de mens, niet naar willekeur gebeurtenissen uit het verleden reconstrueren.
Maar kunnen ze geen plannen maken voor de toekomst? Worden er door hamsters, bepaalde mieren, eekhoorntjes en andere dieren geen voedselvoorraden voor later gebruik opgeslagen of weggestopt? Betekent dit niet dat ze plannen maken voor de toekomst om in de winter geen gebrek te lijden? „Neen”, zegt de bovengenoemde schrijver, en hij ondersteunt dit met de volgende feiten:
„Ze weten niet wat ze doen of waarom ze het doen. Ze handelen slechts volgens instinct, want het bewijs is geleverd dat zelfs dieren die op heel vroege leeftijd bij hun ouders zijn weggehaald en in kooien zijn gehouden, in de herfst beginnen te ’verzamelen’. Zulke dieren hebben nooit wintertoestanden gekend en zullen in de komende maanden niet van voedsel verstoken zijn. Niettemin ’hamsteren’ ze eenvoudig omwille van het ’hamsteren’.”
Het contrast tussen mens en dier samenvattend, merkt hij op:
„De wereld van de dieren is daarom uitsluitend die van het heden in de meest letterlijke zin van het woord. Want ze kunnen gemakkelijk van zelfs de meest fascinerende objecten worden weggelokt door andere objecten die op dat moment meer onmiddellijke aantrekkingskracht bezitten, zonder later ooit nog naar de eerste terug te keren.”
Het is dus waarlijk alleen de mens die een begrip van „onbepaalde tijd” heeft, alleen hij heeft het vermogen om over het verleden te mediteren en de toekomst tegemoet te zien en er plannen voor te maken.
Omdat dieren alleen voor het heden leven, is de dood klaarblijkelijk niet zo tragisch voor ze als voor mensen. Dieren schijnen de dood als iets natuurlijks te beschouwen.
Neem het geval eens dat werd waargenomen in het nationale park Serengeti en waarbij een leeuwin en haar drie welpen betrokken waren. Terwijl de leeuwin weg was, lagen de welpen verborgen in het struikgewas. Toen verschenen er twee leeuwen uit een ander gebied. Ze vonden de verborgen welpen en doodden ze alle drie. De ene aten ze op, de tweede sleepten ze weg en de derde lieten ze liggen. Wat deed de leeuwin toen ze terugkwam en haar overgebleven dode welp zag? Ze gaf geen blijk van droefheid, noch van emotie, maar snuffelde slechts aan het dode dier — en verslond het toen.
Het is ook opmerkenswaardig dat dieren waarop door leeuwen wordt geaasd, niet in paniek geraken wanneer ze een leeuw op enige afstand zien. Wanneer een leeuw eenmaal zijn maaltijd heeft gehad, grazen de kudden rustig verder. Soms naderen ze een leeuw die ze zien zelfs tot op veertig meter.
DE MENS BESCHOUWT DE DOOD ALS IETS ONNATUURLIJKS
Hoe anders reageren mensen op de dood! Voor de meesten is de dood van een echtgenote, echtgenoot of kind de meest ontstellende ervaring in hun leven. De emoties van de mens zijn nog lange tijd na de dood van een innig geliefd persoon diep geschokt.
Zelfs personen die beweren dat de ’dood iets natuurlijks voor de mensen is’, vinden het moeilijk de gedachte te aanvaarden dat hun eigen dood het einde van alles zal betekenen. In dit verband wordt in The Journal of Legal Medicine opgemerkt: „Psychiaters zijn het er algemeen over eens dat de mens de dood, zelfs wanneer die ophanden schijnt te zijn, onbewust loochent.” Een jonge atheïst zei bijvoorbeeld vlak voordat hij werd terechtgesteld, dat zijn dood van een rationalistisch standpunt uit beschouwd niets meer zou betekenen dan ’het definitieve einde van een leven dat kort maar heel intensief was geweest’. Vervolgens merkte hij echter op dat het moeilijk, ja onmogelijk, voor hem was ’toe te geven dat alles nu afgelopen was’.
Het verlangen van de mens om aan toekomstige activiteit deel te nemen, is zo sterk dat een aantal mensen er regelingen voor hebben getroffen hun lichaam bij de dood te laten bevriezen. De aanvangskosten hiervoor kunnen wel 8500 dollar bedragen, terwijl er elk jaar nog eens 1000 dollar wordt betaald om het lichaam bevroren te houden. Mensen hebben hun lichaam laten bevriezen in de hoop dat geleerden ten slotte in staat zullen zijn hen weer tot leven te brengen. Natuurlijk zijn de geleerden momenteel nog verre van de verwezenlijking hiervan. Toch is alleen al de gedachte dat dit mogelijk zou zijn, voldoende geweest om sommigen ertoe te bewegen hun lichaam tegen hoge kosten te laten bewaren.
Omdat de mensen het moeilijk te aanvaarden vinden dat de dood een eind aan alles maakt, hebben zij overal de wens de herinnering aan de doden in stand te houden en hen op ceremoniële wijze te begraven. In het boek Funeral Customs the World Over (Begrafenisgebruiken overal ter wereld) wordt opgemerkt:
„Er is geen volk, hoe primitief enerzijds of hoe beschaafd anderzijds, dat, wanneer men het laat begaan, niet overeenkomstig de mogelijkheden die het heeft, zijn doden op ceremoniële wijze begraaft. Dit universele feit van een ceremoniële teraardebestelling is zo waar, dat het redelijk schijnt te concluderen dat het uit de menselijke natuur voortspruit. Het is ’natuurlijk’, normaal, redelijk. Het bevredigt een diepe, universele drang. Hieraan te voldoen, schijnt ’juist’, en er niet aan te voldoen, vooral voor degenen met wie men door familiebanden, gevoelens, samenwonen, gemeenschappelijke belevenissen of andere banden nauw verbonden is geweest, schijnt ’onjuist’, een tegennatuurlijk verzuim, iets waarvoor men zich verontschuldigt of zich schaamt.”
Tot welke slotsom komt dit boekwerk wegens het universele gebruik inzake begrafenissen? Wij lezen:
„Dit is zo waar, dat er aan de verscheidene definities van de mens nog een toegevoegd zou kunnen worden. Hij is een wezen dat zijn doden op ceremoniële wijze begraaft.”
Ondanks dit alles worden de gestorvenen ten slotte, naarmate generaties komen en gaan, toch totaal vergeten. Zelfs personen die eeuwen geleden een opmerkelijke naam in de geschiedenis hebben gemaakt, zijn als werkelijke personen uit de alledaagse herinnering van de levenden verdwenen. Zij oefenen geen invloed meer op anderen uit. Machtige heersers uit de oudheid als Nebukadnezar, Alexander de Grote en Julius Caesar bijvoorbeeld oefenen thans geen invloed uit op ons dagelijks leven, ofschoon zij wel invloed hebben uitgeoefend op het leven van miljoenen van hun tijdgenoten. Het harde feit dat de doden na verloop van tijd vergeten worden, werd erkend door de scherpzinnige schrijver van het bijbelboek Prediker: „Er is geen gedachtenis aan mensen uit vroeger tijden, noch zal die er ook zijn aan hen die later zullen komen. Er zal zelfs geen gedachtenis aan hen blijken te zijn onder degenen die nog weer later zullen komen” (Prediker 1:11). Alleen al het feit dat de mens al het mogelijke tracht te doen om in herinnering te blijven, ook al weet hij dat hij ten slotte vergeten zal worden, toont aan dat zijn verlangen om te leven, zij het slechts in de herinnering, aangeboren is.
DE DOOD VAN DE MENS SCHIJNT ONREDELIJK
Is het, gezien de algemene reactie van de mens op de dood, zijn verbazingwekkende herinnerings- en leervermogen, en zijn innerlijke besef van de eeuwigheid, niet duidelijk dat hij werd gemaakt om te leven? Alleen wanneer wij de verklaring van de bijbel aanvaarden dat de huidige stervende toestand waarin de mens verkeert nooit een deel van Gods oorspronkelijke voornemen is geweest, kunnen wij dingen begrijpen die anders heel raadselachtig zouden zijn. Neem bijvoorbeeld de levensduur van bepaalde planten en dieren eens, die veel hoger ligt dan die van de mens.
Een boom kan wel honderden jaren oud worden; sommige, zoals de sequoia’s of mammoetbomen en de Pinus aristata (een bepaald soort denneboom die in het westelijk deel van de Verenigde Staten voorkomt), worden zelfs duizenden jaren oud. Het is niet ongewoon dat een reuzenschildpad ruim 150 jaar oud wordt. Waarom is dit zo? Waarom worden bomen en schildpadden, die niet met rede begaafd zijn zoals de mens, veel ouder dan de mens?
Is bovendien de dood van de mens niet een verschrikkelijke verspilling? Een mens geeft misschien een fractie van zijn kennis en ervaring aan anderen door, maar het grootste deel daarvan gaat voor het nageslacht verloren. Neem bijvoorbeeld eens een man die een voortreffelijk geleerde, een uitstekend architect of een volleerd musicus, schilder of beeldhouwer is. Hij heeft misschien wel anderen opgeleid, maar bij zijn dood bezit niemand al zijn talenten en ervaring. Misschien was hij er wel mee bezig iets nieuws te ontwikkelen nadat hij vele problemen had opgelost. Zij die profijt hadden kunnen trekken van de kennis en ervaring die hij had opgedaan, moeten diezelfde dingen nu wellicht door vallen en opstaan leren — en wellicht worden ook zij door de dood verhinderd hun werk te voltooien. Waarom zou de mens, aangezien het terrein van kennis zo omvangrijk is, te kampen moeten hebben met de handicap beroofd te worden van ervaren mensen, daar zij aan de dood ten prooi vallen?
Te zeggen dat de mens werd gemaakt om slechts enkele jaren op aarde te leven en dan te sterven, valt bovendien niet te rijmen met het geloof in een liefdevolle Schepper. Waarom niet? Omdat dit zou betekenen dat de Schepper meer om bepaalde planten en dieren, die niet met rede begaafd zijn, geeft dan om mensen, die liefde en waardering tot uitdrukking kunnen brengen. Het zou ook betekenen dat hij weinig mededogen met de mensen heeft, die van alle aardse levensvormen het diepst door de dood worden getroffen.
Ja, indien dit leven alles zou zijn wat er is en indien het zo ook Gods voornemen was geweest, hoe zouden wij hem dan werkelijk kunnen liefhebben? Ja, hoe zouden wij ons aangetrokken kunnen voelen tot een Schepper die het ons onmogelijk gemaakt had onze mogelijkheden ten volle te benutten? Zou het niet liefdeloos zijn de mens toe te rusten met een enorm vermogen om kennis te verwerven en hem dan te verhinderen deze kennis te benutten?
Indien de mens echter werd gemaakt om te blijven leven, dan heeft hij een antwoord nodig op de vraag: Waarom sterft de mens? En hij heeft een bevredigend antwoord nodig om hem te helpen begrijpen waarom God heeft toegelaten dat de dood duizenden jaren lang menselijke slachtoffers heeft opgeëist. Daardoor zou een ernstig obstakel, dat een belemmering vormt om in een goede verhouding tot de Schepper te komen en de werkelijke zin van het huidige leven in te zien en er vreugde uit te putten, uit de weg geruimd kunnen worden.
Maar hoe kunnen wij zeker weten waarom de mens moet sterven?
[Illustraties op blz. 24]
WAAROM IS DE LEVENSDUUR VAN DE MENS ZO KORT?
Ondanks zijn verbazingwekkende leervermogen wordt de mens slechts 70 of 80 jaar oud
Zelfs zwanen worden meer dan 80 jaar oud
Hoewel schildpadden geen verstand hebben, worden ze toch meer dan 150 jaar oud
Er zijn bomen die duizenden jaren oud worden
-
-
Hoe komt het dat de mens oud wordt en sterft?Is dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 4
Hoe komt het dat de mens oud wordt en sterft?
HOEWEL ouderdom en de dood over het algemeen als iets normaals worden beschouwd, blijft de mens beide een raadsel vinden. Dit blijkt wel uit het feit dat er eeuwenlang legenden zijn overgeleverd waarin men trachtte te verklaren waarom mensen oud worden en sterven.
Eén versie van een oude Griekse mythe vertelt over de vrouw Pandora, die een doos opende die zij gesloten had moeten laten. Hierdoor werden, zo zegt men, „Ouderdom”, „Ziekte”, „Krankzinnigheid” en andere „Boosheden” die de mensheid tot nu toe hebben gekweld, vrijgelaten.
In Australië geloven verscheidene inheemse stammen dat de mensen oorspronkelijk eeuwig zouden leven. Maar zij moesten uit de buurt van een bepaalde holle boom blijven. Toen wilde bijen deze boom tot hun tehuis maakten, wilden de vrouwen heel graag hun honing hebben. Tegen de waarschuwing van de mannen in, zette een vrouw haar bijl in de boom. Daarop, zo luidt de legende, vloog er een grote vleermuis naar buiten. De vleermuis was de „Dood”. Nadat ze uit de boom was vrijgelaten, werden allen die door haar vleugels werden aangeraakt, door de dood opgeëist.
Het is veelbetekenend dat legenden van andere, ver uit elkaar wonende volken de dood insgelijks aan ongehoorzaamheid toeschrijven, terwijl er aanvankelijk dikwijls een vrouw bij betrokken is.
WAAROM DE OVEREENKOMSTEN?
Sommige mensen zijn bij het lezen van zulke mythen misschien geneigd de bijbelse verklaring omtrent de oorzaak van ouderdom en de dood in dezelfde categorie onder te brengen. Zij wijzen er misschien zelfs op dat de mythen in sommige opzichten met het bijbelse verslag schijnen overeen te komen. Maar waarom bestaan deze overeenkomsten? Is het mogelijk dat aan deze legenden historische feiten ten grondslag liggen die eenvoudig verdraaid zijn?
De bijbel zelf werpt licht op het antwoord op deze vragen. Daarin wordt op het oude Babel in Chaldéa gewezen als de plaats vanwaar mensen die tegen God in opstand kwamen door zijn gebod uit te dagen, werden verstrooid (Genesis 11:2-9). Bijbelse geslachtstafels laten zien dat dit plaatsvond in een tijd dat er sommige mensen leefden die, als getrouwe dienstknechten van God, de waarheid omtrent het leven en de oorzaak van de dood kenden (Genesis 6:7, 8; 8:20, 21; 9:28; 10:1-9; 11:10-18; 1 Kronieken 1:19). Aangezien de meeste mensen echter zelf blijk gaven van minachting voor de waarheid inzake Gods voornemen met betrekking tot de mens, zou er nauwelijks verwacht kunnen worden dat zij de waarheid over de vraag hoe het komt dat de mens sterft, nauwkeurig zouden overleveren. Naarmate zij zich verspreidden en met het verstrijken van de tijd werden de feiten verdraaid en gekleurd; er ontstonden mythen. In deze mythen wordt de oorzaak van het oud-worden en de dood heel verschillend verklaard, maar toch is er een gemeenschappelijke basis te ontdekken die eraan ten grondslag ligt.
Dit is niet slechts een veronderstelling. Er zijn bewijzen voorhanden waardoor duidelijk wordt aangetoond dat religieuze mythen, met inbegrip van die omtrent de dood, een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Kolonel J. Garnier merkt in zijn boek The Worship of the Dead (De dodencultus) op:
„Niet slechts Egyptenaren, Chaldeeën, Feniciërs, Grieken en Romeinen, maar ook de hindoes, de boeddhisten van China en van Tibet, de Gothen, Angelsaksen, Druïden, Mexicanen en Peruvianen, de inboorlingen van Australië en zelfs de wilden van de eilanden in de Stille Zuidzee moeten hun religieuze ideeën allen uit een gemeenschappelijke bron en een gemeenschappelijk brandpunt hebben verkregen. Overal treffen wij de meest frappante overeenkomsten aan in riten, ceremoniën, gewoonten, tradities en namen van goden en godinnen en de betrekkingen waarin zij tot elkaar staan.”
En welke plaats is deze gemeenschappelijke bron? Duidt het bewijsmateriaal op Chaldéa, zoals de bijbel te kennen geeft? Professor G. Rawlinson merkt op:
„De frappante overeenkomst van het Chaldeeuwse systeem met dat van de klassieke [hoofdzakelijk Griekse en Romeinse] mythologie schijnt speciale aandacht te verdienen. Deze overeenkomst is te algemeen en in sommige opzichten te sterk om te veronderstellen dat de overeenkomst door puur toeval is ontstaan. In de pantheons van Griekenland en Rome en in die van Chaldéa moet men dezelfde algemene groepering [van goden en godinnen] herkennen; niet zelden kan men dezelfde genealogische opvolging nagaan; en in sommige gevallen laten zelfs de bekende namen en titels van klassieke godheden zich nauwkeurig uit Chaldeeuwse bronnen verduidelijken en verklaren.”
Tot welke slotsom komt hij derhalve? Hij zegt:
„Wij kunnen nauwelijks betwijfelen of er is, op de een of andere manier, een uitwisseling van religieuze gedachten geweest — ongetwijfeld werden in zeer vroege tijden, van de kusten van de Perzische Golf [waar het oude Babel lag] naar de landen die door de Middellandse Zee worden omspoeld, mythologische begrippen en ideeën doorgegeven.”
Zo blijkt datgene wat de bijbel te kennen geeft omtrent de ontwikkeling van religieuze opvattingen, in overeenstemming te zijn met ander historisch bewijsmateriaal. Indien de bijbel werkelijk met nauwkeurigheid de waarheid heeft bewaard die later door religieuze mythen is verdraaid, dient het bijbelse verslag een beroep te doen op ons verstandelijke vermogen. Het verslag moet aannemelijk zijn. Is dit ook zo?
LEVEN VAN GEHOORZAAMHEID AFHANKELIJK
Wanneer in het eerste boek van de bijbel, Genesis, wordt besproken waarom de mens oud wordt en sterft, wordt dit niet gedaan tegen een achtergrond van „er was eens” in een „droomland”, maar wordt er een op feiten gebaseerd verslag gegeven. Het handelt over een werkelijke plaats, Eden. Waar Eden ongeveer gelegen heeft, kan men met behulp van bepaalde rivieren vaststellen. Twee van deze rivieren, de Eufraat en de Tigris (Hiddekel), zijn tot op vandaag nog bekend (Genesis 2:10-14; Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). De tijd kan volgens de bijbelse chronologie op het jaar 4026 v.G.T. of kort daarna worden gesteld. Bovendien is het feit dat de bijbel melding maakt van een eerste mensenpaar wetenschappelijk deugdelijk. In de publikatie The Races of Mankind (De mensenrassen) wordt in dit verband opgemerkt:
„In het bijbelse verhaal van Adam en Eva, de vader en moeder van het gehele menselijke geslacht, werd eeuwen geleden dezelfde waarheid verteld die de wetenschap thans heeft aangetoond: dat alle volken der aarde één familie vormen en een gemeenschappelijke oorsprong hebben.”
Na te hebben verteld op welke wijze de eerste mens tot leven kwam, laat het bijbelse verslag zien dat de Schepper, Jehovah God, de mensheid een begin gaf in een op een park gelijkend tehuis. Hij gaf de mens het vooruitzicht op eeuwig leven, waaraan hij echter tegelijkertijd een voorwaarde verbond. God zei tot de mens: „Van elke boom van de tuin moogt gij tot verzadiging eten. Maar wat de boom der kennis van goed en kwaad betreft, gij moogt daarvan niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij beslist sterven.” — Genesis 2:16, 17.
Dat was een eenvoudig gebod. Maar dienen wij dat ook niet te verwachten? De mens Adam was toentertijd alleen. Het leven was eenvoudig, ongecompliceerd. Het was voor hem geen probleem in zijn levensonderhoud te voorzien. Er werd geen druk uitgeoefend door een hebzuchtig commercieel stelsel. Er waren geen ingewikkelde wetten nodig om zondige neigingen in de eerste mens te beteugelen. Als volmaakt mens had Adam geen zondige neigingen.
Al was dit gebod dan eenvoudig, er waren morele strijdpunten bij betrokken die verstrekkende gevolgen hadden. Ongehoorzaamheid aan Gods gebod van de zijde van de eerste mensen zou opstand tegen Hem als Regeerder hebben betekend. Hoe dat zo?
Het was vanwege Gods verbod dat het eten van de vrucht van de „boom der kennis van goed en kwaad” verkeerd was. Die vrucht op zich was niet vergiftig. Ze was gezond, letterlijk ’goed tot voedsel’ (Genesis 3:6). Gods verbod betreffende de boom beklemtoonde dus eenvoudig dat de mens terecht van zijn Schepper als Regeerder afhankelijk was. Door gehoorzaamheid konden de eerste man en vrouw tonen dat zij Gods recht om hun kenbaar te maken wat „goed” of door God goedgekeurd was en wat „slecht” of door God veroordeeld was, respecteerden. Ongehoorzaamheid van hun zijde zou derhalve opstand tegen Gods soevereiniteit betekenen.
Jehovah God maakte bekend dat de straf op zulk een opstand de dood was. Was dat een te strenge straf? Welnu, beschouwen niet veel natiën van de wereld het als hun recht op bepaalde misdrijven de doodstraf te stellen? Toch kunnen deze natiën niemand het leven geven en ook niemand voor altijd in het leven houden. De Schepper kan dit echter wel. En het was vanwege zijn wil dat Adam en Eva tot bestaan kwamen (Openbaring 4:11). Had de Gever en Instandhouder van het leven dus niet het recht om op ongehoorzaamheid aan hem de doodstraf te stellen? Zeer zeker! Bovendien besefte alleen hij ten volle hoe ernstig de schadelijke gevolgen waren die uit ongehoorzaamheid aan zijn wet zouden voortspruiten.
Door het verbod te gehoorzamen, hadden Adam en Eva als het eerste mensenpaar blijk kunnen geven van hun waardering en dankbaarheid jegens God voor alles wat hij voor hen had gedaan. Juist gemotiveerde gehoorzaamheid zou hen ervoor hebben behoed zelfzuchtig te worden en hun Weldoener, God, te negeren.
De aard van het probleem was in overeenstemming met datgene wat wij van een God van liefde en gerechtigheid zouden verwachten. Het was geen onredelijk gebod. Hij onthield hun niet de noodzakelijke levensbehoeften. Er waren vele andere bomen waarvan zij konden eten om hun behoefte aan voedsel te bevredigen. Daarom hadden noch Adam noch Eva enige reden om te menen dat zij de vrucht van de „boom der kennis van goed en kwaad” nodig hadden.
Het verslag laat echter zien dat Eva op zekere dag, terwijl zij zich niet in het gezelschap van haar man bevond, aan bedrog ten prooi viel en van de verboden vrucht at.a Later slaagde zij erin haar man ertoe te overreden Gods wet eveneens te overtreden. — Genesis 3:1-6.
Nu zou er geredeneerd kunnen worden dat God een toegeeflijke houding ten aanzien van deze opstand van de eerste mensen aan de dag had kunnen leggen. Er zou geopperd kunnen worden dat hij zijn ogen voor hun kwaaddoen had kunnen sluiten en het ongestraft had kunnen laten. Maar zou dat de beste handelwijze zijn geweest? Is het niet zo dat nalatigheid in het handhaven van de wet onder de mensen in deze tijd tot minachting voor rechtvaardige wetten en het toenemen van misdaad en geweldpleging heeft geleid? Als God de overtreding van Adam en Eva ongestraft had gelaten, zou dit hebben betekend dat hij hen en hun nakomelingen ertoe had aangemoedigd nog verder wetteloosheid te bedrijven. Hierdoor zou God medeverantwoordelijk zijn geweest voor zulke daden.
Door toegeeflijk te zijn, zou bovendien de betrouwbaarheid van Gods woord in twijfel zijn getrokken. Hierdoor zou het hebben geleken alsof hij niet meent wat hij zegt en dat zijn wetten daarom ongestraft overtreden kunnen worden.
Het wordt derhalve duidelijk dat het enige juiste en rechtvaardige dat God te doen stond, was zijn wet hoog te houden en de eerste mensen de rechtmatige gevolgen van hun opzettelijke, moedwillige ongehoorzaamheid te laten dragen. Wat niet over het hoofd gezien mag worden, is dat er geen teken van enig berouw van hun zijde was. Zij gaven er geen blijk van een verandering van hart te hebben ondergaan.
DE GRONDOORZAAK — ZONDE
Door hun opstand tegen God sneden Adam en Eva zich van een goede verhouding tot hem af. Zij bezaten geen onvernietigbaar, onsterfelijk leven. De bijbel zegt dat God door zijn macht ’de zon, de maan en de sterren voor eeuwig, tot onbepaalde tijd, in stand houdt’ (Psalm 148:3-6). Zo was het ook met het eerste mensenpaar. Om in leven te kunnen blijven, waren zij van God afhankelijk.
Door te weigeren zich aan Gods wet te onderwerpen, ontvingen Adam en Eva niet langer zijn ondersteunende kracht. Bovendien waren zij, nu zij vervreemd waren van God, zonder zijn goddelijke leiding. Mettertijd had daarom de zonde, waardoor Adam en Eva van God vervreemd waren geraakt, hun dood tot gevolg.
Na hun overtreding tegen God beschikten zij in zich nog steeds over een geweldige mate van levenskracht. Dit blijkt uit het historische bericht, dat laat zien dat Adam 930 jaar oud is geworden (Genesis 5:5). Niettemin ging ten aanzien van Adam de waarschuwing in vervulling: „Op de dag dat gij daarvan [van de boom der kennis van goed en kwaad] eet, zult gij beslist sterven”, want God veroordeelde Adam op die dag ter dood. — Genesis 2:17.
Door zijn ongehoorzaamheid bracht Adam, als de stamvader van het menselijke geslacht, niet alleen de dood over zichzelf, maar ook over zijn nog niet geboren nageslacht. Daarom zegt de bijbel: „Door bemiddeling van één mens [is] de zonde de wereld binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus [heeft] de dood zich tot alle mensen . . . uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden.” — Romeinen 5:12.
Daar Adam volmaaktheid had verbeurd, kon hij geen volmaaktheid op zijn nageslacht overdragen. Zijn kinderen werden vanaf het begin met zwakheden geboren. De gevolgen van de zonde in zijn lichaam maakten het voor hem onmogelijk nageslacht voort te brengen dat niet aan beperkingen en zwakheden onderhevig was. Dit is in overeenstemming met de verklaring van de bijbel die in Job 14:4 staat opgetekend: „Wie kan een reine uit een onreine voortbrengen? Er is er niet één.” Het feit dat mensen thans oud worden en sterven, kan derhalve in de eerste plaats worden teruggevoerd tot de zonde die zij van Adam hebben geërfd. Als zijn nakomelingen ontvangen zij het loon dat de zonde betaalt — de dood. — Romeinen 6:23.
Wat betekent dat in werkelijkheid? Betekent de dood het einde van al iemands levensprocessen, of blijft er iets van de mens voortleven? Leven de gestorvenen na de dood voort, en hebben zij ook bewustzijn?
[Voetnoten]
a De details in verband met dit bedrog en de aanstichter ervan worden in hoofdstuk 10 besproken.
[Kaart op blz. 28]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
DE MYTHOLOGIE VAN VELE VOLKEN HAD HAAR OORSPRONG UIT BABEL
GRIEKENLAND
BABEL
AFRIKA
INDIA
Perzische Golf
[Illustratie op blz. 32]
Volgens de bijbel stelde God het eerste mensenpaar eeuwig leven in het vooruitzicht
-
-
Wat wordt met de „ziel” bedoeld?Is dit leven alles wat er is?
-
-
Hoofdstuk 5
Wat wordt met de „ziel” bedoeld?
WAT bent u? Bestaat u eigenlijk uit twee personen in één — hebt u een menselijk lichaam met een brein, hart, ogen, oren, een tong, enzovoort, waarin ook een onzichtbare geestelijke persoon leeft, die volledig gescheiden is van uw vleselijke organisme en die de „ziel” wordt genoemd? Zo ja, wat gebeurt er dan wanneer u sterft? Sterft slechts uw lichaam, terwijl de ziel voortleeft? Hoe kunt u dit zeker weten?
Bijna alle religies leren dat, in het geval van mensen, de dood niet het einde van alle bestaan is. Dit geldt niet alleen voor zogenaamd christelijke landen, zoals Noord- en Zuid-Amerika, Europa en Australië, maar ook voor niet-christelijke landen, zoals Azië en Afrika. Zo wordt in het boek Funeral Customs the World Over (Begrafenisgebruiken overal ter wereld) opgemerkt: „In de meeste culturen geloven de mensen dat bij de dood iets het lichaam verlaat en voortleeft.”
In de niet-christelijke religies speelt het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel een belangrijke rol. In de Bhagavad Gita, het beroemdste werk van de heilige geschriften van de hindoes, wordt bijvoorbeeld uitdrukkelijk vermeld dat de ziel niet sterft. Dit wordt als grond aangevoerd dat men in de oorlog mag doden. Wij lezen:
„Deze lichamen welke bewoond worden door de Ene onsterfelijke, onvernietighbare en oneindige (ziel), zijn zoals men weet, sterfelijk. Daarom o Bharata, strijd.
Wie Dat beschouwt als een doder en wie denkt dat hij gedood wordt, beiden zijn onwetend. Hij doodt niet en Hij wordt ook niet gedood.
Hij wordt niet geboren, ook sterft Hij niet; en na zijn bestaan, houdt Hij niet op te bestaan; daar Hij ongeboren is, steeds bestaande, eeuwig, vanouds geweest, wordt Hij niet gedood, als het lichaam wordt gedood.” — Bhagavad Gita, hoofdstuk II, 18-20, uit het Sanskriet vertaald door Dra. C. Keus.
Maar wat is de hier genoemde ziel? Hoewel de hindoes ervan overtuigd zijn dat de menselijke ziel onsterfelijk is, beschrijven zij de ziel in vage bewoordingen. Zo staat er in de publikatie Hinduism, door Swami Vivekananda:
„De hindoe gelooft dat iedere ziel een cirkel is waarvan de omtrek nergens is, hoewel het middelpunt ervan zich in het lichaam bevindt; en dat de dood slechts beduidt dat dit middelpunt van het ene lichaam naar het andere overgaat. De ziel is ook niet aan de toestand van de materie gebonden. Ze is in wezen vrij, ongebonden, heilig, zuiver en volmaakt. Maar op de een of andere manier is ze aan de materie gebonden en denkt ze dat ze materie is.”
Wat is dan het algemene geloof onder leden van de kerken der christenheid? Professor Cullmann (theologische faculteit van de universiteit van Basel en van de universiteit van Parijs) zegt:
„Als wij een doorsneechristen (protestant of katholiek, al dan niet belezen) thans zouden vragen wat naar zijn mening het Nieuwe Testament over het lot van de mens na de dood leert, zouden wij op enkele uitzonderingen na het antwoord krijgen: ’De onsterfelijkheid van de ziel.’”
Wanneer men vraagt wat de „ziel” is, antwoorden de leden van de kerken der christenheid eveneens in vage, onduidelijke bewoordingen. Zij hebben geen duidelijker begrip van een onsterfelijke ziel dan de aanhangers van niet-christelijke religies. Dit werpt de vraag op: Leert de bijbel dat de ziel een onsterfelijk bestanddeel van de mens is?
IS DE ZIEL ONSTERFELIJK?
In de bijbel verschijnt het woord „ziel” in veel vertalingen als een vertolking van het Hebreeuwse woord nèfesj en het Griekse woord psuchè. (Zie bijvoorbeeld Ezechiël 18:4 en Matthéüs 10:28 in de Statenvertaling, de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, de Sint-Willibrordvertaling [alleen het Nieuwe Testament] en de Luther-vertaling.) Hetzelfde Hebreeuwse en Griekse woord is ook met „wezen”, „schepsel” en „persoon” vertaald. Ongeacht of in uw bijbel de beide woorden nèfesj en psuchè consequent met „ziel” worden weergegeven (zoals in de Nieuwe-Wereldvertaling), zal een onderzoek van teksten waarin deze woorden voorkomen, u helpen in te zien wat deze uitdrukkingen voor Gods volk uit de oudheid betekenden. Aldus kunt u voor uzelf vaststellen wat de ziel werkelijk is.
De schepping van de eerste mens, Adam, beschrijvend, zegt het eerste boek van de bijbel: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel [nèfesj]” (Genesis 2:7). Wij merken wellicht op dat de bijbel niet zegt dat ’de mens een ziel kreeg’, maar dat ’de mens een levende ziel werd’.
Verschilde de eerste-eeuwse christelijke leer van dit begrip omtrent de „ziel”? Neen. In wat gewoonlijk het „Nieuwe Testament” wordt genoemd, wordt de verklaring omtrent Adams schepping als een feit aangehaald: „Zo staat er ook geschreven: ’De eerste mens, Adam, werd een levende ziel’” (1 Korinthiërs 15:45). In de oorspronkelijke taal van deze tekst staat voor „ziel” het woord psuchè. Het Griekse woord psuchè duidt in deze schriftplaats dus evenals het Hebreeuwse woord nèfesj niet op de een of andere onzichtbare geest die in de mens woont, maar op de mens zelf. Vandaar dat bepaalde bijbelvertalers in hun weergave van Genesis 2:7 en 1 Korinthiërs 15:45 terecht verkozen hebben woorden als „wezen”, „schepsel” en „persoon” te gebruiken. — New English Bible, Young’s Literal Translation, Revised Standard Version; vergelijk de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en de Petrus-Canisiusvertaling, die in Genesis 2:7 „wezen” gebruiken, maar in 1 Korinthiërs 15:45 „ziel”.
Het is ook opmerkenswaardig dat de termen nèfesj en psuchè op dieren van toepassing worden gebracht. Over de schepping van zee- en landdieren zegt de bijbel: „Verder zei God: ’Dat de wateren een gewemel van levende zielen [„wezens”, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap] voortbrengen en dat vliegende schepselen over de aarde vliegen’ . . . God ging ertoe over de grote zeemonsters te scheppen en elke levende ziel die zich beweegt . . . ’Laat de aarde levende zielen voortbrengen naar hun soort: huisdieren en zich bewegend gedierte en wild gedierte der aarde naar hun soort.’” — Genesis 1:20-24.
Zulke verwijzingen naar dieren als zijnde zielen, zijn niet tot het eerste boek van de bijbel beperkt. Van het eerste boek van de Schrift tot het allerlaatste boek worden dieren constant als zielen aangeduid. Zo lezen wij: „Van de krijgslieden die te velde zijn uitgetrokken, [moet gij] één ziel [nèfesj] op de vijfhonderd afnemen, van de mensen en van het rundvee en van de ezels en van het kleinvee” (Numeri 31:28). „De rechtvaardige zorgt voor de ziel [nèfesj] van zijn huisdier” (Spreuken 12:10). „Elke levende ziel [psuchè] stierf, ja, alles wat in de zee was.” — Openbaring 16:3.
Dat het woord „ziel” op dieren van toepassing wordt gebracht, is heel juist. Het is in overeenstemming met wat naar men meent de grondbetekenis van het Hebreeuwse woord nèfesj is. Men denkt dat dit woord is afgeleid van een grondwoord dat „ademen” betekent. Een ziel is in letterlijke zin dus een „ademer”, en dieren zijn inderdaad ademers. Het zijn levende, ademende schepselen.
Wat de toepassing van de woorden nèfesj en psuchè op mensen betreft, ze worden herhaaldelijk zodanig gebruikt dat ze betrekking hebben op de gehele persoon. Wij lezen in de bijbel dat de menselijke ziel wordt geboren (Genesis 46:18). Ze kan eten of vasten (Leviticus 7:20; Psalm 35:13). Ze kan wenen en bezwijken (Jeremia 13:17; Jona 2:7). Een ziel kan zweren, hevig naar iets verlangen en overmand worden door vrees (Leviticus 5:4; Deuteronomium 12:20; Handelingen 2:43). Een persoon zou een ziel kunnen ontvoeren (Deuteronomium 24:7). De ziel kan achtervolgd worden en in ijzers worden geslagen (Psalm 7:5; 105:18). Worden dit soort van dingen niet door of ten aanzien van mensen van vlees en bloed gedaan? Wordt door deze schriftplaatsen niet duidelijk bevestigd dat de menselijke ziel de gehele mens is?
Talloze katholieke, protestantse en joodse bijbelgeleerden van deze twintigste eeuw zijn tot dezelfde slotsom gekomen. Let eens op hun commentaren:
„Het beroemde vers in Genesis [2:7] zegt niet, zoals zo vaak wordt verondersteld, dat de mens uit lichaam en ziel bestaat; het zegt dat Jahweh de mens uit materie van de aardbodem vormde en er vervolgens toe overging de bewegingloze vorm leven te geven door levensadem in zijn neusgaten te blazen, zodat de mens een levend wezen werd, hetgeen het enige is wat nèfesj [ziel] hier betekent.” — H. Wheeler Robinson van Regent’s Park College, Londen, in Zeitschrift für die alttestamentliche Wissenschaft, Deel 41 (1923).
„Men moet niet denken dat de mens een ziel heeft; hij is een ziel.” — E. F. Kevan, directeur van het Londense Bible College, in The New Bible Commentary (1965), 2e uitg., blz. 78.
„De ziel in het O[ude] T[estament] betekent niet een deel van de mens, maar de gehele mens — de mens als een levend wezen. In het N[ieuwe] T[estament] duidt ziel eveneens op menselijk leven: het leven van een afzonderlijke, bewuste persoon.” — New Catholic Encyclopedia (1967), Deel 13, blz. 467.
„De bijbel zegt niet dat wij een ziel hebben. ’Nèfesj’ is de persoon zelf, zijn behoefte aan voedsel, het bloed in zijn aderen, zijn hele ik.” — Dr. H. M. Orlinsky, verbonden aan het Hebrew Union College, geciteerd in de New York Times van 12 oktober 1962.
Schijnt het u vreemd toe dat geleerden van diverse religieuze richtingen nu zeggen dat de ziel de mens zelf is? Is dit u zo geleerd? Of heeft men u geleerd dat de ziel een onsterfelijk bestanddeel van de mens is? Zo ja, welke uitwerking heeft deze leerstelling dan op u gehad? Heeft ze u ertoe bewogen geld voor religieuze doeleinden te geven dat u anders voor noodzakelijke levensbehoeften gebruikt zou hebben? Zou het kunnen zijn dat uw kerk oneerlijk in haar leer is geweest? Wie heeft er gelijk — de kerk of haar geleerden?
Indien de geleerden gelijk hebben door te zeggen dat de menselijke ziel de gehele persoon is, met inbegrip van zijn vleselijke lichaam, dienen wij te verwachten dat de bijbel zegt dat de ziel sterfelijk is. Zegt de bijbel dit ook? Ja. De bijbel spreekt over het ’weerhouden’, ’verlossen’ en „redden” van een nèfesj of ziel van de dood (Psalm 78:50; 116:8; Jakobus 5:20). Wij lezen ook: „Laten wij zijn ziel niet doodslaan” (Genesis 37:21). „Daarheen moet de doodslager vluchten die zonder opzet een ziel doodslaat” (Numeri 35:11). „Hun ziel zal al in de jeugd sterven” (Job 36:14). „De ziel die zondigt, díe zal sterven.” — Ezechiël 18:4, 20.
Maar is het mogelijk dat op zijn minst in enkele schriftplaatsen de woorden in de oorspronkelijke taal die met „ziel” zijn weergegeven, op iets duiden dat bij de dood het lichaam verlaat en onsterfelijk is? Wat valt er over de volgende teksten te zeggen? „Terwijl haar ziel uitging (want zij stierf), [gaf] zij hem de naam Ben-oni” (Genesis 35:18). „Mijn God, laat toch alstublieft de ziel van dit kind in hem terugkeren” (1 Koningen 17:21). „Houdt ermee op misbaar te maken, want zijn ziel is in hem” (Handelingen 20:10). Wordt door deze passages niet te kennen gegeven dat de ziel iets is dat onafhankelijk van het lichaam bestaat?
De tekst in Job 33:22, die in poëtische stijl is geschreven, verschaft een sleutel tot het begrijpen van deze passages. Daar worden de woorden „ziel” en „leven” als synoniemen gebruikt, zodat men ze zou kunnen verwisselen zonder de betekenis van de passage te veranderen. Wij lezen namelijk: „Zijn ziel komt de kuil nabij, en zijn leven degenen die de dood toebrengen.” Uit deze parallel kunnen wij zien dat het woord „ziel” betrekking kan hebben op het leven van een persoon en daarom kan het heengaan van de ziel begrepen worden als betrekking hebbend op het einde van het leven van een persoon.
Dit zou als volgt geïllustreerd kunnen worden: Een man zou kunnen zeggen dat zijn hond door een vrachtwagen is overreden en daarbij ’zijn leven heeft verloren’. Wil hij daarmee zeggen dat het leven van dit dier het lichaam heeft verlaten en is blijven voortbestaan? Neen, hij gebruikt slechts beeldspraak om te kennen te geven dat het dier gestorven is. Hetzelfde is waar wanneer wij zeggen dat een man ’zijn leven heeft verloren’. Wij bedoelen dan niet dat zijn leven onafhankelijk van het lichaam voortbestaat. Insgelijks betekent ’zijn ziel verliezen’, ’zijn leven als een ziel verliezen’, zonder dat hiermee wordt gedoeld op een voortbestaan na de dood. Dit wordt ook in The Interpreter’s Dictionary of the Bible erkend, waar wij lezen:
„Het ’heengaan’ van de nèfesj [ziel] moet als beeldspraak worden beschouwd, want ze leeft niet onafhankelijk van het lichaam voort, maar sterft met het lichaam (Num. 31:19; Recht. 16:30; Ezech. 13:19). Geen enkele bijbeltekst machtigt de verklaring dat de ’ziel’ op het moment van de dood van het lichaam wordt gescheiden.”
DE OORSPRONG VAN DE GELOOFSOVERTUIGING
Het schriftuurlijke bewijsmateriaal is onmiskenbaar duidelijk dat de mens geen onsterfelijke ziel heeft maar zelf een ziel is. Hoe is deze geloofsovertuiging inzake een onsterfelijke ziel dan in de leer van de kerken der christenheid terechtgekomen? Tegenwoordig wordt ronduit erkend dat dit gekomen is door de invloed van de heidense Griekse filosofie. Zo schrijft professor D. T. Holden in zijn boek Death Shall Have No Dominion (De dood heerst niet meer):
„De christelijke theologie is zozeer samengesmolten met de Griekse filosofie dat ze personen heeft voortgebracht die voor negen tiende deel Grieks en voor één tiende deel christelijk denken.”
In het katholieke tijdschrift Commonweal (uitgave van 15 januari 1971) werd toegegeven dat het denkbeeld van een onsterfelijke ziel een begrip was dat „de late joden en vroege christenen uit Athene hebben geërfd”.
Wiens schuld is het dat het heidense Griekse denken aldus met het christelijke denken is vermengd? Is het niet de schuld van de religieuze geestelijken? Stellig zijn de kerkleden niet uit zichzelf met deze leer voor de dag gekomen, een leer waarvan bijbelgeleerden nu openlijk toegeven dat ze onschriftuurlijk is.
Maar waarin is de religie van de oude Grieken geworteld? Zoals reeds is uiteengezet, zijn er krachtige bewijzen dat de religieuze opvattingen van de Grieken en andere volken door de Babyloniërs werden beïnvloed. En wat de Babylonische geloofsleer omtrent de ziel betreft, gelieve men op te merken wat The International Standard Bible Encyclopædia zegt:
„Naar men veronderstelde bleven de zielen van mensen na de dood voortbestaan. . . . De Babyloniërs . . . zetten bij de dode dikwijls dingen neer die in zijn toekomstige bestaan gebruikt konden worden. . . . In de toekomstige wereld schijnt er onderscheid tussen de doden te zijn gemaakt. Degenen die in de strijd waren gevallen, schijnen speciale gunsten te hebben genoten. Zij kregen fris water te drinken, terwijl degenen die geen nakomelingen hadden die offergaven bij hun graf konden zetten, vele zware ontberingen moesten lijden.”
De Grieken konden hun gronddenkbeelden omtrent de onsterfelijkheid van de ziel dus gemakkelijk uit Babylon hebben gekregen, terwijl de Griekse filosofen er vervolgens op voortbouwden.
Iets dergelijks schijnt te hebben plaatsgevonden in verband met de niet-christelijke religies die tegenwoordig nog bestaan. Vergelijkt men bijvoorbeeld de oude beschaving van de Indusvallei, waar het hindoeïsme de overheersende religie is, met de beschaving van Mesopotamië, dan blijken er opvallende overeenkomsten te bestaan. Hiertoe behoren bouwwerken zoals de religieuze zigguratplatforms van Mesopotamië en pictografische tekens die een sterke overeenkomst vertonen met die van het oude Mesopotamië. De bekende assyrioloog S. N. Kramer opperde op grond van zijn onderzoekingen dat er zich in de Indusvallei een volk had gevestigd dat uit Mesopotamië was gevlucht toen de Sumeriërs zich meester maakten van dat gebied. Het is derhalve niet moeilijk te begrijpen waar het hindoeïsme zijn geloof in een onsterfelijke ziel vandaan kreeg.
Het bewijsmateriaal duidt derhalve op Babylon als de oudste bron vanwaar het geloof in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel zich tot de einden der aarde heeft verbreid. En volgens de bijbel vond daar in Babylon een opstand tegen God plaats. Dat op zich zou reeds reden genoeg zijn om de leerstelling van een onsterfelijke ziel met voorbehoud te beschouwen. Maar vergeet niet dat, zoals wij reeds hebben gezien, deze leerstelling ook lijnrecht in strijd is met de bijbel.
Is bovendien het denkbeeld dat de ziel onsterfelijk is, niet in strijd met wat u persoonlijk hebt opgemerkt? Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een persoon bewusteloos wordt geslagen, flauwvalt of in een ziekenhuis onder narcose wordt gebracht? Als zijn „ziel” werkelijk iets is wat van het lichaam gescheiden is en onafhankelijk van het lichaam als een met verstand begaafd iets kan functioneren, zodat zelfs de dood niet van invloed is op haar bestaan en haar functies, hoe komt het dan dat de persoon terwijl hij bewusteloos is, van alles wat er om hem heen gebeurt, absoluut niets merkt? Waarom moet hem naderhand worden verteld wat er gedurende die tijd is voorgevallen? Als zijn „ziel” na de dood kan zien, horen, voelen en denken, zoals de religies over het algemeen leren, hoe komt het dan dat al deze functies door iets wat veel minder drastisch is dan de dood, zoals een periode van bewusteloosheid, worden verlamd?
Ook is het zo dat een dood lichaam, of het nu van een mens of van een dier is, ten slotte tot de elementen van de aardbodem terugkeert. Niets in verband met de dood duidt er ook maar enigszins op dat er een onsterfelijke ziel is die blijft voortbestaan.
DE UITWERKING VAN DE LEERSTELLING OMTRENT DE ONSTERFELIJKHEID VAN DE ZIEL
Wat men met betrekking tot de ziel gelooft, heeft verstrekkende gevolgen.
De leerstelling van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel is gebruikt om het geweten van mensen in oorlogstijd te sussen. Religieuze leiders hebben het doen voorkomen alsof doden niet zo erg is, aangezien de gesneuvelden in werkelijkheid toch niet dood zijn. En degenen die in de strijd tegen de vijand sterven, wordt hemelse gelukzaligheid beloofd. Typerend zijn opmerkingen zoals die welke in de New York Times van 11 september 1950 stond vermeld: „Bedroefde ouders wier zoons in het leger werden ingelijfd of voor herhalingsoefeningen moesten opkomen, kregen gisteren in de St. Patrick’s Cathedral te horen dat de dood op het slagveld een onderdeel van Gods plan was ’het koninkrijk des Hemels’ te bevolken.” De hier uitgedrukte gedachte verschilt weinig van de leer van het oude Babylon dat degenen die in de oorlog sneuvelden, speciale gunsten kregen.
Verkeerde voorstellingen van wat de bijbel over de ziel zegt, hebben er aldus toe bijgedragen dat het menselijk leven van weinig waarde wordt geacht en de mensen zich afhankelijk voelen van de grote religieuze stelsels, die ten onrechte beweerd hebben voor hun ziel te zorgen.
Wat zult u, wanneer u dit alles weet, doen? Het is duidelijk dat de ware God, die zelf „de God der waarheid” is en die leugens haat, niet goedgunstig zal neerzien op personen die organisaties aanhangen die leugens leren (Psalm 31:5; Spreuken 6:16-19; Openbaring 21:8). En zou u werkelijk zelfs maar verbonden willen zijn met een religie die niet eerlijk jegens u is geweest?
[Illustratie op blz. 40]
ZIJ ZIJN ALLEMAAL ZIELEN
-