-
Rouw bedrijven en begrafenissen — Voor wie?De Wachttoren 1977 | 1 december
-
-
afschuw tegemoet zouden zien. Daarom heeft de Rooms-Katholieke Kerk juist voor dit doel verschillende soorten van missen. Deze kunnen zegeningen voor de overledene bevatten en helpen naar men beweert een ziel die zich in het vagevuur bevindt. Al zulke gebruiken worden echter niet door de Schrift ondersteund, want Gods Woord maakt duidelijk dat de doden geen bewustzijn hebben en tot de opstanding zonder bewustzijn blijven. — Pred. 9:5, 10.
Waarom zou er dan een begrafenis- of rouwdienst voor een overledene worden gehouden? Er zijn een aantal goede redenen voor. Om te beginnen, het vertroosten van de bedroefde achtergeblevenen. Christenen wordt geboden alle treurenden te troosten, tot wie ook degenen onder henzelf behoren die misschien treuren (Jes. 61:1, 2; 2 Kor. 1:3-5). De dood veroorzaakt in de regel droefheid. Het is vooral vertroostend een bespreking te horen over Jehovah’s wonderbare eigenschappen, in het bijzonder zijn grote liefde door zijn Zoon als losprijs te verschaffen zodat de mensheid de hoop op eeuwig leven kan hebben. Afgezien van de persoonlijke woorden die de aanwezigen zich wellicht gedrongen voelen te uiten, vertroosten zij de diepbedroefde achtergeblevenen alleen al door er te zijn.
Er is ook nog de kwestie van het getuigenisgeven omtrent bijbelse waarheden. Een begrafenis wordt doorgaans bijgewoond door buren, kennissen, zakenrelaties en familieleden, die wellicht geen gelovigen zijn. Al deze personen zullen voordeel trekken van een begrafenis- of rouwdienst waarop een toespraak wordt gehouden over de bijbelse zienswijze ten aanzien van de toestand van de doden, waarom mensen sterven en de hoop op een opstanding. Omdat er zulke voortreffelijke doeleinden mee worden gediend, zou een christelijke bedienaar wellicht de begrafenis van een ongelovig familielid van een Getuige — of zelfs van iemand die zich in een toestand van uiterste wanhoop of in een vlaag van waanzin het leven benomen heeft — met een onbezwaard hart kunnen leiden. En medechristenen zouden, door aanwezig te zijn, troost kunnen bieden aan de bedroefde achtergebleven Getuige.
Nog een doel waaraan een begrafenisdienst kan beantwoorden, is datgene wat door Salomo onder onze aandacht wordt gebracht. Bedenk dat hij zei: „Het is beter te gaan naar het huis van rouw dan te gaan naar het huis van feestgelag, want dat is het einde van de gehele mensheid; en de levende dient het ter harte te nemen” (Pred. 7:2). Het feit van de dood geeft ons reden om na te denken over de kortstondigheid van het leven. Wij dienen er ook door geholpen te worden te beseffen wat een zegen het leven is. In de dood is geen bewustzijn, geen gevoel, geen communicatie, geen vreugde en geen werkprestatie.
Onder sommige volken uit de oudheid was een begrafenis een uitermate droevige aangelegenheid en symboliseerde ze een nederlaag. Ze werd daarom ’s avonds gehouden. Hoewel het waar is dat christenen niet treuren zoals anderen die geen hoop hebben, geloven wij toch dat er op een begrafenis of tijdens een rouwdienst, of in tegenwoordigheid van de overledene thuis of in een rouwkamer, geen vrolijkheid of gescherts dient te zijn alsof men op een picknick of een feest was. Voor alles is er een tijd, en de tijd van de dood is geen tijd voor luidruchtig gelach. — Pred. 3:1, 4.
En als er een dienst wordt gehouden voor een overleden getrouwe dienstknecht van Jehovah God, zou deze gelegenheid bovendien heel goed gebruikt kunnen worden om gewag te maken van de loopbaan van rechtschapenheid die de desbetreffende persoon, ondanks alle mogelijke hinderpalen, heeft gevolgd (2 Sam. 1:26). Zoals Markus Antonius in zijn beroemde grafrede zei: „Ik kom om Caesar te begraven, niet om hem te prijzen.” Zo is ook ons doel niet om schepselen te loven of te verheerlijken, maar hun voorbeeld als navolgenswaard te beschouwen. De apostel Paulus stelde het zo: „[Wordt] niet traag . . ., maar navolgers . . . van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.” — Hebr. 6:12.
BEGRAFENISSEN VAN UITGESLOTEN PERSONEN?
Veronderstel echter eens dat de overledene een uitgesloten persoon is, iemand die om de een of andere reden uit de christelijke gemeente is uitgesloten. In „Vragen van lezers” (De Wachttoren van 1962, blz. 127) werd het standpunt ingenomen dat het onjuist was om de begrafenis van een uitgeslotene te leiden. Er werd in gezegd: „Wij zullen nimmer bij buitenstaanders de indruk wekken dat een uitgeslotene voor de gemeente aanvaardbaar was, terwijl dit in werkelijkheid beslist niet het geval was, daar hij was uitgesloten.” Zijn er wat het regelen van een begrafenis voor een uitgeslotene betreft, geen uitzonderingen?
Alvorens die vraag te beantwoorden, zou het goed zijn in het kort de kwestie van uitsluiting na te gaan. Dat uitsluiting een schriftuurlijke basis heeft, blijkt uit Eén Korinthiërs hoofdstuk 5, waar de apostel Paulus gebiedt een immorele man uit te sluiten. Echter pas in 1952 handelde Jehovah’s hedendaagse volk in overeenstemming hiermee doordat de noodzaak daartoe steeds dringender werd. Met grote ijver voor rechtvaardigheid en haat voor wat goddeloos is, stelde men richtlijnen op voor degenen die de leiding in de gemeente nemen en haar in geestelijk, leerstellig en moreel opzicht rein houden.
In de loop der jaren is Jehovah’s volk de kwestie van uitsluiting steeds duidelijker gaan zien. Er werden niet alleen details uitgewerkt, maar steeds meer ging men inzien dat er wijsheid en liefde, alsook rechtvaardigheid bij betrokken is. Zij zagen de noodzaak om barmhartigheid te tonen jegens werkelijk berouwvolle dwalenden en rekening te houden met verzachtende omstandigheden en elk bewijs van oprechte droefheid. In zeer recente jaren werd er ook op gewezen dat er een verschil is tussen de wijze waarop christenen zich dienen te gedragen jegens een algemeen erkende zondaar of een agressieve afvallige en jegens iemand die als „een mens uit de natiën” wordt beschouwd — ten aanzien van wie de normale beleefdheid van een groet getoond kan worden. — Matth. 18:17; 2 Joh. 9, 10.
Dit onderscheid zou wellicht zelfs in verband met de begrafenis van een uitgesloten persoon gemaakt kunnen worden. Een christelijke gemeente zou haar goede naam niet willen laten besmeuren door omgang te hebben met personen op wie 2 Johannes 9, 10 van toepassing is, zelfs niet in hun dood. Maar veronderstel dat een uitgesloten persoon enig bewijs van oprecht berouw had getoond, naar de vergaderingen was gekomen en het verlangen had getoond om wederom in de gemeente opgenomen te worden. Dan zou er, als de ouderlingen van mening waren dat het de vrede en harmonie van de gemeente niet zou verstoren en ook geen smaad op Gods volk zou brengen, geen bezwaar tegen zijn dat een ouderling een toespraak houdt. Hoe kunnen zij weten of Jehovah hem niet reeds vergeven heeft, aangezien er enig bewijs van berouw is? De ouderlingen hebben misschien terecht gewacht omdat zij er zeker van wilden zijn dat zijn ogenschijnlijke berouw oprecht was. Iedere zaak ligt natuurlijk anders en moet op zichzelf beoordeeld worden. Als er een begrafenislezing wordt gehouden, zou er vanzelfsprekend voor opgepast moeten worden niet stil te blijven staan bij persoonlijke aangelegenheden en geen enkele positieve uitspraak te doen ten aanzien van het feit of hij zal worden opgewekt. Er zou echter beslist een goede schriftuurlijke toespraak gehouden kunnen worden, waarin een fijn getuigenis wordt gegeven.
Daarenboven dienen wij twee van de kardinale redenen voor uitsluiting van een kwaaddoener niet over het hoofd te zien. Eén reden is, hem met een schok tot bezinning te brengen. De andere is, de gemeente tegen zijn slechte invloed te beschermen. Geen van deze redenen zou nu van toepassing zijn, aangezien de uitgeslotene gestorven is. Zelfs als een uitgesloten persoon om zo te zeggen louter een „mens uit de natiën” is gebleven, kan een schriftuurlijke begrafenislezing, zoals reeds eerder opgemerkt, meer dan één goed doel dienen: De achtergeblevenen kunnen erdoor vertroost worden en het is een getuigenis voor buitenstaanders. Alleen al het feit dat er een goed getuigenis wordt gegeven, kan, ongeacht de omstandigheden, een troost voor de achtergeblevenen zijn.
Van alle aardse schepselen zijn alleen wij naar Gods beeld gemaakt. Hierdoor zijn wij in staat te beseffen wat de dood is. Daarom zijn wij ook in staat om over de dood van een ander te treuren en koesteren wij het verlangen achtergeblevenen te vertroosten. Is onze hemelse Vader niet werkelijk „de Vader der tedere barmhartigheden en de God van alle vertroosting”? Zeer beslist! Daarom laten wij in de kwestie van rouw bedrijven en begrafenissen, evenals dit in andere aangelegenheden van het leven het geval dient te zijn, onze gevoelens en daden door zijn beginselen van wijsheid, gerechtigheid en liefde leiden. — 2 Kor. 1:3, 4; 1 Kor. 16:14.
-
-
Marihuana beïnvloedt pilotenDe Wachttoren 1977 | 1 december
-
-
Marihuana beïnvloedt piloten
● Zeven beroepspiloten en drie piloten die een privé-vliegtuig besturen, namen deel aan een experiment dat ten doel had na te gaan welke uitwerking het roken van marihuana op de vliegtechnische bekwaamheid had. De Denver Post berichtte dat „de resultaten van dat experiment beangstigend waren”.
Na marihuana gerookt te hebben, werden de piloten getest in een vluchtsimulator en werden hun reacties door een videocamera geregistreerd. Uit het onderzoek bleek dat de marihuana „een toename . . . in grotere fouten, kleinere fouten, hoogteafwijkingen, koersafwijkingen, en radionavigatie-fouten veroorzaakte”. Bij tests waarbij de rijvaardigheid van autobestuurders werd gecontroleerd, verkreeg men soortgelijke resultaten. Marihuanagebruik kan derhalve de verstandelijke vermogens aantasten. En mensen gebruiken marihuana dan ook om, zoals zij dat noemen, „high” of „stoned” te worden. Ongetwijfeld kan ze dus zowel de geest als het lichaam besmetten. Dat is dan ook de reden waarom christenen helemaal geen marihuana gebruiken, vooral omdat Gods Woord zegt: „Laten wij ons reinigen van elke verontreiniging van vlees en geest.” — 2 Kor. 7:1.
-