Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w70 15/6 blz. 382-384
  • Vragen van lezers

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vragen van lezers
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1970
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1970
w70 15/6 blz. 382-384

Vragen van lezers

● Mogen opgedragen christenen kerkelijke begrafenisdiensten van andere religieuze organisaties bijwonen? — C. S., V.S.

Sommige christenen voelen zich misschien verplicht een kerkelijke begrafenisdienst bij te wonen omdat zij dankbaarheid verschuldigd zijn, omdat een van de naaste familieleden erbij is betrokken of omdat een ongelovige huwelijkspartner druk op hen uitoefent. Elk dient echter voordat hij dit doet, de verschillende erbij betrokken factoren en de mogelijke alternatieven te beschouwen. Hoewel het niet door de christelijke gemeente wordt verboden dit te doen, kleven er stellig veel gevaren en problemen aan zulk een handelwijze.

Allereerst is het goed in gedachten te houden dat een kerkelijke begrafenisdienst niet in de eerste plaats wordt gehouden om vrienden in de gelegenheid te stellen de diepbedroefde nabestaanden te troosten. Gewoonlijk gebeurt dat vóór die tijd in het sterfhuis of door de familie thuis te bezoeken. De kerkelijke begrafenisdienst is in werkelijkheid een godsdienstoefening. Er zal dus vermoedelijk een preek bij zijn betrokken waarin onschriftuurlijke ideeën, zoals de onsterfelijkheid van de ziel en dat alle goede mensen naar de hemel gaan, worden gepropageerd. Er kunnen ook onschriftuurlijke praktijken bij zijn betrokken, zoals het maken van het kruisteken, terwijl de aanwezigen zich naar alle waarschijnlijkheid met een priester of predikant van een andere religie in gebed zullen verenigen. Met het oog op het gebod in Openbaring 18:4 kan een christen hier vanzelfsprekend niet aan deelnemen.

Japanse begrafenissen vertegenwoordigen in dit opzicht een ware beproeving voor opgedragen christelijke vrouwen met een ongelovige echtgenoot. Als zij de begrafenis bijwonen, wordt hun naam geroepen en wordt er van hen verwacht dat zij opstaan en wierook en een gebed aan de dode opzenden. Veel Japanse christenen hebben derhalve besloten dat het beter is deze begrafenisdiensten niet bij te wonen.

Sommige opgedragen christenen hebben kerkelijke begrafenisdiensten bijgewoond omdat zij dicht bij de onmiddellijke familie wilden blijven en hen wilden ondersteunen. Zij gingen dus naar het sterfhuis, naar de begrafenisdienst in de kerk en dan ook nog naar het graf. Wellicht zijn zij in staat geweest dit alles te doen zonder zich aan enige vals-religieuze daad schuldig te maken. Er zijn natuurlijk geestelijke gevaren aan verbonden wanneer men een plaats van valse aanbidding bezoekt.

Het is waar dat een christelijke vrouw wier echtgenoot ongelovig is en wil dat zij een kerkelijke begrafenisdienst bijwoont, naar het voorbeeld van Naäman kan kijken. Hij was de Syrische generaal die van melaatsheid werd genezen door zich op bevel van de profeet Elisa zeven maal in de rivier de Jordaan te baden. Wegens deze wonderbare genezing was Naäman vastbesloten nooit meer enige andere god te aanbidden dan Jehovah. Dat zou voor hem echter heel moeilijk zijn, omdat hij nog steeds in dienst van zijn koning stond. Hij ondersteunde de koning wanneer deze ergens heenging en zou derhalve met hem moeten meegaan in het huis van de heidense god Rimmon. Hij zou de koning misschien zelfs moeten helpen knielen. Daarom vroeg hij of Jehovah God hem dit wilde vergeven en het hem niet wilde aanrekenen. Naäman, die een ware aanbidder van Jehovah was geworden, aanbad deze valse god niet zelf; hij bevond zich daar alleen maar omdat dit van hogerhand moest. — 2 Kon. 5:1-19.

Zo is het ook gesteld met de christelijke vrouw die een ongelovige echtgenoot heeft. Als haar echtgenoot erop zou staan dat zij bij een zekere gelegenheid met hem zou meegaan naar een kerkelijke begrafenis van een familielid of vriend, zou zij kunnen menen dat zij net zo zou kunnen handelen als Naäman — bij die gelegenheid aanwezig zijn zonder ook maar aan één daad van valse religie deel te nemen. Òf zij echter zou gaan, zou haar persoonlijke beslissing zijn. Zij zou het conflict tussen respect voor de wensen van haar echtgenoot en gehoorzaamheid aan Jehovah en de stem van haar door Gods Woord geoefende geweten persoonlijk moeten oplossen. — 1 Petr. 3:16.

Ja, haar geweten zou erbij zijn betrokken. Waarom? Omdat anderen zouden kunnen zien dat zij, een van Jehovah’s getuigen, de kerk binnenging, waardoor deze personen tot struikelen gebracht zouden kunnen worden. Zij zou die mogelijkheid derhalve onder de ogen moeten zien. De apostel Paulus schreef in dit verband: „[Vergewist] u van de belangrijkere dingen . . ., zodat gij tot op de dag van Christus onberispelijk moogt zijn en anderen niet tot struikelen brengt.” — Fil. 1:10.

Het zou beter zijn als zo’n vrouw haar positie aan haar echtgenoot trachtte uit te leggen. Zij zou er goed aan doen hiervoor een tijd uit te kiezen waarin hij ontspannen is en in een goede geestesgesteldheid verkeert — waarbij zij een voorbeeld neemt aan koningin Esther — terwijl zij hem dan tactvol zal trachten uit te leggen waarom zij meent zo’n kerkelijke begrafenisdienst niet te kunnen bijwonen. Zij zou er onder andere op kunnen wijzen dat àls zij er heenging en niet aan het ritueel deelnam, dit anderen, en vooral haar echtgenoot, heel erg in verlegenheid zou kunnen brengen. Uit liefde voor zijn vrouw, uit respect voor haar religieuze gewetensbezwaren en omdat hij anderen niet in verlegenheid wil brengen, zou een ongelovige echtgenoot dan aan haar verzoek kunnen voldoen. — Esth. 3:1-8.

Maar zou men de diepbedroefde familieleden niet kwetsen door niet aanwezig te zijn? Alleen als men de dood helemaal zou negeren. Dat behoeft men beslist niet te doen. Men zou iets kunnen doen om aan te tonen dat men meeleeft en graag wil helpen. Men zou vóór de begrafenis naar het sterfhuis kunnen gaan, de familie zijn deelneming kunnen betuigen en praktische hulp kunnen bieden. Iemand zou voedsel kunnen brengen als dit nodig zou zijn of een maaltijd voor de familie kunnen bereiden of op de kinderen kunnen passen, ten einde de ouders tijdelijk van die verantwoordelijkheid te ontheffen. De familie zou dan niet denken dat de persoon liefdeloos is omdat hij de kerkelijke begrafenisdienst niet bijwoont.

Een christen hoeft dus niet het gevoel te hebben dat hij verplicht is een kerkelijke begrafenisdienst van een andere religieuze organisatie bij te wonen, waar de verleiding zou kunnen bestaan dat hij onder de druk bezwijkt en de meerderheid volgt wanneer iedereen aan de een of andere vals-religieuze daad deelneemt. Aldus kan ook het gevaar worden vermeden een daad van afval te verrichten en Jehovah God te mishagen. Iedereen moet echter zelf een beslissing nemen en daarbij de omstandigheden en zijn eigen geweten in aanmerking nemen.

● In de Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift luidt Habakuk 1:12 gedeeltelijk: „O mijn God, mijn Heilige, gij sterft niet.” In andere vertalingen staat echter: „Wij sterven niet” (NBG, SV). Vanwaar dit verschil? — S. C., V.S.

Bij het afschrijven van bijbelse manuscripten deden de eerste joodse kopiisten van de Hebreeuwse Geschriften, of soferim, angstvallig hun best nauwkeurig te zijn. Later veroorloofden deze kopiisten zich echter bepaalde vrijheden. Zij namen emendaties of zogenaamde verbeteringen in de Hebreeuwse tekst van de Schrift op. De massoreten, die de soferim als kopiisten opvolgden, merkten deze veranderingen echter op en maakten er in de marge van de Hebreeuwse tekst een aantekening van. Deze aantekeningen worden de massora genoemd. Een van de achttien emendaties van de soferim, of tiqqunei soferim, komt in Habakuk 1:12 voor.

Sommige vertalingen, zoals de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, vertolken Habakuk 1:12 in overeenstemming met de massoretische Hebreeuwse tekst zoals deze door de soferim is veranderd, dus: „Wij sterven niet.” Het vertaalcomité van de Nieuwe-Wereldbijbel heeft echter gewetensvol de oorspronkelijke lezing hersteld, waarin tot Jehovah wordt gezegd: „Gij sterft niet.” Deze weergave is ook in overeenstemming met de rest van het vers.

Volgens de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap luidt Habakuk 1:12: „Zijt gij niet vanouds, HERE, mijn God, mijn Heilige? Wij sterven niet. HERE, tot een oordeel hebt Gij hem gesteld, en, o Rots! om te tuchtigen hebt Gij hem bestemd.” Er wordt herhaaldelijk naar God verwezen, maar de woorden „wij sterven niet”, een verwijzing naar de mensen, schijnen hiermee in tegenspraak te zijn. Door de vertolking in de Nieuwe-Wereldvertaling komt dit probleem echter niet aan de orde. Ze verschaft een parallellisme in zinsneden en luidt: „Zijt gij niet van oudsher, o Jehovah? O mijn God, mijn Heilige, gij sterft niet. O Jehovah, tot een oordeel hebt gij haar gesteld; en, o Rots tot een bestraffing hebt gij haar gegrondvest.”

Andere vertalingen stemmen in Habakuk 1:12 met de Nieuwe-Wereldvertaling overeen. De Leidsche Vertaling zegt bijvoorbeeld: „Zijt gij niet van ouds Jahwe, mijn God mijn Heilige, die niet sterven zal?” De Petrus-Canisiusvertaling luidt hier: „Zijt gij dan niet sinds oude tijden Jahweh, mijn heilige God, die niet sterft?”

De geleerde C. D. Ginsburg maakte de volgende belangwekkende opmerkingen betreffende Habakuk 1:12: „Alle oude verslagen vermelden met klem dat dit de gecorrigeerde tekst van de Soferim vertegenwoordigt en dat de oorspronkelijke lezing luidde: ’Zijt gij niet sinds eeuwig? O Heer mijn God, mijn Heilige, gij sterft niet.’ Het parallellisme toont duidelijk aan dat dit de juiste lezing is. In beide zinsneden wordt de Heer toegesproken, van wie in de eerste zinsnede wordt gezegd dat hij van alle eeuwigheid is en in de tweede zinsnede dat hij nimmer sterft of altijd blijft bestaan. De invoering van een nieuw, meervoudig onderwerp en gezegde, namelijk ’wij sterven niet’, waarin onsterfelijkheid aan de mensen wordt toegeschreven, is derhalve in strijd met de strekking van de passage . . . De reden voor de verandering hoeft niet ver gezocht te worden. Het werd beledigend geacht van de Heer te zeggen: ’Gij sterft niet.’ Vandaar dat ’wij sterven niet’ hiervoor in de plaats werd gesteld.” — Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, 1897, blz. 358.

De joodse soferim hebben hun emendatie in Habakuk 1:12 klaarblijkelijk in de tekst opgenomen omdat zij het godslasterlijk vonden de gedachte van sterfelijkheid op enigerlei wijze met God in verband te brengen. Het is echter beslist niet oneerbiedig om Jehovah God toe te spreken met de woorden: „Gij sterft niet.” Door deze woorden wordt de hedendaagse geesteshouding en opvatting dat God dood is een schriftuurlijke slag toegebracht, en ze komen overeen met Mozes’ geïnspireerde psalm waarin tot Jehovah wordt gezegd: „Van onbepaalde tijd tot onbepaalde tijd zijt gij God.” — Ps. 90:1, 2.

● Wat is „de taal van Kanaän” waarvan in Jesaja 19:18 melding wordt gemaakt?

Eén onderdeel van Jesaja’s „uitspraak tegen Egypte” luidde als volgt: „Op die dag zullen er vijf steden in het land Egypte blijken te zijn die de taal van Kanaän spreken en bij Jehovah der legerscharen zweren.” — Jes. 19:1, 18.

Deze omstreeks 732 v.G.T. opgetekende profetie had betrekking op hetgeen er na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. zou plaatsvinden. De Babyloniërs onder Nebukadnezar lieten een overblijfsel van arme joden in het land achter. Enkele opstandelingen vermoordden de bestuurder Gedalja waarna het volk, tegengesteld aan de raad van Jeremia, naar Egypte vluchtte (Jer. 41:1-3; 42:9–43:7). Het verslag maakt speciaal melding van drie steden waar zij zich gingen vestigen: Migdol, Tachpanhes en Nof (Jer. 44:1). En het kan zijn dat zij die bij deze gelegenheid voor bescherming naar Egypte vluchtten, zich bij de joden voegden die zich reeds in het land bevonden. — Jer. 24:1, 8-10.

Van de taal die wij thans oud-Hebreeuws noemen, werd bij deze aanduiding in de Hebreeuwse geschriften geen melding gemaakt. Soms werd ze „de taal van de joden” of „joods” genoemd (2 Kon. 18:26; Neh. 13:24). Ze behoort tot de Semitische taalgroep, en de taal die ten tijde van Abraham in het land Kanaän werd gebezigd, is klaarblijkelijk aan het Hebreeuws verwant geweest. Toen de Israëlieten eenmaal het Beloofde Land of het land Kanaän in bezit namen, zou hun taal in twee opzichten „de taal van Kanaän” genoemd kunnen worden. Ze had veel gemeen met de taal van de Kanaänitische inwoners die werden gedood, en het was de taal van het volk dat nu over het gebied van Kanaän heerste.

In overeenstemming hiermee heeft het commentaar in Jesaja 19:18 over de steden in Egypte „die de taal van Kanaän spreken”, betrekking op de Hebreeuwse taal die door joden in de Egyptische steden waarnaar zij gevlucht waren, werd gesproken.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen