JOZUA
1 Na de dood van Mozes, de dienaar van Jehovah, zei Jehovah tegen Jozua,*+ de zoon van Nun, de rechterhand+ van Mozes: 2 ‘Mijn dienaar Mozes is gestorven.+ Maak je nu klaar om met dit hele volk de Jordaan over te steken en het land binnen te gaan dat ik hun, het volk Israël, geef.+ 3 Ik zal jullie elke plaats geven die jullie betreden, zoals ik Mozes heb beloofd.+ 4 Jullie gebied zal zich uitstrekken van de woestijn tot aan de Libanon en tot aan de grote rivier, de Eufraat — het hele land van de Hethieten+ — en tot de Grote Zee* in het westen.*+ 5 Niemand zal tegen je kunnen standhouden zolang je leeft.+ Zoals ik met Mozes ben geweest, zo zal ik ook met jou zijn.+ Ik zal je nooit in de steek laten en ik zal je nooit verlaten.+ 6 Wees moedig en sterk,+ want onder jouw leiding zal dit volk het land erven, zoals ik hun voorvaders gezworen heb.+
7 Maar wees vooral moedig en heel sterk, en houd je strikt aan de hele wet die mijn dienaar Mozes je geboden heeft. Wijk er niet van af, niet naar rechts en niet naar links.+ Dan zul je verstandig zijn in alles wat je doet.+ 8 Dit wetboek moet op je lippen blijven*+ en je moet er dag en nacht met gedempte stem in lezen,* zodat je je strikt zult houden aan alles wat erin staat.+ Want dan zul je succes hebben en dan zul je je verstandig gedragen.+ 9 Ik gebied je opnieuw: Wees moedig en sterk. Laat je niet door angst verlammen, want Jehovah, je God, is met je, waar je ook gaat.’+
10 Toen gaf Jozua de beambten van het volk de opdracht: 11 ‘Ga het hele kamp door en geef het volk het bevel: “Maak proviand klaar, want over drie dagen steken jullie de Jordaan over om het land in te nemen dat Jehovah, je God, jullie in eigendom geeft.”’+
12 En tegen de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse zei Jozua: 13 ‘Denk aan wat Mozes, de dienaar van Jehovah, jullie geboden heeft:+ “Jehovah, je God, geeft jullie rust. Hij heeft jullie dit land gegeven. 14 Jullie vrouwen, kinderen en vee zullen in het land gaan wonen dat Mozes jullie aan deze kant* van de Jordaan heeft gegeven.+ Maar, dappere strijders,+ jullie moeten allemaal in gevechtsformatie vóór jullie broeders uit oversteken+ en ze helpen 15 totdat Jehovah jullie broeders rust geeft, net zoals hij jullie rust heeft gegeven, en totdat ook zij het land hebben ingenomen dat Jehovah, je God, hun geeft. Ga dan terug naar het land dat jullie in eigendom hebben gekregen en neem het in bezit, het land dat Mozes, de dienaar van Jehovah, jullie heeft gegeven aan de oostkant van de Jordaan.”’+
16 Ze antwoordden Jozua: ‘We zullen alles doen wat je ons hebt opgedragen, en we zullen overal naartoe gaan waar je ons heen stuurt.+ 17 Zoals we hebben geluisterd naar alles wat Mozes heeft gezegd, zo zullen we naar jou luisteren. En mag Jehovah, je God, met je zijn net zoals hij met Mozes is geweest.+ 18 Iedereen die tegen je bevel in opstand komt en die niet elk gebod gehoorzaamt dat je hem geeft, zal ter dood worden gebracht.+ Wees vooral moedig en sterk.’+
2 Toen stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Si̱ttim+ in het geheim twee mannen als verkenner op uit. Hij zei tegen ze: ‘Ga het land verkennen, vooral Jericho.’ Ze gingen dus op weg en kwamen bij het huis van een prostituee die Rachab+ heette, en daar bleven ze. 2 De koning van Jericho kreeg te horen: ‘Er zijn vannacht Israëlitische mannen gekomen om het land te verkennen.’ 3 Daarop liet de koning van Jericho tegen Rachab zeggen: ‘Breng de mannen die bij je in huis zijn naar buiten, want ze zijn gekomen om het hele land te verkennen.’
4 Maar de vrouw verborg de beide mannen. Daarna zei ze: ‘De mannen zijn inderdaad bij me gekomen, maar ik wist niet waar ze vandaan kwamen. 5 Toen het donker werd en de stadspoort gesloten zou worden, zijn de mannen vertrokken. Ik weet niet waar ze naartoe zijn gegaan. Ga snel achter ze aan, dan halen jullie ze nog wel in.’ 6 (Maar ze had hen meegenomen naar het dak en hen verborgen tussen vlasstengels die daar opgestapeld lagen.) 7 De achtervolgers gingen dus achter hen aan in de richting van de oversteekplaatsen in de Jordaan,+ en de stadspoort werd weer gesloten zodra ze de stad uit waren.
8 Nog voordat de mannen gingen slapen, kwam ze bij hen op het dak. 9 Ze zei tegen hen: ‘Ik weet dat Jehovah jullie het land zal geven.+ De angst voor jullie heeft ons overmand+ en alle bewoners van het land hebben vanwege jullie de moed verloren.+ 10 We hebben namelijk gehoord hoe Jehovah het water van de Rode Zee voor jullie heeft laten opdrogen toen jullie Egypte verlieten,+ en wat jullie hebben gedaan met Si̱hon+ en Og,+ de twee koningen van de Amorieten, die door jullie volledig zijn vernietigd* aan de andere kant* van de Jordaan. 11 Toen we dat hoorden, sloeg de schrik ons om het hart,* en iedereen heeft vanwege jullie de moed laten zakken,* want Jehovah, jullie God, is God in de hemel boven en op de aarde beneden.+ 12 Zweer me nu alsjeblieft bij Jehovah dat, omdat ik loyale liefde voor jullie heb getoond, jullie ook loyale liefde zullen tonen voor mijn familie.* En jullie moeten me een betrouwbaar teken geven. 13 Jullie moeten het leven sparen van mijn vader en moeder, mijn broers en zussen en iedereen die bij ze hoort, en jullie moeten ons* redden van de dood.’+
14 Hierop zeiden de mannen tegen haar: ‘We staan borg voor jullie met ons leven!* Als jij onze plannen niet verraadt, zullen wij loyale liefde en trouw voor jou tonen wanneer Jehovah ons het land geeft.’ 15 Daarna liet ze hen aan een touw door het venster naar beneden zakken, want haar huis stond tegen de stadsmuur. Ze woonde in feite op de muur.+ 16 Toen zei ze tegen hen: ‘Ga naar de bergen en houd je daar drie dagen schuil, zodat jullie achtervolgers je niet vinden. Als de achtervolgers zijn teruggekomen, kunnen jullie verdergaan.’
17 De mannen zeiden tegen haar: ‘We zullen alleen gebonden zijn aan deze eed die je ons hebt laten zweren+ 18 als je het volgende doet wanneer we in het land komen: Je moet dit rode koord aan het venster binden waardoor je ons naar beneden hebt laten zakken. En je moet je vader, je moeder, je broers en je hele familie* bij je in huis verzamelen.+ 19 Als iemand het huis dan verlaat en naar buiten gaat, is hij zelf verantwoordelijk voor zijn dood* en zijn wij vrij van schuld. Wij zijn wel verantwoordelijk* als iemand die bij je in huis blijft iets overkomt.* 20 Maar als je onze plannen verraadt,+ zijn we niet gebonden aan de eed die je ons hebt laten zweren.’ 21 Ze antwoordde: ‘Laat het gebeuren zoals jullie hebben gezegd.’
Toen stuurde ze hen weg en ze vertrokken. Daarna bond ze het rode koord aan het venster. 22 Ze gingen naar de bergen en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers waren teruggekomen. De achtervolgers hadden op alle wegen gezocht maar hadden ze niet gevonden. 23 Toen kwamen de twee mannen uit de bergen naar beneden, staken de rivier over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Ze vertelden hem alles wat hun was overkomen. 24 Ze zeiden tegen Jozua: ‘Jehovah heeft ons het hele land in handen gegeven.+ Alle bewoners van het land hebben de moed laten zakken vanwege ons.’+
3 Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op, en hij en alle Israëlieten* vertrokken uit Si̱ttim+ en kwamen bij de Jordaan. Daar overnachtten ze voordat ze de oversteek maakten.
2 Na drie dagen gingen de beambten+ het hele kamp door 3 en gaven het volk het bevel: ‘Zodra jullie zien dat de ark van het verbond van Jehovah, je God, door de Levitische priesters wordt gedragen,+ moeten jullie het kamp opbreken en de ark volgen. 4 Maar bewaar een afstand van zo’n 2000 el* en kom er niet dichter bij. Dan weten jullie welke weg jullie moeten gaan, want jullie zijn nog niet eerder langs deze weg gekomen.’
5 Hierna zei Jozua tegen het volk: ‘Heilig je,+ want morgen zal Jehovah bijzondere dingen in jullie midden doen.’+
6 Tegen de priesters zei Jozua: ‘Neem de ark+ van het verbond op en ga voor het volk uit.’ Ze namen de ark van het verbond dus op en gingen voor het volk uit.
7 Daarna zei Jehovah tegen Jozua: ‘Vanaf vandaag zal ik ervoor zorgen dat je bij heel Israël in hoog aanzien komt te staan,+ zodat ze weten dat ik met je zal zijn,+ net zoals ik met Mozes ben geweest.+ 8 Je moet de priesters die de ark van het verbond dragen de volgende opdracht geven: “Als jullie bij het water van de Jordaan komen, moeten jullie in de Jordaan stil blijven staan.”’+
9 En Jozua zei tegen de Israëlieten: ‘Kom hierheen en luister naar de woorden van Jehovah, je God.’ 10 Daarna zei Jozua: ‘Hierdoor zullen jullie weten dat er een levende God in jullie midden is,+ en dat hij de Kanaänieten, de Hethieten, de Hevieten, de Ferezieten, de Girgasieten, de Amorieten en de Jebusieten zeker voor jullie zal verdrijven.+ 11 Kijk! De ark van het verbond van de Heer van de hele aarde gaat vóór jullie uit de Jordaan in. 12 Kies nu uit de stammen van Israël 12 mannen, één per stam,+ 13 en zodra de priesters die de ark van Jehovah, de Heer van de hele aarde, dragen met hun voetzolen het water van de Jordaan raken,* zal het water van de Jordaan dat stroomafwaarts komt, tegengehouden worden en blijven staan als een dam.’*+
14 Het volk brak dus vlak voordat ze de Jordaan overstaken het tentenkamp op, en de priesters die de ark+ van het verbond droegen, gingen voor het volk uit. 15 Zodra de priesters die de ark droegen de Jordaan bereikten en hun voeten in het water zetten (de Jordaan treedt de hele oogsttijd buiten zijn oevers),+ 16 bleef het water stroomopwaarts staan. Heel ver weg bij de stad Adam (in de buurt van Za̱rethan) rees het water op als een dam,* terwijl het water dat naar de Zee van de Ara̱ba (de Zoutzee)* liep, wegstroomde. Het water werd tegengehouden, en het volk stak de rivier over ter hoogte van Jericho. 17 Terwijl de priesters die de ark van Jehovah’s verbond droegen, midden in de droge bedding van de Jordaan stil bleven staan,+ trok heel Israël de droge rivierbedding over,+ totdat het hele volk de Jordaan was overgestoken.
4 Zodra het hele volk de Jordaan was overgestoken, zei Jehovah tegen Jozua: 2 ‘Kies 12 mannen uit het volk, één per stam,+ 3 en geef hun de opdracht: “Neem 12 stenen uit het midden van de Jordaan, van de plaats waar de voeten van de priesters stilstaan.+ Neem de stenen mee en leg ze op de plaats waar jullie gaan overnachten.”’+
4 Jozua riep dus de 12 mannen die hij had aangesteld, één man uit elke stam van Israël, 5 en hij zei tegen ze: ‘Ga vóór de ark van Jehovah, je God, uit naar het midden van de Jordaan, en neem allemaal één steen op je schouder, volgens het aantal stammen van Israël. 6 Die stenen moeten een teken voor jullie worden. Als jullie kinderen* later vragen: “Waarom liggen die stenen hier?”,+ 7 moeten jullie ze vertellen: “Omdat het water van de Jordaan werd tegengehouden vóór de ark+ van Jehovah’s verbond. Toen de ark de Jordaan werd overgedragen, werd het water van de rivier tegengehouden. Deze stenen zijn een blijvend gedenkteken* voor Israël.”’+
8 De Israëlieten deden precies wat Jozua had geboden. Ze namen 12 stenen uit het midden van de Jordaan, volgens het aantal stammen van Israël, zoals Jehovah Jozua had opgedragen. Ze brachten de stenen naar de plaats waar ze zouden overnachten en legden ze daar neer.
9 Jozua richtte ook 12 stenen midden in de Jordaan op, op de plaats waar de voeten van de priesters hadden gestaan die de ark van het verbond droegen,+ en de stenen zijn daar tot op de dag van vandaag.
10 De priesters die de ark droegen, bleven midden in de Jordaan staan totdat alles gebeurd was wat Jozua het volk in opdracht van Jehovah bevolen had, in overeenstemming met alles wat Mozes Jozua geboden had. Al die tijd haastte het volk zich naar de overkant. 11 Toen het hele volk was overgestoken, trokken de priesters met de ark van Jehovah over terwijl het volk toekeek.+ 12 Bovendien staken de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse in gevechtsformatie over+ — vóór de andere Israëlieten uit — zoals Mozes hun had opgedragen.+ 13 Terwijl Jehovah toekeek, staken zo’n 40.000 gewapende mannen over naar de woestijnvlakte van Jericho.
14 Op die dag zorgde Jehovah ervoor dat Jozua in hoog aanzien kwam te staan bij alle Israëlieten.+ Ze hadden diep respect* voor Jozua, zijn leven lang, net zoals ze dat voor Mozes hadden gehad.+
15 Toen zei Jehovah tegen Jozua: 16 ‘Beveel de priesters die de ark+ van de getuigenis* dragen dat ze uit de Jordaan komen.’ 17 Jozua gaf de priesters dus het bevel: ‘Kom uit de Jordaan.’ 18 De priesters die de ark+ van het verbond van Jehovah droegen, kwamen uit het midden van de Jordaan en bereikten het droge. Toen hervatte het water zijn normale loop en trad de Jordaan weer buiten zijn oevers+ zoals daarvoor.
19 Op de tiende dag van de eerste maand klom het volk omhoog uit de Jordaan. Ze sloegen hun kamp op bij Gi̱lgal,+ dat aan de oostkant van Jericho grenst.
20 De 12 stenen die ze uit de Jordaan hadden meegenomen, richtte Jozua bij Gi̱lgal op.+ 21 Toen zei hij tegen de Israëlieten: ‘Als je kinderen later aan hun vader vragen: “Wat betekenen die stenen?”,+ 22 dan moet je aan je kinderen uitleggen: “Israël is de Jordaan over droge grond overgestoken+ 23 toen Jehovah, je God, de Jordaan voor ze drooglegde totdat ze aan de andere kant waren. Dat had Jehovah, je God, ook met de Rode Zee gedaan toen hij die voor ons drooglegde totdat we die waren overgestoken.+ 24 Hij heeft dat gedaan zodat alle volken op aarde zullen weten hoe machtig Jehovah’s hand is+ en zodat je altijd ontzag voor Jehovah, je God, zult hebben.”’
5 Toen alle koningen van de Amorieten+ ten westen* van de Jordaan en alle koningen van de Kanaänieten+ bij de zee hoorden dat Jehovah de Jordaan voor de Israëlieten had drooggelegd totdat ze waren overgestoken, sloeg de schrik ze om het hart*+ en lieten ze alle moed zakken* vanwege de Israëlieten.+
2 In die tijd zei Jehovah tegen Jozua: ‘Maak messen van vuursteen en besnijd+ de mannen van Israël opnieuw, voor de tweede keer.’ 3 Jozua maakte dus vuurstenen messen en besneed de mannen van Israël bij Gi̱beath-Haä̱raloth.*+ 4 Jozua besneed ze omdat alle mannen van het volk die Egypte hadden verlaten, alle strijders,* na hun vertrek uit Egypte tijdens de tocht door de woestijn waren gestorven.+ 5 Iedereen die uit Egypte was vertrokken, was besneden, maar iedereen die onderweg in de woestijn was geboren nadat ze Egypte hadden verlaten, was niet besneden. 6 De Israëlieten hadden 40 jaar+ door de woestijn getrokken totdat alle strijders waren gestorven die uit Egypte waren vertrokken en die niet naar Jehovah hadden geluisterd.+ Jehovah had hun gezworen dat hij hun niet het land zou laten zien+ dat Jehovah hun voorvaders had gezworen ons te geven:+ een land dat overvloeit van melk en honing.+ 7 Hij liet hun zonen dus hun plaats innemen.+ Die mannen werden door Jozua besneden. Ze waren nog onbesneden omdat ze onderweg niet besneden waren.
8 Toen het hele volk besneden was, bleven ze in het kamp tot ze hersteld waren.
9 Toen zei Jehovah tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie weggenomen.’* Daarom wordt die plaats tot op deze dag Gi̱lgal*+ genoemd.
10 Het kamp van de Israëlieten bleef in Gi̱lgal, en ze vierden het Pascha ’s avonds op de 14de dag van de maand,+ in de woestijnvlakte van Jericho. 11 En op de dag na het Pascha begonnen ze de opbrengst van het land te eten. Op diezelfde dag aten ze ongezuurd brood+ en geroosterd graan. 12 Er verscheen geen manna meer vanaf de dag waarop ze van de opbrengst van het land hadden gegeten. De Israëlieten kregen geen manna meer+ omdat ze dat jaar de opbrengst van het land Kanaän gingen eten.+
13 Toen Jozua in de buurt van Jericho was, keek hij op en zag hij een man+ voor zich staan met een getrokken zwaard in zijn hand.+ Jozua ging naar hem toe en vroeg: ‘Staat u aan onze kant of aan die van onze vijanden?’ 14 Hij antwoordde: ‘Ik* ben als aanvoerder* van Jehovah’s leger gekomen.’+ Toen knielde Jozua en boog diep en zei tegen hem: ‘Wat wil mijn heer tegen zijn dienaar zeggen?’ 15 De aanvoerder van Jehovah’s leger antwoordde hem: ‘Trek je sandalen uit, want de plaats waar je staat, is heilig.’ Meteen deed Jozua het.+
6 Jericho was goed afgesloten vanwege de Israëlieten. Niemand kon er nog in of uit.+
2 Toen zei Jehovah tegen Jozua: ‘Ik geef je Jericho, zijn koning en zijn machtige strijders in handen.+ 3 Soldaten, jullie moeten allemaal om de stad heen marcheren, één keer om de hele stad. Dat moet je zes dagen achter elkaar doen. 4 Laat zeven priesters zeven ramshoorns voor de ark uit dragen. Maar op de zevende dag moet je zeven keer om de stad heen marcheren, en de priesters moeten op de hoorns blazen.+ 5 Als er op de ramshoorn wordt geblazen — zodra er een langgerekte toon klinkt* — moet het hele volk* een luide strijdkreet laten horen. Dan zal de muur van de stad instorten,+ en het volk moet de stad in stormen, iedereen recht voor zich uit.’
6 Jozua, de zoon van Nun, riep de priesters dus bij elkaar en zei tegen ze: ‘Neem de ark van het verbond op, en zeven priesters moeten zeven ramshoorns voor de ark van Jehovah uit dragen.’+ 7 Toen zei hij tegen het volk: ‘Trek op en marcheer om de stad heen, en de troepen+ moeten voor de ark van Jehovah uit gaan.’ 8 En het gebeurde zoals Jozua tegen het volk had gezegd: De zeven priesters met de zeven ramshoorns gingen voor Jehovah uit en bliezen op de hoorns. De ark van het verbond van Jehovah kwam er dus achteraan. 9 En de troepen gingen voor de priesters uit die op de hoorns bliezen, en de achterhoede volgde de ark terwijl er constant op de hoorns werd geblazen.
10 Nu had Jozua het volk opgedragen: ‘Schreeuw niet en laat je stem niet horen. Er mag geen woord over je lippen komen tot de dag waarop ik tegen jullie zeg: “Schreeuw!” Dan moeten jullie schreeuwen.’ 11 Hij liet de ark van Jehovah om de stad heen gaan, één keer er helemaal omheen. Daarna gingen ze terug naar het kamp en overnachtten daar.
12 De volgende ochtend stond Jozua vroeg op, en de priesters namen de ark+ van Jehovah op. 13 En de zeven priesters met de zeven ramshoorns gingen voor de ark van Jehovah uit, terwijl ze op de hoorns bleven blazen. De troepen liepen voor ze uit en de achterhoede volgde de ark van Jehovah terwijl er de hele tijd op de hoorns werd geblazen. 14 Op de tweede dag marcheerden ze dus één keer om de stad heen, waarna ze naar het kamp teruggingen. Dat deden ze zes dagen achter elkaar.+
15 Op de zevende dag stonden ze vroeg op, zodra het licht werd, en ze marcheerden op dezelfde manier zeven keer om de stad heen. Dat was de enige dag waarop ze zeven keer om de stad heen marcheerden.+ 16 En bij de zevende keer bliezen de priesters op de hoorns en zei Jozua tegen het volk: ‘Schreeuw,+ want Jehovah heeft jullie de stad in handen gegeven! 17 De stad met alles erin moet voor de vernietiging bestemd worden;+ het is allemaal van Jehovah. Alleen de prostituee Rachab+ en iedereen die bij haar in huis is, mag in leven blijven, omdat ze de verkenners die we hadden gestuurd, verborgen heeft.+ 18 Maar raak niets aan wat vernietigd moet worden,+ zodat jullie niet gaan verlangen naar iets wat voor de vernietiging bestemd is en het wegnemen.+ Dan zou het kamp van Israël iets worden wat vernietigd moet worden doordat jullie er onheil* over zouden brengen.+ 19 Maar al het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen zijn heilig en zijn van Jehovah.+ Ze moeten naar de schatkamer van Jehovah gebracht worden.’+
20 Het volk schreeuwde toen er op de hoorns werd geblazen.+ Zodra het volk het geluid van de hoorn hoorde en een luide strijdkreet liet klinken, stortte de muur in.+ Daarna stormde het volk naar boven, de stad in, iedereen recht voor zich uit, en ze veroverden de stad. 21 Alles wat in de stad was, bestemden ze voor vernietiging door het zwaard: man en vrouw, jong en oud, stier, schaap en ezel.+
22 Jozua zei tegen de twee mannen die het land hadden verkend: ‘Ga het huis van de prostituee binnen, en breng de vrouw en iedereen die bij haar hoort naar buiten, zoals jullie haar hebben gezworen.’+ 23 De jonge verkenners gingen dus naar binnen en brachten Rachab naar buiten, samen met haar vader, haar moeder, haar broers en iedereen die bij haar hoorde. Ze haalden haar hele familie+ uit het huis. Toen brachten ze hen naar een veilige plek buiten het kamp van Israël.
24 Daarna verbrandden ze de stad en alles wat erin was. Maar het zilver, het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen brachten ze naar de schatkamer van Jehovah’s huis.+ 25 Alleen de prostituee Rachab en haar familie en iedereen die bij haar hoorde, werden door Jozua gespaard.+ En tot op de dag van vandaag woont Rachab in Israël,+ omdat ze de mannen verborgen had die Jozua had gestuurd om Jericho te verkennen.+
26 In die tijd sprak Jozua de volgende eed uit:* ‘Vervloekt in Jehovah’s ogen is de man die deze stad, Jericho, probeert te herbouwen. Als hij het fundament legt, kost dat hem zijn eerstgeboren zoon, en als hij de poortdeuren plaatst, verliest hij zijn jongste zoon.’+
27 Jehovah was met Jozua,+ en zijn roem verbreidde zich over de hele aarde.+
7 Maar de Israëlieten waren ontrouw, want ze hielden zich niet aan het gebod over wat er vernietigd moest worden. Achan,+ de zoon van Ka̱rmi, de zoon van Za̱bdi, de zoon van Ze̱ra, uit de stam Juda, nam namelijk iets weg wat voor de vernietiging bestemd was.+ En Jehovah werd woedend op de Israëlieten.+
2 Daarna stuurde Jozua vanuit Jericho mannen naar Ai,+ dat dicht bij Beth-A̱ven ligt, ten oosten van Bethel,+ en hij zei tegen ze: ‘Ga het land verkennen.’ De mannen gingen dus op weg om Ai te verkennen. 3 Toen ze bij Jozua terugkwamen, zeiden ze: ‘Het is niet nodig dat het hele leger uitrukt. Zo’n 2000 of 3000 man is genoeg om Ai te verslaan. Vermoei niet het hele leger met een tocht daarheen, want er wonen maar weinig mensen.’
4 Er ging dus zo’n 3000 man naartoe, maar ze moesten voor de mannen van Ai vluchten.+ 5 De mannen van Ai doodden 36 man. Ze achtervolgden hen vanaf de stadspoort tot aan Sche̱barim* en ze bleven hen op de weg naar beneden neerslaan. En het volk verloor alle moed.*
6 Toen scheurde Jozua zijn kleren en liet zich voor de ark van Jehovah op de grond vallen. Hij en de oudsten van Israël bleven daar tot de avond liggen en ze bleven stof over hun hoofd gooien. 7 Jozua zei: ‘Ach, Soevereine Heer Jehovah, waarom hebt u dit volk helemaal de Jordaan laten oversteken, alleen maar om ons in handen van de Amorieten te laten vallen en vernietigd te worden? Waren we er maar tevreden mee geweest om aan de andere kant* van de Jordaan te blijven! 8 Vergeef me, Jehovah, maar wat kan ik anders zeggen nu Israël voor zijn vijanden is gevlucht?* 9 Als de Kanaänieten en alle bewoners van het land het horen, zullen ze ons omsingelen en onze naam volledig van de aarde laten verdwijnen. En wat zult u dan doen om uw grote naam hoog te houden?’+
10 Jehovah antwoordde Jozua: ‘Sta op! Waarom lig je op de grond? 11 Israël heeft gezondigd. Ze hebben zich niet gehouden aan het verbond*+ dat ik hun had opgelegd. Ze hebben iets weggenomen wat voor de vernietiging bestemd was,+ het gestolen+ en het in het geheim bij hun eigen bezittingen gelegd.+ 12 Daarom zullen de Israëlieten niet tegen hun vijanden kunnen standhouden. Ze zullen voor hun vijanden op de vlucht slaan, want ze zijn iets geworden wat voor de vernietiging bestemd is. Ik zal niet meer met jullie zijn totdat jullie wat vernietigd had moeten worden,+ uit jullie midden wegdoen. 13 Sta op en heilig het volk!+ Zeg tegen ze: “Heilig je voor morgen, want Jehovah, de God van Israël, heeft gezegd: ‘Er bevindt zich onder jullie iets wat voor de vernietiging bestemd is, o Israël. Jullie kunnen niet tegen je vijanden standhouden totdat jullie hebben weggedaan wat vernietigd had moeten worden. 14 In de ochtend moeten jullie stam voor stam aantreden, en de stam die Jehovah aanwijst+ moet naar voren komen, geslacht voor geslacht, en het geslacht dat Jehovah aanwijst moet naar voren komen, familie voor familie, en de familie die Jehovah aanwijst moet naar voren komen, man voor man. 15 En degene die in bezit heeft wat vernietigd had moeten worden, zal worden verbrand,+ hij en alles wat van hem is, omdat hij zich niet aan Jehovah’s verbond+ heeft gehouden en omdat hij iets schandelijks in Israël heeft gedaan.’”’
16 Jozua stond de volgende ochtend dus vroeg op en liet Israël stam voor stam naar voren komen. De stam Juda werd aangewezen. 17 Hij liet de geslachten van Juda naar voren komen en het geslacht van de Zarhieten+ werd aangewezen. Toen liet hij het geslacht van de Zarhieten man voor man naar voren komen, en Za̱bdi werd aangewezen. 18 Uiteindelijk liet hij de familie van Za̱bdi man voor man naar voren komen en Achan werd aangewezen,+ de zoon van Ka̱rmi, de zoon van Za̱bdi, de zoon van Ze̱ra, uit de stam Juda. 19 Toen zei Jozua tegen Achan: ‘Mijn zoon, toon alsjeblieft respect voor Jehovah, de God van Israël, en leg een bekentenis voor hem af. Vertel me wat je gedaan hebt. Houd het niet voor me verborgen.’
20 Achan antwoordde Jozua: ‘Het is waar, ik heb tegen Jehovah, de God van Israël, gezondigd en dit heb ik gedaan: 21 toen ik bij de buit een mooi ambtsgewaad uit Si̱near+ zag en 200 zilveren sikkels* en een goudstaaf van wel 50 sikkels, wilde ik ze heel graag hebben, dus heb ik ze meegenomen. Ze zijn verstopt in de grond onder mijn tent, en het geld ligt eronder.’
22 Jozua stuurde meteen een paar mannen. Die renden naar de tent, en het gewaad was inderdaad in Achans tent verstopt, met het geld eronder. 23 Ze haalden de voorwerpen dus uit de tent, brachten die naar Jozua en de Israëlieten en legden die vóór Jehovah neer. 24 Jozua en heel Israël namen toen Achan,+ de zoon van Ze̱ra, het zilver, het ambtsgewaad en de goudstaaf,+ en ook zijn zonen, zijn dochters, zijn stier, zijn ezel, zijn schapen en geiten, zijn tent en alles wat hij had. Ze brachten alles naar het A̱chordal.*+ 25 Jozua zei: ‘Waarom heb je onheil* over ons gebracht?+ Vandaag zal Jehovah onheil over jou brengen.’ Toen stenigde heel Israël hem+ en daarna verbrandden ze hen.+ Zo werden ze allemaal gestenigd. 26 En ze bedolven hem onder een grote hoop stenen, die er tot op de dag van vandaag nog is.+ Toen bedaarde Jehovah’s hevige woede. Daarom wordt die plaats tot op deze dag het A̱chordal* genoemd.
8 Toen zei Jehovah tegen Jozua: ‘Wees niet bang en laat je niet afschrikken.+ Trek met alle strijders op tegen Ai. Ik geef je de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in handen.+ 2 Doe met Ai en zijn koning net zoals je met Jericho en zijn koning hebt gedaan.+ Alleen zijn de buit en het vee nu voor jullie. Leg aan de achterkant van de stad een hinderlaag.’
3 Jozua trok dus met het hele leger op tegen Ai. Hij koos 30.000 dappere strijders uit en stuurde ze ’s nachts op weg. 4 Hij gaf ze de opdracht: ‘Ga aan de achterkant van de stad in hinderlaag liggen, maar niet al te ver van de stad, en zorg ervoor dat jullie allemaal klaarstaan. 5 Ik zal met al mijn mannen richting de stad gaan, en wanneer ze net als de vorige keer op ons af komen,+ zullen we voor ze vluchten. 6 Als ze dan achter ons aan komen, lokken we ze van de stad weg, want ze zullen zeggen: “Ze vluchten voor ons, net als de vorige keer.”+ En we zullen voor ze wegvluchten. 7 Vervolgens moeten jullie uit de hinderlaag tevoorschijn komen en de stad innemen. Jehovah, je God, zal jullie de stad in handen geven. 8 Zodra jullie de stad hebben veroverd, moet je die in brand steken.+ Jullie moeten het woord van Jehovah uitvoeren. Dat zijn mijn instructies.’
9 Daarna stuurde Jozua ze op weg en ze gingen naar de plaats van de hinderlaag. Ze stelden zich op tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai, terwijl Jozua die nacht bij de rest van het leger doorbracht.
10 Jozua stond ’s ochtends vroeg op en verzamelde* de troepen. Onder leiding van hem en van de oudsten van Israël trokken ze op naar Ai. 11 Alle strijders+ die bij hem waren, trokken op tot vóór de stad. Ze sloegen hun kamp op ten noorden van Ai, met het dal tussen hen en Ai in. 12 Ondertussen had hij zo’n 5000 man in hinderlaag gelegd+ tussen Bethel+ en Ai, ten westen van de stad. 13 Het leger sloeg zijn hoofdkamp dus ten noorden van de stad op+ en de achterhoede ten westen van de stad.+ Die nacht ging Jozua naar het midden van het dal.*
14 Zodra de koning van Ai dat zag, haastten hij en de mannen van de stad zich vroeg in de ochtend naar een plaats die uitkeek over de woestijnvlakte om Israël aan te vallen. Maar hij wist niet dat er achter de stad een hinderlaag voor hem was gelegd. 15 Toen de mannen van Ai in de aanval gingen, vluchtten Jozua en heel Israël over de weg richting de woestijn.+ 16 Alle mannen in de stad werden opgeroepen om hen te achtervolgen, en terwijl ze achter Jozua aan gingen, werden ze van de stad weggelokt. 17 Er bleef in Ai en Bethel geen man over die niet de achtervolging inzette. Ze lieten de stad onbeschermd achter en gingen achter Israël aan.
18 Jehovah zei nu tegen Jozua: ‘Steek de werpspeer die je in je hand hebt uit naar Ai,+ want ik geef je de stad in handen.’+ Jozua stak dus de werpspeer die hij in zijn hand had naar de stad uit. 19 Op het moment dat hij zijn hand uitstak, kwamen de troepen snel uit de hinderlaag, renden naar de stad en namen die in. Ze staken de stad onmiddellijk in brand.+
20 Toen de mannen van Ai omkeken, zagen ze de rook uit de stad opstijgen, en ze hadden niet de kracht om nog ergens heen te vluchten. En de strijders die richting de woestijn vluchtten, keerden zich tegen hun achtervolgers. 21 Jozua en heel Israël zagen dat de troepen uit de hinderlaag de stad hadden ingenomen en dat er rook uit de stad opsteeg. Ze keerden zich dus om en vielen de mannen van Ai aan. 22 En de anderen kwamen hun uit de stad tegemoet, zodat de mannen van Ai in de val zaten, met Israëlieten aan de ene en aan de andere kant, en ze doodden ze allemaal. Niemand ontsnapte en er waren geen overlevenden.+ 23 Maar de koning van Ai+ namen ze levend gevangen en ze brachten hem bij Jozua.
24 Nadat de Israëlieten alle inwoners van Ai in het open veld, in de woestijn waar ze hen hadden achtervolgd, hadden gedood en de laatste van hen met het zwaard was omgebracht, ging heel Israël terug naar Ai en doodde de overgebleven inwoners met het zwaard. 25 Die dag kwamen er 12.000 mensen om, mannen en vrouwen, de hele bevolking van Ai. 26 Jozua trok de hand waarmee hij de werpspeer+ uitgestoken hield niet terug totdat alle inwoners van Ai vernietigd waren.+ 27 Maar Israël hield het vee en de buit van die stad voor zichzelf, zoals Jehovah Jozua had opgedragen.+
28 Toen verbrandde Jozua Ai en maakte er voor altijd een ruïne van,+ wat het tot op deze dag is. 29 Hij hing de koning van Ai tot de avond aan een paal.* Toen de zon bijna onderging, gaf Jozua opdracht het dode lichaam van de paal te halen.+ Toen gooiden ze het bij de stadspoort en bedolven het onder een grote hoop stenen, die er tot op de dag van vandaag nog is.
30 Hierna bouwde Jozua op de berg E̱bal+ een altaar voor Jehovah, de God van Israël, 31 zoals Mozes, de dienaar van Jehovah, de Israëlieten geboden had en zoals in het wetboek+ van Mozes staat: ‘Een altaar van hele stenen die niet met ijzeren gereedschap bewerkt zijn.’+ Op dat altaar brachten ze brandoffers aan Jehovah en ook vredeoffers.*+
32 Toen maakte hij daar, op de stenen, een afschrift van de wet+ die Mozes in het bijzijn van de Israëlieten had geschreven.+ 33 Heel Israël, hun oudsten, hun beambten en hun rechters stonden aan beide kanten van de ark, vóór de Levitische priesters die de ark van het verbond van Jehovah droegen. Zowel de vreemdelingen als de geboren Israëlieten waren er.+ De ene helft stond voor de berg Ge̱rizim en de andere helft voor de berg E̱bal+ (zoals Mozes, de dienaar van Jehovah, eerder had geboden),+ zodat het volk Israël gezegend kon worden. 34 Daarna las hij alle woorden van de wet+ hardop voor, de zegeningen+ en de vervloekingen,+ in overeenstemming met alles wat in het wetboek staat. 35 Er was geen woord van alles wat Mozes geboden had dat Jozua niet hardop voorlas aan de hele gemeente van Israël,+ met inbegrip van de vrouwen en kinderen en de vreemdelingen+ die bij hen woonden.*+
9 En alle koningen ten westen van de Jordaan+ hoorden wat er gebeurd was, die in het bergland, in de Sjefe̱la, langs de hele kust van de Grote Zee*+ en vóór de Libanon. Het waren de koningen van de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.+ 2 Ze vormden één front om tegen Jozua en Israël te strijden.+
3 Ook de inwoners van Gi̱beon+ hoorden wat Jozua met Jericho+ en Ai+ had gedaan. 4 Dus verzonnen ze een list: Ze deden proviand in versleten zakken op hun ezels en namen versleten wijnzakken die gebarsten en opgelapt waren. 5 Ze droegen ook versleten en opgelapte sandalen en versleten kleren. Al het brood dat ze meenamen, was droog en verkruimeld. 6 Toen gingen ze naar Jozua in het kamp in Gi̱lgal+ en zeiden tegen hem en de mannen van Israël: ‘We komen uit een ver land. Sluit alstublieft een verbond met ons.’ 7 Maar de mannen van Israël zeiden tegen de Hevieten:+ ‘Misschien wonen jullie wel vlakbij. Hoe kunnen we dan een verbond met jullie sluiten?’+ 8 Ze antwoordden Jozua: ‘We zullen uw dienaren* zijn.’
Toen zei Jozua tegen ze: ‘Wie zijn jullie, en waar komen jullie vandaan?’ 9 Ze antwoordden hem: ‘Uw dienaren zijn uit een heel ver land gekomen+ uit respect voor de naam van Jehovah, uw God. We hebben namelijk gehoord van zijn reputatie en van alles wat hij in Egypte heeft gedaan,+ 10 en van alles wat hij heeft gedaan met de twee koningen van de Amorieten aan de andere kant* van de Jordaan, koning Si̱hon+ van He̱sbon en koning Og+ van Ba̱san, die in A̱staroth was. 11 Daarom zeiden onze oudsten en alle inwoners van ons land tegen ons: “Neem proviand mee voor de reis en ga naar ze toe. Zeg tegen ze: ‘We willen uw dienaren zijn.+ Sluit alstublieft een verbond met ons.’”+ 12 Het brood dat we als proviand hebben meegenomen, was nog warm toen we van huis weggingen om naar jullie toe te komen. En kijk eens hoe droog en verkruimeld het nu is.+ 13 Deze wijnzakken waren nieuw toen we ze vulden, maar nu zijn ze gebarsten.+ En onze kleren en sandalen zijn versleten omdat de reis zo lang was.’
14 Toen namen* de mannen van Israël iets van hun proviand, maar ze vroegen Jehovah niet om leiding.+ 15 Jozua sloot dus vrede met hen+ en hij sloot een verbond met hen dat hij hen in leven zou laten, en de hoofden van de gemeenschap bekrachtigden het met een eed.+
16 Drie dagen nadat ze een verbond met hen hadden gesloten, hoorden ze dat ze dichtbij woonden, in de buurt. 17 Toen de Israëlieten verder trokken, kwamen ze op de derde dag bij hun steden: Gi̱beon,+ Kefi̱ra, Beë̱roth en Ki̱rjath-Jea̱rim.+ 18 Maar de Israëlieten vielen hen niet aan, omdat de hoofden van de gemeenschap hun dat gezworen hadden in de naam van Jehovah,+ de God van Israël. De hele gemeenschap begon hierover tegen de hoofden te klagen. 19 De hoofden zeiden dus tegen de gemeenschap: ‘We hebben het hun bij Jehovah, de God van Israël, gezworen. Daarom mogen we hun niets aandoen. 20 Dit zullen we doen: we laten ze in leven zodat we ons geen woede op de hals halen vanwege de eed die we hun gezworen hebben.’+ 21 En de hoofden voegden eraan toe: ‘Laat ze in leven, maar laat ze houthakkers en waterputters voor de hele gemeenschap worden.’ Dat werd hun door de hoofden beloofd.
22 Jozua riep ze bij zich en zei tegen ze: ‘Waarom hebben jullie ons bedrogen en gezegd: “We wonen heel ver weg”, terwijl jullie eigenlijk vlakbij wonen?+ 23 Voortaan zijn jullie vervloekt,+ en jullie zullen altijd de positie van slaven houden als houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God.’ 24 Ze antwoordden Jozua: ‘Uw dienaren was duidelijk verteld dat Jehovah, uw God, zijn dienaar Mozes geboden had jullie het hele land te geven en alle bewoners uit te roeien.+ We vreesden voor ons leven*+ en daarom hebben we dit gedaan.+ 25 Nu zijn we aan u overgeleverd.* Doe met ons wat volgens u goed en rechtvaardig is.’ 26 En dat deed Jozua. Hij redde hen uit de hand van de Israëlieten, en ze doodden hen niet. 27 Maar op die dag maakte Jozua hen houthakkers en waterputters voor de gemeenschap+ en voor Jehovah’s altaar op de plaats die Hij zou uitkiezen,+ en dat zijn ze tot op deze dag.+
10 Koning Ado̱ni-Ze̱dek van Jeruzalem hoorde dat Jozua Ai had ingenomen en volledig had verwoest, en dat hij met Ai en zijn koning+ hetzelfde had gedaan als met Jericho en zijn koning.+ Ook kreeg de koning te horen dat de inwoners van Gi̱beon vrede hadden gesloten met Israël+ en bij hen woonden. 2 Toen raakte hij in paniek+ omdat Gi̱beon een grote stad was, zoals een van de koningssteden. Gi̱beon was groter dan Ai+ en alle mannen van de stad waren strijders. 3 Daarom stuurde koning Ado̱ni-Ze̱dek van Jeruzalem de volgende boodschap aan koning Ho̱ham+ van He̱bron, koning Pi̱ream van Ja̱rmuth, koning Jafi̱a van La̱chis en koning De̱bir van E̱glon:+ 4 ‘Kom me te hulp. Dan vallen we Gi̱beon aan, want het heeft vrede gesloten met Jozua en de Israëlieten.’+ 5 Toen verzamelden de vijf koningen van de Amorieten+ zich met hun legers: de koning van Jeruzalem, de koning van He̱bron, de koning van Ja̱rmuth, de koning van La̱chis en de koning van E̱glon. Ze trokken op naar Gi̱beon, sloegen hun kamp daar op en vielen de stad aan.
6 Vervolgens stuurden de mannen van Gi̱beon een bericht naar Jozua in het kamp bij Gi̱lgal:+ ‘Laat uw slaven niet in de steek.*+ Kom snel! Red ons en help ons! Alle koningen van de Amorieten uit de bergen zijn samen tegen ons opgetrokken.’ 7 Jozua vertrok dus uit Gi̱lgal met het hele leger en de dappere strijders.+
8 Jehovah zei tegen Jozua: ‘Wees niet bang voor ze,+ want ik geef ze je in handen.+ Niemand van hen zal tegen je kunnen standhouden.’+ 9 Na een nachtelijke mars vanuit Gi̱lgal overviel Jozua hen onverwachts. 10 Jehovah zaaide paniek onder hen+ en Israël richtte bij Gi̱beon een groot bloedbad onder hen aan, waarna ze hen achtervolgden over de weg die omhooggaat naar Beth-Ho̱ron en hen helemaal tot aan Aze̱ka en Makke̱da neersloegen. 11 Toen ze tijdens hun vlucht voor Israël bij Beth-Ho̱ron afdaalden, liet Jehovah vanuit de hemel grote hagelstenen op ze vallen, helemaal tot aan Aze̱ka, en ze kwamen om. Er stierven er zelfs meer door de hagelstenen dan er door de Israëlieten met het zwaard werden gedood.
12 Op de dag waarop Jehovah de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, zei Jozua in aanwezigheid van Israël tegen Jehovah:
13 De zon stond dus stil en de maan bewoog niet totdat het volk wraak had genomen op zijn vijanden. Is dat niet opgeschreven in het boek van Ja̱sjar?+ De zon bleef midden aan de hemel staan en maakte ongeveer een hele dag geen aanstalten om onder te gaan. 14 Nooit eerder is er zo’n dag geweest en ook later niet meer, dat Jehovah op zo’n manier naar de stem van een mens luisterde,+ want Jehovah streed voor Israël.+
15 Daarna ging Jozua met heel Israël terug naar het kamp bij Gi̱lgal.+
16 Intussen vluchtten de vijf koningen en verborgen zich in de grot bij Makke̱da.+ 17 Toen kreeg Jozua het bericht: ‘De vijf koningen zijn gevonden. Ze hebben zich verborgen in de grot bij Makke̱da.’+ 18 Dus zei Jozua: ‘Rol grote stenen voor de ingang van de grot en stel mannen als bewakers aan. 19 Maar de rest van jullie moet doorgaan. Achtervolg jullie vijanden en val hun achterhoede aan.+ Laat ze niet hun steden in gaan, want Jehovah, je God, heeft ze in jullie handen gegeven.’
20 Jozua en de Israëlieten richtten een groot bloedbad onder hen aan. Ze roeiden hen vrijwel uit, op een paar na die ontsnapten en de vestingsteden in gingen. 21 Daarna kwam het hele volk veilig terug bij Jozua in het kamp bij Makke̱da. Niemand durfde de Israëlieten nog te bedreigen.* 22 Toen zei Jozua: ‘Maak de ingang van de grot vrij en breng de vijf koningen uit de grot bij me.’ 23 Dus haalden ze de vijf koningen uit de grot en brachten die bij hem: de koning van Jeruzalem, de koning van He̱bron, de koning van Ja̱rmuth, de koning van La̱chis en de koning van E̱glon.+ 24 Toen ze de koningen bij Jozua brachten, liet hij alle mannen van Israël komen en zei hij tegen de aanvoerders van de strijders die met hem waren meegegaan: ‘Kom naar voren. Zet je voet op de nek van deze koningen.’ Ze kwamen dus naar voren en zetten hun voet op hun nek.+ 25 Daarna zei Jozua tegen ze: ‘Wees niet bang en laat je niet afschrikken.+ Wees moedig en sterk, want dit zal Jehovah doen met alle vijanden tegen wie jullie strijden.’+
26 Vervolgens doodde Jozua de koningen en hing ze aan vijf palen,* en ze bleven tot de avond aan de palen hangen. 27 Bij zonsondergang gaf Jozua het bevel ze van de palen af te halen+ en ze in de grot te gooien waar ze zich hadden verborgen. Toen werden er grote stenen voor de ingang van de grot gezet, en die zijn er tot op de dag van vandaag.
28 Jozua nam op die dag Makke̱da+ in en doodde de inwoners ervan met het zwaard. Hij doodde de koning en alle inwoners* en liet niemand in leven.+ Hij deed met de koning van Makke̱da+ hetzelfde als hij met de koning van Jericho had gedaan.
29 Toen trok Jozua met heel Israël van Makke̱da naar Li̱bna+ en viel de stad aan. 30 Jehovah gaf ook deze stad en haar koning+ in handen van Israël, en ze doodden alle inwoners* met het zwaard en lieten niemand in leven. Ze deden met deze koning hetzelfde als ze met de koning van Jericho hadden gedaan.+
31 Vervolgens trok Jozua met heel Israël van Li̱bna naar La̱chis.+ Ze sloegen hun kamp daar op en vielen de stad aan. 32 Jehovah gaf La̱chis in handen van Israël en ze namen het op de tweede dag in. Ze doodden alle inwoners* met het zwaard,+ net zoals ze met Li̱bna hadden gedaan.
33 Toen kwam koning Ho̱ram van Ge̱zer+ de stad La̱chis te hulp, maar Jozua versloeg hem en zijn volk, en hij liet niemand in leven.
34 Daarna trok Jozua met heel Israël van La̱chis naar E̱glon.+ Ze sloegen hun kamp daar op en vielen de stad aan. 35 Ze namen het op die dag in en doodden de inwoners met het zwaard. Die dag bestemden ze iedereen* in E̱glon voor de vernietiging, net zoals ze met La̱chis hadden gedaan.+
36 En Jozua trok met heel Israël van E̱glon naar He̱bron+ en viel de stad aan. 37 Ze namen He̱bron in en doodden de koning en de inwoners* van de stad en de omliggende plaatsen met het zwaard. Ze lieten niemand in leven. Jozua vernietigde de stad en alle inwoners,* net zoals hij met E̱glon had gedaan.
38 Uiteindelijk ging Jozua met heel Israël richting De̱bir+ en viel het aan. 39 Hij nam De̱bir en alle omliggende plaatsen in, en ze doodden de koning en alle inwoners met het zwaard en vernietigden iedereen.*+ Ze lieten niemand in leven.+ Jozua deed met De̱bir en zijn koning net zoals hij met He̱bron en met Li̱bna en zijn koning had gedaan.
40 Jozua veroverde al dit land: het bergland, de Ne̱geb, de Sjefe̱la+ en de hellingen, en al hun koningen. Hij liet niemand in leven; alles wat adem had vernietigde hij,+ zoals Jehovah, de God van Israël, had geboden.+ 41 Jozua versloeg hen van Ka̱des-Barne̱a+ tot Gaza+ en heel Go̱sen+ tot aan Gi̱beon.+ 42 Jozua heeft al die koningen en hun land in één keer overwonnen, want Jehovah, de God van Israël, streed voor Israël.+ 43 Daarna ging Jozua met heel Israël terug naar het kamp bij Gi̱lgal.+
11 Zodra koning Ja̱bin van Ha̱zor het hoorde, stuurde hij een bericht naar koning Jo̱bab van Ma̱don,+ naar de koning van Si̱mron, de koning van A̱chsaf,+ 2 de koningen in de bergen in het noorden, de koningen op de vlakte* ten zuiden van Ki̱nnereth, de koningen in de Sjefe̱la en in het heuvelland van Dor+ in het westen, 3 de Kanaänieten+ in het oosten en het westen, de Amorieten,+ de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten in de bergen en de Hevieten+ aan de voet van de He̱rmon+ in het land Mi̱zpa. 4 Ze rukten dus uit met al hun legers, een grote menigte zo talrijk als de zandkorrels aan de zee, met heel veel paarden en strijdwagens. 5 Al die koningen verzamelden zich en ze sloegen hun kamp op bij het water van Me̱rom om de strijd met Israël aan te gaan.
6 Jehovah zei tegen Jozua: ‘Wees niet bang voor ze,+ want morgen om deze tijd zijn ze allemaal gesneuveld omdat ik ze aan Israël zal overleveren. Snijd de pezen van hun paarden door+ en verbrand hun strijdwagens.’ 7 Jozua en alle strijders vielen hen toen onverwachts aan bij het water van Me̱rom. 8 Jehovah gaf hen in handen van Israël+ en ze versloegen hen en achtervolgden hen helemaal tot aan Groot-Sidon+ en Mi̱srefoth-Ma̱ïm+ en het Mi̱zpédal in het oosten. En ze doodden hen tot er niemand meer over was.+ 9 Daarna deed Jozua wat Jehovah hem had gezegd: hij sneed de pezen van hun paarden door en verbrandde hun strijdwagens.+
10 Vervolgens ging Jozua terug, en hij nam Ha̱zor in en doodde de koning ervan met het zwaard.+ Ha̱zor was vroeger namelijk de machtigste van al die koninkrijken. 11 Ze doodden alle inwoners* met het zwaard en vernietigden hen volledig.+ Geen levend wezen werd gespaard.+ Daarna liet hij Ha̱zor in vlammen opgaan. 12 Jozua veroverde alle steden van die koningen en doodde al hun koningen met het zwaard.+ Hij vernietigde ze volledig,+ zoals Mozes, de dienaar van Jehovah, had geboden. 13 Maar Israël verbrandde geen steden die op een heuvel lagen, behalve Ha̱zor. Dat was de enige stad die door Jozua werd verbrand. 14 De hele buit van die steden en het vee hielden de Israëlieten voor zichzelf.+ Maar alle mensen doodden ze met het zwaard totdat ze iedereen uitgeroeid hadden.+ Ze lieten niemand in leven.+ 15 Jehovah had dat aan zijn dienaar Mozes geboden, en vervolgens had Mozes het aan Jozua geboden.+ Jozua voerde het uit; hij liet niets achterwege van alles wat Jehovah Mozes geboden had.+
16 Jozua veroverde al dit land: het bergland, de hele Ne̱geb,+ heel Go̱sen, de Sjefe̱la,+ de Ara̱ba+ en de bergen van Israël met hun uitlopers,* 17 van de berg Cha̱lak, die oploopt naar Se̱ïr, helemaal tot aan Baäl-Gad+ in de Libanonvallei aan de voet van de berg He̱rmon.+ Hij nam al hun koningen gevangen; hij versloeg ze en bracht ze ter dood. 18 Jozua heeft lange tijd oorlog gevoerd tegen al die koningen. 19 Geen enkele stad sloot vrede met de Israëlieten, behalve de Hevieten die in Gi̱beon woonden.+ Alle andere steden zijn door de Israëlieten met geweld veroverd.+ 20 Want Jehovah liet toe dat ze zich koppig bleven verzetten*+ en Israël de oorlog verklaarden, zodat hij ze zonder genade voor de vernietiging kon bestemmen.+ Ze moesten uitgeroeid worden, zoals Jehovah Mozes geboden had.+
21 In die tijd vernietigde Jozua de Enakieten+ in het gebergte, in He̱bron, De̱bir en A̱nab en in het hele bergland van Juda en Israël. Jozua vernietigde hen en hun steden volledig.+ 22 Er bleven in het land van de Israëlieten geen Enakieten meer over; ze bleven alleen over+ in Gaza,+ Gath+ en A̱sdod.+ 23 Jozua veroverde dus het hele land, zoals Jehovah Mozes beloofd had,+ en daarna gaf Jozua elke stam van Israël het deel van het land dat hun als erfdeel toekwam.+ En het land kreeg rust, de oorlog was voorbij.+
12 Dit zijn de koningen van het land die door de Israëlieten werden verslagen en van wie ze het land in bezit namen aan de oostkant van de Jordaan, van het A̱rnondal*+ tot aan de berg He̱rmon,+ en de hele Ara̱ba richting het oosten:+ 2 De een was koning Si̱hon+ van de Amorieten, die in He̱sbon woonde en die heerste over A̱roër,+ dat aan de rand van het A̱rnondal+ lag. Hij heerste over het hele gebied van het midden van dat dal tot aan het Ja̱bbokdal* en over de helft van Gilead. (De Ja̱bbok vormde de grens met de Ammonieten.) 3 Hij heerste ook over de oostelijke kant van de Ara̱ba, van het Meer van Ki̱nnereth*+ tot aan de Zee van de Ara̱ba (de Zoutzee),* in de richting van Beth-Je̱simoth, en in het zuiden tot onder aan de hellingen van de Pi̱sga.+
4 De ander was koning Og+ van Ba̱san, een van de laatste Refaïeten,+ die in A̱staroth en Edre̱ï woonde. 5 Hij heerste in het gebied van de berg He̱rmon, in Sa̱lcha en in heel Ba̱san,+ tot aan de grens met de Gesurieten en de Maächathieten,+ en hij heerste ook over de helft van Gilead, tot aan het gebied van koning Si̱hon van He̱sbon.+
6 Mozes, de dienaar van Jehovah, en de Israëlieten versloegen hen.+ En Mozes, de dienaar van Jehovah, gaf hun land als bezit aan de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse.+
7 Jozua en de Israëlieten versloegen de koningen aan de westkant van de Jordaan, van Baäl-Gad+ in de Libanonvallei+ tot aan de berg Cha̱lak,+ die naar Se̱ïr+ oploopt. Daarna gaf Jozua elke stam van Israël het deel van het land in bezit dat hun toekwam.+ 8 Het omvatte het bergland, de Sjefe̱la, de Ara̱ba, de hellingen, de woestijn en de Ne̱geb.+ Het was het gebied van de Hethieten, de Amorieten,+ de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,+ en dit waren hun koningen:
9 de koning van Jericho,+ de koning van Ai,+ dat bij Bethel lag,
10 de koning van Jeruzalem, de koning van He̱bron,+
11 de koning van Ja̱rmuth, de koning van La̱chis,
12 de koning van E̱glon, de koning van Ge̱zer,+
13 de koning van De̱bir,+ de koning van Ge̱der,
14 de koning van Ho̱rma, de koning van A̱rad,
15 de koning van Li̱bna,+ de koning van Adu̱llam,
16 de koning van Makke̱da,+ de koning van Bethel,+
17 de koning van Tappu̱ah, de koning van He̱fer,
18 de koning van A̱fek, de koning van Lassa̱ron,
19 de koning van Ma̱don, de koning van Ha̱zor,+
20 de koning van Si̱mron-Me̱ron, de koning van A̱chsaf,
21 de koning van Ta̱änach, de koning van Megi̱ddo,
22 de koning van Ke̱des, de koning van Jo̱kneam+ bij de Ka̱rmel,
23 de koning van Dor op de hellingen van Dor,+ de koning van Go̱jim in Gi̱lgal
24 en de koning van Ti̱rza. In totaal 31 koningen.
13 Jozua was oud geworden, hoogbejaard.+ Daarom zei Jehovah tegen hem: ‘Je bent oud geworden, maar een groot deel van het land moet nog worden veroverd.* 2 Dit zijn de overgebleven gebieden:+ Alle streken van de Filistijnen en van de Gesurieten+ 3 (van de rivierarm van de Nijl* ten oosten van* Egypte tot aan de grens met E̱kron in het noorden; dat gebied werd eerst tot het Kanaänitische grondgebied gerekend).+ Hieronder valt het gebied van de vijf vorsten van de Filistijnen+ — van de Gazieten, de Asdodieten,+ de Askelonieten,+ de Gathieten+ en de Ekronieten+ — en het gebied van de Avvieten+ 4 in het zuiden. Dan is er nog het hele gebied van de Kanaänieten en Mea̱ra, dat van de Sidoniërs+ is, tot aan A̱fek, tot aan de grens met de Amorieten. 5 Ook is er het gebied van de Gebalieten+ en de hele Libanon richting het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van de berg He̱rmon tot aan Le̱bo-Ha̱math.*+ 6 Alle bewoners van het bergland, van de Libanon+ tot Mi̱srefoth-Ma̱ïm,+ en alle Sidoniërs+ zal ik voor de Israëlieten verdrijven.+ Jij hoeft het alleen als erfdeel aan Israël toe te wijzen, zoals ik je heb opgedragen.+ 7 Verdeel dat gebied als erfdeel onder de negen stammen en de helft van de stam Manasse.’+
8 Samen met de andere helft van die stam namen de Rubenieten en de Gadieten hun erfdeel in, dat Mozes hun aan de oostkant van de Jordaan had gegeven, zoals Jehovah’s dienaar Mozes het hun gegeven had.+ 9 Het omvatte A̱roër+ dat aan de rand van het A̱rnondal*+ ligt, en de stad midden in het dal, en de hele hoogvlakte van Me̱deba tot aan Di̱bon, 10 en alle steden van koning Si̱hon van de Amorieten, die in He̱sbon regeerde, tot aan de grens met de Ammonieten.+ 11 Het omvatte ook Gilead en het gebied van de Gesurieten en de Maächathieten+ en de hele berg He̱rmon en heel Ba̱san+ tot aan Sa̱lcha;+ 12 het hele koninkrijk van Og in Ba̱san, die in A̱staroth en in Edre̱ï regeerde (hij was een van de laatste Refaïeten).+ Mozes had ze verslagen en ze verdreven.+ 13 Maar de Israëlieten hebben de Gesurieten en de Maächathieten niet verdreven.+ De bevolking van Ge̱sur en Ma̱ächath woont tot op deze dag nog in het gebied van Israël.
14 Alleen aan de stam van de Levieten gaf hij geen erfdeel.+ De vuuroffers voor Jehovah, de God van Israël, zijn hun erfdeel,+ zoals hij hun heeft beloofd.+
15 Toen gaf Mozes een erfdeel aan elke familie van de stam van de Rubenieten. 16 Zij kregen het gebied vanaf A̱roër dat aan de rand van het A̱rnondal ligt, en de stad midden in het dal, en de hele hoogvlakte bij Me̱deba; 17 He̱sbon en al zijn plaatsen+ op de hoogvlakte, Di̱bon, Ba̱moth-Baäl, Beth-Baäl-Me̱on,+ 18 Ja̱haz,+ Kede̱moth,+ Me̱faäth,+ 19 Kirjatha̱ïm, Si̱bma,+ en Ze̱reth-Hassa̱har op de berg van het dal,* 20 Beth-Pe̱or, de hellingen van de Pi̱sga,+ Beth-Je̱simoth,+ 21 alle steden van de hoogvlakte en het hele rijk van koning Si̱hon van de Amorieten, die in He̱sbon+ regeerde. Mozes had hem en de Midianitische stamhoofden E̱vi, Re̱kem, Zur, Hur en Re̱ba+ verslagen,+ vazallen* van Si̱hon die in het land woonden. 22 De waarzegger+ Bi̱leam,+ de zoon van Be̱or, bevond zich onder degenen die door de Israëlieten met het zwaard werden gedood. 23 De grens van het gebied van de Rubenieten werd gevormd door de Jordaan. Dat gebied was het erfdeel van de families van de Rubenieten, met de steden en de omliggende dorpen.
24 Verder gaf Mozes een erfdeel aan de stam Gad, aan elke familie van de Gadieten. 25 Hun gebied besloeg Jaë̱zer+ en alle steden van Gilead en de helft van het gebied van de Ammonieten+ tot aan A̱roër dat tegenover Ra̱bba+ ligt. 26 Het omvatte ook het gebied van He̱sbon+ tot Ra̱math-Mi̱zpé en Beto̱nim, en van Mahana̱ïm+ tot de grens van De̱bir. 27 En in het dal* omvatte het Beth-Ha̱ram, Beth-Ni̱mra,+ Su̱kkoth+ en Za̱fon, de rest van het rijk van koning Si̱hon van He̱sbon,+ de oostkant van de Jordaan helemaal tot aan het Meer van Ki̱nnereth.*+ 28 Dat was het erfdeel van de families van de Gadieten, met de steden en de omliggende dorpen.
29 Ook gaf Mozes een erfdeel aan elke familie van de helft van de stam Manasse.+ 30 Hun gebied strekte zich uit vanaf Mahana̱ïm+ en besloeg heel Ba̱san, het hele rijk van koning Og van Ba̱san, en alle tentendorpen van Ja̱ïr+ in Ba̱san, 60 plaatsen. 31 En de helft van Gilead, en A̱staroth en Edre̱ï,+ de steden van het rijk van Og in Ba̱san, gingen naar de zonen van Ma̱chir,+ de zoon van Manasse, naar de helft van de zonen van Ma̱chir, per familie.
32 Dat waren de erfdelen die Mozes hun gaf toen ze in de woestijnvlakte van Moab waren, ten oosten van Jericho en de Jordaan.+
33 Maar aan de stam van de Levieten gaf Mozes geen erfdeel.+ Jehovah, de God van Israël, is hun erfdeel, zoals hij hun heeft beloofd.+
14 Dat is wat de Israëlieten in het land Kanaän als erfdeel hebben genomen, wat de priester Elea̱zar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden van de vaderlijke huizen van de stammen van Israël hun als erfdeel hebben gegeven.+ 2 Hun erfdeel werd toegewezen door loting,+ zoals Jehovah via Mozes had geboden voor de negen stammen en de halve stam.+ 3 Mozes had de twee andere stammen en de andere halve stam een erfdeel aan de andere kant* van de Jordaan gegeven,+ maar de Levieten had hij geen erfdeel onder hen gegeven.+ 4 De afstammelingen van Jozef vormden twee stammen:+ Manasse en Efraïm.+ Maar aan de Levieten werd geen deel van het land gegeven, behalve steden+ om in te wonen en weidegrond voor hun vee en hun eigendommen.+ 5 De Israëlieten verdeelden het land dus zoals Jehovah Mozes had geboden.
6 Toen kwamen de mannen van Juda bij Jozua in Gi̱lgal.+ Kaleb,+ de zoon van Jefu̱nne, de Kenizziet, zei tegen Jozua: ‘Je weet heel goed wat Jehovah in Ka̱des-Barne̱a+ over jou en mij heeft gezegd+ tegen Mozes, de man van de ware God.+ 7 Ik was 40 jaar oud toen Mozes, de dienaar van Jehovah, me vanuit Ka̱des-Barne̱a eropuit stuurde om het land te verkennen,+ en ik heb hem naar mijn beste weten* verslag uitgebracht.+ 8 Mijn broeders die met me waren meegegaan, zorgden ervoor dat het volk de moed verloor,* maar ik heb Jehovah, mijn God, met mijn hele hart* gevolgd.+ 9 Op die dag heeft Mozes gezworen: “Het land dat je hebt betreden, zal een blijvend erfdeel voor jou en je zonen worden, omdat je Jehovah, mijn God, met je hele hart hebt gevolgd.”+ 10 Jehovah heeft me, zoals hij had beloofd,+ de afgelopen 45 jaar in leven gehouden+ sinds Jehovah die belofte aan Mozes deed toen Israël door de woestijn trok.+ Nu ben ik 85 jaar oud en ik ben er nog steeds. 11 Ik ben nu nog net zo sterk als op de dag dat Mozes me eropuit stuurde. Mijn kracht is nog even groot als toen, voor de strijd en voor al het andere. 12 Geef me daarom dit bergland dat Jehovah op die dag beloofde. Je hoorde op die dag dat daar Enakieten+ waren met grote vestingsteden,+ maar Jehovah zal zeker* met me zijn+ en ik zal ze verdrijven, zoals Jehovah heeft beloofd.’+
13 Jozua zegende Kaleb, de zoon van Jefu̱nne, en gaf hem He̱bron als erfdeel.+ 14 Daarom is He̱bron tot op deze dag het erfdeel van Kaleb, de zoon van Jefu̱nne, de Kenizziet, omdat hij Jehovah, de God van Israël, met zijn hele hart heeft gevolgd.+ 15 He̱bron heette vroeger Ki̱rjath-A̱rba+ (A̱rba was de belangrijkste man van de Enakieten). En het land kreeg rust, de oorlog was voorbij.+
15 Het land dat aan de families van de stam Juda werd toegewezen,*+ strekte zich uit tot de grens van Edom,+ de woestijn van Zin, tot de zuidpunt van de Ne̱geb. 2 Hun zuidgrens liep vanaf het uiterste puntje van de Zoutzee,*+ vanaf de zuidelijke baai, 3 langs de A̱krabbimpas+ en via Zin. De grens ging vanaf het zuiden verder omhoog naar Ka̱des-Barne̱a,+ naar He̱zron, omhoog naar A̱ddar en boog af richting Ka̱rka. 4 Daarna liep de grens naar A̱zmon+ en vandaar naar de Wadi* van Egypte+ en hij eindigde bij de Zee.* Dat was hun zuidgrens.
5 De oostgrens werd gevormd door de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan, en de grens aan de noordkant begon bij de baai van de zee, bij de monding van de Jordaan.+ 6 De grens ging omhoog naar Beth-Ho̱gla,+ liep verder ten noorden van Beth-Ara̱ba,+ en ging dan omhoog naar de steen van Bo̱han+ (de zoon van Ruben). 7 Daarna ging de grens omhoog naar De̱bir bij het A̱chordal*+ en boog naar het noorden richting Gi̱lgal,+ dat tegenover de Adu̱mmimpas ten zuiden van de wadi ligt, en de grens liep naar het water van En-Se̱mes+ en eindigde bij En-Ro̱gel.+ 8 Vervolgens ging de grens omhoog naar het Dal van de Zoon van Hi̱nnom,+ naar de zuidhelling van Jebus*+ (Jeruzalem),+ en liep dan omhoog naar de top van de berg die uitziet op het Hi̱nnomdal in het westen, dat aan het noordelijke eind van het Re̱faïmdal* ligt. 9 En de grens werd getrokken van de top van de berg naar de bron van het water van Nefto̱ah+ en liep verder naar de steden in het berggebied van E̱fron, en naar Ba̱äla (Ki̱rjath-Jea̱rim).+ 10 Bij Ba̱äla boog de grens af naar het westen, naar de berg Se̱ïr, en liep verder naar de noordhelling van de berg Jea̱rim (Che̱salon), daalde af naar Beth-Se̱mes+ en liep door naar Ti̱mna.+ 11 Vandaar liep de grens naar de noordhelling van E̱kron,+ en verder naar Si̱chron, via de berg Ba̱äla naar Ja̱bneël, en de grens eindigde bij de zee.
12 De westgrens werd gevormd door de kustlijn van de Grote Zee.*+ Dat waren de gebiedsgrenzen van de families van de stam Juda.
13 En aan Kaleb,+ de zoon van Jefu̱nne, gaf Jozua een deel onder de afstammelingen van Juda, zoals Jehovah hem had geboden, namelijk Ki̱rjath-A̱rba (A̱rba was de vader van E̱nak), oftewel He̱bron.+ 14 Kaleb verdreef daaruit de drie zonen van E̱nak:+ Se̱sai, Ahi̱man en Ta̱lmai;+ E̱naks nakomelingen. 15 Vandaaruit trok hij op tegen de inwoners van De̱bir+ (De̱bir was vroeger Ki̱rjath-Se̱fer). 16 Toen zei Kaleb: ‘Wie Ki̱rjath-Se̱fer verovert, geef ik mijn dochter A̱chsa tot vrouw.’ 17 En O̱thniël,+ de zoon van Kalebs broer Ke̱naz,+ nam het in. Kaleb gaf hem dus zijn dochter A̱chsa+ tot vrouw. 18 Onderweg naar huis spoorde ze hem aan om haar vader om een stuk land te vragen. Toen liet ze zich van haar ezel glijden.* Kaleb vroeg haar: ‘Wat wil je?’+ 19 Ze zei: ‘Zegen me alstublieft met een geschenk, want u hebt me een stuk land in het zuiden* gegeven. Geef me ook Gu̱lloth-Ma̱ïm.’* Daarom gaf hij haar Hoog-Gu̱lloth en Laag-Gu̱lloth.
20 Dit was het erfdeel van de families van de stam Juda.
21 De steden van de stam Juda in het uiterste zuiden bij de grens met Edom+ waren Ka̱bzeël, E̱der, Ja̱gur, 22 Ki̱na, Dimo̱na, Ada̱da, 23 Ke̱des, Ha̱zor, I̱thnan, 24 Zif, Te̱lem, Be̱aloth, 25 Ha̱zor-Hada̱tta, Ke̱rioth-He̱zron (Ha̱zor), 26 A̱mam, Se̱ma, Mo̱lada,+ 27 Ha̱zar-Ga̱dda, He̱smon, Beth-Pe̱let,+ 28 Ha̱zar-Su̱al, Berse̱ba,+ Bizjo̱theja, 29 Ba̱äla, I̱jjim, E̱zem, 30 Eltho̱lad, Che̱sil, Ho̱rma,+ 31 Zi̱klag,+ Madma̱nna, Sansa̱nna, 32 Le̱baoth, Si̱lhim, A̱ïn en Ri̱mmon+ — in totaal 29 steden en de omliggende dorpen.
33 In de Sjefe̱la+ lagen: Esta̱ol, Zo̱ra,+ A̱sna, 34 Zano̱ah, En-Ga̱nnim, Tappu̱ah, E̱nam, 35 Ja̱rmuth, Adu̱llam,+ So̱cho, Aze̱ka,+ 36 Saära̱ïm,+ Aditha̱ïm, Gede̱ra en Gederotha̱ïm* — 14 steden en de omliggende dorpen.
37 Ze̱nan, Hada̱sa, Mi̱gdal-Gad, 38 Di̱lan, Mi̱zpé, Jo̱kteël, 39 La̱chis,+ Bo̱zkath, E̱glon, 40 Cha̱bbon, La̱hmas, Chi̱tlis, 41 Gede̱roth, Beth-Da̱gon, Na̱äma en Makke̱da+ — 16 steden en de omliggende dorpen.
42 Li̱bna,+ E̱ther, A̱san,+ 43 Ji̱ftah, A̱sna, Ne̱zib, 44 Kehi̱la, A̱chzib en Mare̱sa — negen steden en de omliggende dorpen.
45 E̱kron en de bijbehorende* plaatsen en dorpen; 46 van E̱kron af naar het westen alles wat grenst aan A̱sdod en de omliggende dorpen.
47 A̱sdod+ en de bijbehorende plaatsen en dorpen; Gaza+ en de bijbehorende plaatsen en dorpen, tot aan de Wadi van Egypte, de Grote Zee en het aangrenzende gebied.+
48 En in het bergland lagen: Sa̱mir, Ja̱ttir,+ So̱cho, 49 Da̱nna, Ki̱rjath-Sa̱nna (De̱bir), 50 A̱nab, Este̱mo,+ A̱nim, 51 Go̱sen,+ Cho̱lon en Gi̱lo+ — 11 steden en de omliggende dorpen.
52 A̱rab, Du̱ma, E̱san, 53 Ja̱num, Beth-Tappu̱ah, Afe̱ka, 54 Hu̱mta, Ki̱rjath-A̱rba (He̱bron)+ en Zi̱or — negen steden en de omliggende dorpen.
55 Ma̱on,+ Ka̱rmel, Zif,+ Ju̱tta, 56 Ji̱zreël, Jo̱kdeam, Zano̱ah, 57 Ka̱jin, Gi̱bea en Ti̱mna+ — tien steden en de omliggende dorpen.
58 Ha̱lhul, Beth-Zur, Ge̱dor, 59 Ma̱ärath, Beth-A̱noth en E̱ltekon — zes steden en de omliggende dorpen.
60 Ki̱rjath-Baäl (Ki̱rjath-Jea̱rim)+ en Ra̱bba — twee steden en de omliggende dorpen.
61 In de woestijn: Beth-Ara̱ba,+ Mi̱ddin, Secha̱cha, 62 Ni̱bsan, de Zoutstad en En-Ge̱di+ — zes steden en de omliggende dorpen.
63 Maar de Jebusieten,+ de inwoners van Jeruzalem,+ konden niet door de mannen van Juda verdreven worden.+ Daarom wonen de Jebusieten nog tot op deze dag in Jeruzalem met het volk van Juda.
16 En het land dat door loting werd toegewezen+ aan de afstammelingen van Jozef+ liep van de Jordaan bij Jericho naar de bronnen* ten oosten van Jericho, door de woestijn die van Jericho omhoogloopt naar de bergen bij Bethel.+ 2 Vandaar liep de grens vanuit Bethel, dat bij Luz hoort, naar de grens met de Arkieten bij A̱taroth, 3 dan naar beneden in westelijke richting naar de grens met de Jaflethieten tot aan de grens van Laag-Beth-Ho̱ron+ en Ge̱zer,+ en eindigde bij de zee.
4 Manasse en Efraïm, de nakomelingen van Jozef,+ namen hun land in bezit.+ 5 De gebiedsgrens van de nakomelingen van Efraïm per familie was als volgt: De grens van hun erfdeel liep van A̱taroth-A̱ddar+ in het oosten naar Hoog-Beth-Ho̱ron+ 6 en eindigde bij de zee. Mi̱chmetath+ was in het noorden, en de grens boog in oostelijke richting af naar Ta̱änath-Silo en liep verder naar Jano̱ah. 7 Van Jano̱ah liep de grens omlaag naar A̱taroth en Na̱ära, ging vlak langs Jericho+ en eindigde bij de Jordaan. 8 Van Tappu̱ah+ liep de grens verder in westelijke richting naar Wadi Kana en eindigde bij de zee.+ Dat is het erfdeel van de families van de stam Efraïm. 9 De afstammelingen van Efraïm hadden ook enclavesteden met omliggende dorpen in het erfdeel van Manasse.+
10 Maar de Kanaänieten die in Ge̱zer woonden, verdreven ze niet,+ en de Kanaänieten wonen tot op deze dag in het gebied van Efraïm+ en zijn verplicht tot dwangarbeid.+
17 Het lot+ werd ook geworpen voor de stam Manasse,+ Jozefs eerstgeboren zoon.+ Omdat Ma̱chir,+ de eerstgeboren zoon van Manasse en de vader van Gilead, een dappere strijder was, kreeg hij Gilead en Ba̱san.+ 2 Toen werd per familie het lot geworpen voor de afstammelingen van Manasse: voor de zonen van Abië̱zer,+ de zonen van He̱lek, de zonen van A̱sriël, de zonen van Sichem, de zonen van He̱fer en de zonen van Semi̱da. Dat waren de afstammelingen van Manasse, de zoon van Jozef, de mannen per familie.+ 3 Maar Zela̱fead,+ de zoon van He̱fer, de zoon van Gilead, de zoon van Ma̱chir, de zoon van Manasse, had geen zonen maar alleen dochters. Hun namen waren: Ma̱chla, No̱a, Ho̱gla, Mi̱lka en Ti̱rza. 4 Ze verschenen voor de priester Elea̱zar+ en Jozua, de zoon van Nun, en voor de hoofden, en ze zeiden: ‘Jehovah heeft Mozes geboden ons een erfdeel te geven in het gebied van onze broeders.’+ Vanwege het bevel van Jehovah kregen ze dus een erfdeel in het gebied van de broeders van hun vader.+
5 Behalve het land Gilead en Ba̱san aan de andere kant* van de Jordaan kreeg Manasse nog tien delen toegewezen,+ 6 omdat ook de dochters van Manasse net als zijn zonen een erfdeel kregen. Maar het land Gilead kwam in het bezit van de andere afstammelingen van Manasse.
7 En de grens van Manasse liep van Aser naar Mi̱chmetath,+ dat tegenover Sichem+ ligt, en ging verder naar het zuiden,* naar het land waar het volk van En-Tappu̱ah woont. 8 Het land van Tappu̱ah+ werd van Manasse, maar Tappu̱ah zelf, op de grens van Manasse, was van de afstammelingen van Efraïm. 9 En de grens daalde af naar Wadi Kana, ten zuiden van de wadi. Er lagen tussen de steden van Manasse ook steden van Efraïm.+ De grens van Manasse liep ten noorden van de wadi en eindigde bij de zee.+ 10 Naar het zuiden was het land van Efraïm en naar het noorden van Manasse, en de zee was de grens.+ In het noorden grensde het gebied van Manasse* aan Aser en in het oosten aan I̱ssaschar.
11 Manasse kreeg in het gebied van I̱ssaschar en van Aser de volgende steden en bijbehorende* plaatsen met hun inwoners: Beth-Se̱an, Ji̱bleam,+ Dor,+ En-Dor,+ Ta̱änach+ en Megi̱ddo; drie heuvelgebieden.
12 Maar het lukte de afstammelingen van Manasse niet om die steden te veroveren; de Kanaänieten lieten zich niet uit het gebied verjagen.+ 13 Toen de Israëlieten sterker werden, verplichtten ze de Kanaänieten tot dwangarbeid,+ maar ze verdreven ze niet helemaal.+
14 De afstammelingen van Jozef zeiden tegen Jozua: ‘Waarom heb je ons* maar één lot+ en één erfdeel gegeven? We zijn een groot volk, want Jehovah heeft ons tot nu toe gezegend.’+ 15 Jozua antwoordde: ‘Als jullie zo’n groot volk zijn en het bergland van Efraïm+ te klein voor jullie is, ga dan naar de bossen en maak een gebied vrij in het land van de Ferezieten+ en de Refaïeten.’+ 16 Toen zeiden de afstammelingen van Jozef: ‘Het bergland is niet groot genoeg voor ons, en alle Kanaänieten die in het gebied van de vallei* wonen hebben strijdwagens+ met ijzeren zeisen,* zowel die in Beth-Se̱an+ en de bijbehorende plaatsen als die in de Ji̱zreëlvallei.’*+ 17 Jozua zei dus tegen het huis van Jozef, tegen Efraïm en Manasse: ‘Jullie zijn een groot volk en jullie zijn heel sterk. Jullie krijgen niet slechts één lot.+ 18 Het bergland komt ook in jullie bezit.+ Het is dan wel bebost, maar jullie zullen het vrijmaken en het zal de grens van jullie gebied worden. En jullie zullen de Kanaänieten verdrijven, ook al zijn ze sterk en hebben ze strijdwagens met ijzeren zeisen.’+
18 Toen kwam de hele gemeenschap van Israël bij elkaar in Silo+ en ze zetten daar de tent van samenkomst neer,+ want het land was nu aan hen onderworpen.+ 2 Maar er waren zeven stammen van Israël die nog geen erfdeel toegewezen hadden gekregen. 3 Daarom zei Jozua tegen de Israëlieten: ‘Hoelang zullen jullie het nog uitstellen om het land in te nemen dat Jehovah, de God van jullie voorvaders, jullie heeft gegeven?+ 4 Wijs per stam drie mannen aan die ik eropuit kan sturen. Ze moeten door het hele land trekken en hun erfdeel in kaart brengen. Daarna moeten ze bij me terugkomen. 5 Ze moeten het land met elkaar in zeven stukken verdelen.+ Juda zal in zijn gebied in het zuiden blijven,+ en het huis van Jozef zal in zijn gebied in het noorden blijven.+ 6 En jullie moeten het land in kaart brengen, het in zeven stukken verdelen en daarmee bij me komen. Dan zal ik vóór Jehovah, onze God, het lot voor jullie werpen.+ 7 Maar de Levieten krijgen geen deel zoals jullie,+ want het priesterschap van Jehovah is hun erfdeel.+ En Gad, Ruben en de helft van de stam Manasse+ hebben hun erfdeel al gekregen aan de oostkant van de Jordaan. Mozes, de dienaar van Jehovah, heeft het hun gegeven.’
8 De mannen maakten zich klaar om te gaan, en Jozua gaf degenen die het land in kaart zouden brengen het bevel: ‘Trek door het land, breng het in kaart en kom bij me terug, dan zal ik hier in Silo vóór Jehovah het lot voor jullie werpen.’+ 9 De mannen vertrokken en reisden het land door. Ze brachten het land per stad in kaart, verdeelden het in zeven gebieden en legden dat vast in een document.* Daarna gingen ze terug naar Jozua in het kamp in Silo. 10 Toen wierp Jozua in Silo vóór Jehovah het lot voor hen.+ Daar verdeelde Jozua het land onder de Israëlieten.+
11 Het eerste lot was voor de stam Benjamin, en aan hun families werd het gebied toegewezen tussen dat van Juda+ en dat van Jozef.+ 12 Hun noordgrens begon bij de Jordaan, ging omhoog naar de noordelijke helling van Jericho,+ liep dan in westelijke richting de bergen in, en kwam uit bij de woestijn van Beth-A̱ven.+ 13 Vandaar liep de grens naar Luz, bij de zuidelijke helling van Luz (Bethel),+ en ging omlaag naar A̱taroth-A̱ddar+ op de berg ten zuiden van Laag-Beth-Ho̱ron.+ 14 Vervolgens liep de westgrens vanaf de berg ten zuiden van Beth-Ho̱ron met een bocht naar het zuiden en eindigde bij Ki̱rjath-Baäl (Ki̱rjath-Jea̱rim),+ een stad van Juda. Dat is de westgrens.
15 De zuidgrens begon bij het uiterste puntje van Ki̱rjath-Jea̱rim, en de grens liep naar het westen en naar de bron van het water van Nefto̱ah.+ 16 De grens daalde af naar de voet van de berg die uitziet op het Dal van de Zoon van Hi̱nnom,+ dat aan het noordelijke eind van het Re̱faïmdal*+ ligt, en ging omlaag naar het Hi̱nnomdal, naar de zuidhelling van Jebus,*+ en verder omlaag naar En-Ro̱gel.+ 17 Daarna liep de grens in noordelijke richting via En-Se̱mes naar Geli̱loth, dat tegenover de Adu̱mmimpas+ ligt; en de grens ging omlaag naar de steen+ van Bo̱han+ (de zoon van Ruben), 18 liep verder langs de noordhelling tegenover de Ara̱ba en dan omlaag naar de Ara̱ba. 19 En de grens liep naar de noordhelling van Beth-Ho̱gla+ en eindigde bij de noordbaai van de Zoutzee,*+ bij de monding van de Jordaan. Dat was de zuidgrens. 20 En de Jordaan vormde de oostgrens. Dat waren de grenzen van het erfdeel van de families van de stam Benjamin.
21 De steden van de families van de stam Benjamin waren: Jericho, Beth-Ho̱gla, E̱mek-Ke̱ziz, 22 Beth-Ara̱ba,+ Zemara̱ïm, Bethel,+ 23 A̱vvim, Pa̱ra, O̱fra, 24 Ke̱far-Haämo̱nai, O̱fni en Ge̱ba+ — 12 steden en de omliggende dorpen.
25 Gi̱beon,+ Ra̱ma, Beë̱roth, 26 Mi̱zpé, Kefi̱ra, Mo̱za, 27 Re̱kem, Ji̱rpeël, Thara̱la, 28 Ze̱la,+ E̱lef, Jebu̱si (Jeruzalem),+ Gi̱bea+ en Ki̱rjath — 14 steden en de omliggende dorpen.
Dat was het erfdeel van de families van de stam Benjamin.
19 Het tweede lot+ was voor Simeon, voor de families van de stam Simeon.+ Hun erfdeel lag in het gebied van Juda.+ 2 Hun erfdeel was Berse̱ba+ met Se̱ba, Mo̱lada,+ 3 Ha̱zar-Su̱al,+ Ba̱la, E̱zem,+ 4 Eltho̱lad,+ Be̱thul, Ho̱rma, 5 Zi̱klag,+ Beth-Ma̱rkaboth, Ha̱zar-Su̱sa, 6 Beth-Le̱baoth+ en Saru̱hen — 13 steden en de omliggende dorpen. 7 Ook A̱ïn, Ri̱mmon, E̱ther en A̱san+ — vier steden en de omliggende dorpen. 8 En verder alle dorpen rond die steden tot aan Ba̱älath-Be̱ër (Ra̱ma in het zuiden). Dat was het erfdeel van de families van de stam Simeon. 9 Het erfdeel van de afstammelingen van Simeon werd genomen uit het erfdeel van Juda, want dat deel was te groot voor Juda. Daarom kregen de afstammelingen van Simeon een gebied in hun erfdeel.+
10 Het derde lot+ was voor de afstammelingen van Ze̱bulon+ volgens hun families, en de grens van hun erfdeel liep tot aan Sa̱rid. 11 De grens ging in westelijke richting omhoog naar Mara̱la en liep vlak langs Dabbe̱seth en het dal* tegenover Jo̱kneam. 12 Vanaf Sa̱rid ging de grens in oostelijke richting, waar de zon opkomt, naar de grens van Chi̱sloth-Ta̱bor, dan naar Da̱berath+ en omhoog naar Jafi̱a. 13 En vandaar ging de grens verder naar het oosten, richting zonsopgang, naar Gath-He̱fer,+ naar Eth-Ka̱zin, dan naar Ri̱mmon en verder naar Ne̱a. 14 In het noorden liep de grens met een boog naar Hanna̱thon en eindigde bij het Dal van Ji̱ftah-El, 15 en Ka̱ttath, Na̱halal, Si̱mron,+ I̱dala en Bethlehem+ — 12 steden en de omliggende dorpen. 16 Dat was het erfdeel van de families van de stam Ze̱bulon,+ de steden met de omliggende dorpen.
17 Het vierde lot+ was voor I̱ssaschar,+ voor de families van de stam I̱ssaschar. 18 Binnen hun grenzen lagen Ji̱zreël,+ Chesu̱lloth, Su̱nem,+ 19 Hafara̱ïm, Sion, Ana̱charath, 20 Ra̱bbith, Ki̱sjon, E̱bez, 21 Re̱meth, En-Ga̱nnim,+ En-Ha̱dda en Beth-Pa̱zez. 22 De grens liep langs de Ta̱bor+ en Sahazi̱ma en Beth-Se̱mes, en eindigde bij de Jordaan — 16 steden en de omliggende dorpen. 23 Dat was het erfdeel van de families van de stam I̱ssaschar,+ de steden met de omliggende dorpen.
24 Het vijfde lot+ was voor de families van de stam Aser.+ 25 Binnen hun grenzen lagen He̱lkath,+ Ha̱li, Be̱ten, A̱chsaf, 26 Allamme̱lech, A̱mad en Mi̱sal. De grens liep in westelijke richting naar de Ka̱rmel+ en Si̱hor-Li̱bnath, 27 in oostelijke richting naar Beth-Da̱gon en grensde aan Ze̱bulon ten noorden van het Dal van Ji̱ftah-El, liep langs Beth-E̱mek en Ne̱hiël, tot aan Kabu̱l aan de linkerkant, 28 en naar E̱bron, Re̱hob, Ha̱mmon en Kana tot aan Groot-Sidon.+ 29 En de grens liep terug naar Ra̱ma en tot aan de vestingstad Tyrus.+ Daarna ging de grens naar Ho̱sa en eindigde bij de zee in de streek van A̱chzib, 30 U̱mma, A̱fek+ en Re̱hob+ — 22 steden en de omliggende dorpen. 31 Dat was het erfdeel van de families van de stam Aser,+ de steden met de omliggende dorpen.
32 Het zesde lot+ was voor de afstammelingen van Na̱ftali, voor de families van de stam Na̱ftali. 33 De grens liep van He̱lef en de grote boom in Saäna̱nnim+ en via Ada̱mi-Ne̱keb en Ja̱bneël naar La̱kkum, en eindigde bij de Jordaan. 34 De grens liep in westelijke richting naar A̱znoth-Ta̱bor en vandaar naar Hu̱kkok en grensde in het zuiden aan Ze̱bulon, in het westen aan Aser en in het oosten aan Juda* bij de Jordaan. 35 En de vestingsteden waren Zi̱ddim, Zer, Ha̱mmath,+ Ra̱kkath, Ki̱nnereth, 36 A̱dama, Ra̱ma, Ha̱zor,+ 37 Ke̱des,+ Edre̱ï, En-Ha̱zor, 38 Ji̱ron, Mi̱gdal-El, Ho̱rem, Beth-A̱nath en Beth-Se̱mes+ — 19 steden en de omliggende dorpen. 39 Dat was het erfdeel van de families van de stam Na̱ftali,+ de steden met de omliggende dorpen.
40 Het zevende lot+ was voor de families van de stam Dan.+ 41 De grens van hun erfdeel liep langs Zo̱ra,+ Esta̱ol, Ir-Se̱mes, 42 Saäla̱bbin,+ A̱jalon,+ Ji̱thla, 43 E̱lon, Ti̱mna,+ E̱kron,+ 44 E̱lteké, Gi̱bbethon,+ Ba̱älath, 45 Je̱hud, Be̱né-Ba̱rak, Gath-Ri̱mmon,+ 46 Mé-Ja̱rkon en Ra̱kkon, en de grens liep langs Joppe.+ 47 Maar het gebied van Dan was te klein voor de stam.+ Daarom vielen ze Le̱sem+ aan, namen het in en doodden de inwoners met het zwaard. Toen namen ze het in bezit en gingen er wonen. Ze veranderden de naam Le̱sem in Dan, naar de naam van hun voorvader Dan.+ 48 Dat was het erfdeel van de families van de stam Dan, de steden met de omliggende dorpen.
49 Toen de Israëlieten het land in erfdelen hadden verdeeld, gaven ze ook een erfdeel aan Jozua, de zoon van Nun. 50 In opdracht van Jehovah gaven ze hem de stad waar hij om vroeg, namelijk Ti̱mnath-Se̱rah,+ in het bergland van Efraïm. Hij bouwde de stad weer op en ging er wonen.
51 Dat waren de erfdelen die de priester Elea̱zar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden van de vaderlijke huizen van de stammen van Israël in Silo+ door loting verdeelden.+ Dat deden ze vóór Jehovah, bij de ingang van de tent van samenkomst.+ Daarmee was de verdeling van het land voltooid.
20 Toen zei Jehovah tegen Jozua: 2 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Kies de vluchtsteden+ uit waarover ik jullie via Mozes heb verteld. 3 Dan kan iemand die per ongeluk,* zonder opzet, een ander heeft gedood,* daarheen vluchten en bescherming vinden tegen de bloedwreker.+ 4 Hij moet naar een van die steden vluchten+ en bij de stadspoort blijven staan.+ Daar moet hij zijn zaak aan de stadsoudsten voorleggen. Die moeten hem in de stad opnemen en hem een plaats geven waar hij kan wonen. 5 Als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen ze de dader niet uitleveren, want hij heeft de ander per ongeluk* gedood en hij had voor die tijd geen hekel aan hem.+ 6 Hij moet in de stad blijven wonen totdat hij voor de gemeenschap+ heeft terechtgestaan. Pas na de dood van de zittende hogepriester+ mag de dader teruggaan naar zijn huis en naar de stad waaruit hij gevlucht is.”’+
7 Ze gaven die speciale status* aan Ke̱des+ in Galilea, in het bergland van Na̱ftali, aan Sichem+ in het bergland van Efraïm en aan Ki̱rjath-A̱rba+ (He̱bron) in het bergland van Juda. 8 In de Jordaanstreek, ten oosten van Jericho, kozen ze Be̱zer,+ dat in de woestijn op de hoogvlakte ligt, uit de stam Ruben. Ze kozen ook Ra̱moth+ in Gilead uit de stam Gad en Gola̱n+ in Ba̱san uit de stam Manasse.+
9 Die steden werden aangewezen voor alle Israëlieten en voor de vreemdelingen die bij hen woonden. Hier kon iedereen heen vluchten die zonder opzet een ander* had gedood.+ Zo zou hij niet door de bloedwreker gedood worden voordat hij voor de gemeenschap had terechtgestaan.+
21 Nu kwamen de hoofden van de vaderlijke huizen van de Levieten bij de priester Elea̱zar,+ bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de hoofden van de vaderlijke huizen van de stammen van Israël. 2 Ze zeiden tegen hen in Silo+ in het land Kanaän: ‘Jehovah heeft via Mozes geboden dat we steden krijgen om in te wonen, met weidegrond eromheen voor ons vee.’+ 3 In opdracht van Jehovah gaven de Israëlieten dus uit hun eigen erfdeel de volgende steden+ met bijbehorende weidegrond aan de Levieten.+
4 Het eerste lot was voor de families van de Kehathieten.+ De Levieten die van de priester Aäron afstamden kregen door loting 13 steden* uit de stam Juda,+ de stam Simeon+ en de stam Benjamin.+
5 En de andere Kehathieten kregen tien steden toegewezen* uit de families van de stam Efraïm,+ de stam Dan en de helft van de stam Manasse.+
6 De Gersonieten+ kregen 13 steden toegewezen uit de families van de stam I̱ssaschar, de stam Aser en de stam Na̱ftali en van de helft van de stam Manasse in Ba̱san.+
7 De families van de Merarieten+ kregen 12 steden uit de stam Ruben, de stam Gad en de stam Ze̱bulon.+
8 De Israëlieten gaven die steden met de omliggende weidegrond door loting aan de Levieten, zoals Jehovah via Mozes had geboden.+
9 Van de stam Juda en de stam Simeon gaven ze dus de steden die hier genoemd worden,+ 10 en ze werden gegeven aan de zonen van Aäron, die hoorden bij de Kehathitische families van de Levieten, omdat het eerste lot op hen viel. 11 Aan hen gaven ze Ki̱rjath-A̱rba+ (A̱rba was de vader van E̱nak), oftewel He̱bron,+ in het bergland van Juda, met de omliggende weidegrond. 12 Maar de akkers rond de stad en de omliggende dorpen gaven ze aan Kaleb, de zoon van Jefu̱nne.+
13 En aan de zonen van de priester Aäron gaven ze een vluchtstad voor personen die iemand hadden gedood,+ namelijk He̱bron+ met de omliggende weidegrond, ook Li̱bna+ met weidegrond, 14 Ja̱ttir+ met weidegrond, Estemo̱a+ met weidegrond, 15 Cho̱lon+ met weidegrond, De̱bir+ met weidegrond, 16 A̱ïn+ met weidegrond, Ju̱tta+ met weidegrond en Beth-Se̱mes met weidegrond — negen steden uit die twee stammen.
17 En van de stam Benjamin: Gi̱beon+ met de omliggende weidegrond, Ge̱ba met weidegrond,+ 18 A̱nathoth+ met weidegrond en A̱lmon met weidegrond — vier steden.
19 Alle steden voor de afstammelingen van Aäron, de priesters, waren 13 steden met de omliggende weidegrond.+
20 En de andere Kehathitische families van de Levieten kregen door loting steden van de stam Efraïm. 21 Ze gaven hun een vluchtstad voor personen die iemand hadden gedood,+ namelijk Sichem+ met de omliggende weidegrond in het bergland van Efraïm, ook Ge̱zer+ met weidegrond, 22 Kibza̱ïm met weidegrond en Beth-Ho̱ron+ met weidegrond — vier steden.
23 En van de stam Dan: E̱lteké met de omliggende weidegrond, Gi̱bbethon met weidegrond, 24 A̱jalon+ met weidegrond en Gath-Ri̱mmon met weidegrond — vier steden.
25 En van de helft van de stam Manasse: Ta̱änach+ met de omliggende weidegrond en Gath-Ri̱mmon met weidegrond — twee steden.
26 In totaal kregen de andere families van de Kehathieten tien steden met de omliggende weidegrond.
27 En de Gersonitische families+ van de Levieten kregen van de helft van de stam Manasse een vluchtstad voor personen die iemand hadden gedood, namelijk Gola̱n+ (in Ba̱san) met de omliggende weidegrond en ook Beë̱sthera met weidegrond — twee steden.
28 En van de stam I̱ssaschar:+ Ki̱sjon met de omliggende weidegrond, Da̱berath+ met weidegrond, 29 Ja̱rmuth met weidegrond en En-Ga̱nnim met weidegrond — vier steden.
30 En van de stam Aser:+ Mi̱sal met de omliggende weidegrond, A̱bdon met weidegrond, 31 He̱lkath+ met weidegrond en Re̱hob+ met weidegrond — vier steden.
32 En van de stam Na̱ftali: een vluchtstad+ voor personen die iemand hadden gedood, namelijk Ke̱des+ (in Galilea) met de omliggende weidegrond, ook Ha̱mmoth-Dor met weidegrond en Ka̱rtan met weidegrond — drie steden.
33 In totaal kregen de families van de Gersonieten 13 steden met de omliggende weidegrond.
34 En de overige Levieten, de families van de Merarieten,+ kregen van de stam Ze̱bulon:+ Jo̱kneam+ met de omliggende weidegrond, Ka̱rta met weidegrond, 35 Di̱mna met weidegrond en Na̱halal+ met weidegrond — vier steden.
36 En van de stam Ruben: Be̱zer+ met de omliggende weidegrond, Ja̱haz met weidegrond,+ 37 Kede̱moth met weidegrond en Me̱faäth met weidegrond — vier steden.
38 En van de stam Gad:+ een vluchtstad voor personen die iemand hadden gedood, namelijk Ra̱moth (in Gilead)+ met de omliggende weidegrond, ook Mahana̱ïm+ met weidegrond, 39 He̱sbon+ met weidegrond en Jaë̱zer+ met weidegrond — in totaal vier steden.
40 Er werden in totaal 12 steden toegewezen aan de families van de Merarieten, de overige families van de Levieten.
41 In totaal kregen de Levieten 48 steden met de omliggende weidegrond in het grondgebied van de Israëlieten.+ 42 Al die steden hadden omliggende weidegrond. Dat gold voor alle steden.
43 Zo gaf Jehovah aan Israël het hele land dat hij met een eed aan hun voorvaders had beloofd,+ en ze namen het land in en gingen er wonen.+ 44 Bovendien gaf Jehovah hun vrede* aan al hun grenzen, zoals hij hun voorvaders had gezworen,+ en niet één van hun vijanden kon tegen hen standhouden.+ Jehovah gaf hun de overwinning op al hun vijanden.+ 45 Van alle goede beloften* die Jehovah aan het huis van Israël had gedaan, bleef er niet één onvervuld. Ze zijn allemaal uitgekomen.+
22 Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse bij elkaar 2 en zei tegen ze: ‘Jullie hebben alles gedaan wat Mozes, de dienaar van Jehovah, jullie heeft opgedragen,+ en jullie zijn gehoorzaam geweest aan alles wat ik heb gezegd.+ 3 Jullie hebben je broeders al die tijd, tot op de dag van vandaag,+ niet in de steek gelaten, en jullie hebben het gebod van Jehovah, je God, trouw uitgevoerd.+ 4 Nu heeft Jehovah, je God, jullie broeders rust gegeven, zoals hij hun had beloofd.+ Jullie mogen nu dus terug naar je tenten in het land dat Mozes, de dienaar van Jehovah, jullie aan de andere kant* van de Jordaan heeft gegeven.+ 5 Maar zorg er wel voor dat jullie je strikt houden aan het gebod en de wet die Mozes, de dienaar van Jehovah, jullie heeft gegeven:+ heb Jehovah, je God, lief,+ volg* altijd de weg die hij je wijst,+ leef zijn geboden na,+ blijf aan hem gehecht+ en dien hem+ met je hele hart en je hele ziel.’*+
6 Toen gaf Jozua hun zijn zegen en liet ze naar hun tenten gaan. 7 Aan de helft van de stam Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Ba̱san,+ en aan de andere helft van de stam gaf Jozua land aan de westkant van de Jordaan,+ bij hun broeders. En toen Jozua ze naar hun tenten liet gaan, gaf hij hun zijn zegen 8 en zei tegen ze: ‘Ga terug naar jullie tenten met grote rijkdommen, met heel veel vee, met zilver en goud, koper en ijzer, en kleren in overvloed.+ Deel met jullie broeders in de buit+ van jullie vijanden.’
9 Daarna verlieten de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse de andere Israëlieten. Vanuit Silo in het land Kanaän gingen ze terug naar het land Gilead,+ hun eigen gebied waar ze zich hadden gevestigd, zoals Jehovah hun via Mozes had opgedragen.+ 10 Toen ze in het land Kanaän in de Jordaanstreek waren gekomen, bouwden de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse daar bij de Jordaan een groot, opvallend altaar. 11 Later hoorden+ de andere Israëlieten dat er werd gezegd: ‘De Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse hebben een altaar gebouwd bij de grens van het land Kanaän, bij de Jordaan, aan de kant van de Israëlieten.’ 12 Toen de Israëlieten dat hoorden, kwam de hele gemeenschap van Israël in Silo+ samen om oorlog tegen hen te voeren.
13 Vervolgens stuurden de Israëlieten Pi̱nehas,+ de zoon van de priester Elea̱zar, naar de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse in het land Gilead, 14 en met hem tien hoofden, één hoofd voor elk vaderlijk huis van alle stammen van Israël. Elk van hen stond aan het hoofd van een vaderlijk huis onder de duizenden* van Israël.+ 15 Toen ze bij de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse in het land Gilead kwamen, zeiden ze tegen hen:
16 ‘Dit zegt de hele gemeenschap van Jehovah: “Waarom zijn jullie ontrouw geworden+ aan de God van Israël? Jullie hebben Jehovah vandaag de rug toegekeerd door zelf een altaar te bouwen en tegen Jehovah in opstand te komen.+ 17 Was de overtreding die we bij Pe̱or hebben begaan nog niet genoeg? Tot op deze dag hebben we ons daar nog niet van gereinigd, ondanks de plaag die over de gemeenschap van Jehovah is gekomen.+ 18 En keren jullie Jehovah nu de rug toe? Als jullie vandaag tegen Jehovah in opstand komen, zal morgen zijn woede tegen de hele gemeenschap van Israël losbarsten.+ 19 Of is jullie eigen gebied soms onrein? Steek dan over naar het land dat van Jehovah is,+ waar de tabernakel van Jehovah staat,+ en vestig je bij ons. Maar kom niet in opstand tegen Jehovah en maak ons niet tot opstandelingen door zelf een ander altaar te bouwen dan het altaar van Jehovah, onze God.+ 20 Denk aan Achan,+ de zoon van Ze̱ra, die ontrouw werd in verband met iets wat voor de vernietiging bestemd was. Kwam er toen geen woede over de hele gemeenschap van Israël?+ En hij was niet de enige die stierf vanwege zijn overtreding.”’+
21 De Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse antwoordden de hoofden van de duizenden van Israël:+ 22 ‘De God der goden, Jehovah!* De God der goden, Jehovah!+ Hij weet het, en Israël zal het ook weten. Als we opstandig zijn of ontrouw aan Jehovah, spaar ons nu dan niet. 23 Als we een altaar hebben gebouwd omdat we Jehovah willen verlaten en we daarop brandoffers, graanoffers en vredeoffers willen brengen, zal Jehovah ons daarvoor straffen.+ 24 Nee, we hebben dit gedaan vanwege iets anders. We maakten ons zorgen dat jullie zonen in de toekomst tegen onze zonen zouden zeggen: “Wat hebben jullie met Jehovah, de God van Israël, te maken? 25 Jehovah heeft toch de Jordaan als grens aangewezen tussen ons en jullie, de Rubenieten en de Gadieten? Jullie horen niet bij Jehovah.” En jullie zonen zullen het onze zonen onmogelijk maken Jehovah te aanbidden.*
26 Daarom zeiden we: “Laten we iets doen en een altaar bouwen, niet voor brandoffers of slachtoffers, 27 maar als een getuige tussen jullie en ons+ en onze nakomelingen,* dat we dienst voor Jehovah zullen doen met onze brandoffers, vredeoffers en andere slachtoffers.+ Dan zullen jullie zonen in de toekomst niet tegen onze zonen zeggen: ‘Jullie horen niet bij Jehovah.’” 28 Dus zeiden we: “Als ze dat in de toekomst tegen ons en onze nakomelingen* zouden zeggen, kunnen we antwoorden: ‘Kijk, onze voorvaders hebben een kopie van Jehovah’s altaar gemaakt, niet voor brandoffers of slachtoffers, maar als een getuige tussen jullie en ons.’” 29 Het is niet eens in ons opgekomen om tegen Jehovah in opstand te komen en Jehovah nu de rug toe te keren+ door zelf een ander altaar voor brandoffers, graanoffers en andere slachtoffers te bouwen dan het altaar van Jehovah, onze God, dat voor zijn tabernakel staat!’+
30 Toen de priester Pi̱nehas en de hoofden van de gemeenschap, de hoofden van de duizenden van Israël, hoorden wat de afstammelingen van Ruben, Gad en Manasse zeiden, waren ze gerustgesteld.+ 31 Daarom zei Pi̱nehas, de zoon van de priester Elea̱zar, tegen de afstammelingen van Ruben, Gad en Manasse: ‘Nu weten we dat Jehovah in ons midden is, want jullie zijn Jehovah niet ontrouw geworden. Jullie hebben de Israëlieten uit de hand van Jehovah gered.’
32 Pi̱nehas, de zoon van de priester Elea̱zar, en de hoofden verlieten toen de Rubenieten en de Gadieten in het land Gilead en gingen terug naar het land Kanaän om verslag uit te brengen aan de andere Israëlieten. 33 Ook zij waren gerustgesteld. Ze prezen God en ze hadden het er niet meer over om oorlog te voeren tegen de Rubenieten en de Gadieten en hun gebied te verwoesten.
34 Daarom gaven de Rubenieten en de Gadieten het altaar een naam,* want ze zeiden: ‘Het is een getuige voor ons dat Jehovah de ware God is.’
23 Heel wat jaren* nadat Jehovah Israël aan alle grenzen rust had gegeven+ van zijn vijanden, toen Jozua oud was geworden, hoogbejaard,+ 2 riep hij heel Israël bij elkaar,+ de oudsten, de hoofden, de rechters en de beambten.+ Hij zei tegen ze: ‘Ik ben oud geworden en ik heb niet lang meer te leven. 3 En jullie hebben zelf alles gezien wat Jehovah, je God, voor jullie met al deze volken heeft gedaan. Jehovah, je God, heeft voor jullie gestreden.+ 4 En het land van alle volken die ik vernietigd heb,+ van de Jordaan tot aan de Grote Zee* in het westen,* en ook het land van de volken die overgebleven zijn, heb ik door loting+ als erfdeel aan jullie stammen toegewezen.+ 5 En Jehovah, je God, heeft deze volken steeds voor jullie verjaagd,+ en hij heeft ze voor jullie verdreven, en jullie hebben hun land ingenomen, zoals Jehovah, je God, had beloofd.+
6 Nu moeten jullie heel moedig zijn en je strikt houden aan alles wat in het wetboek+ van Mozes staat. Wijk er nooit van af, niet naar rechts of naar links.+ 7 Ga niet om met de volken+ die nog zijn overgebleven. Je mag zelfs de naam van hun goden+ niet noemen en er niet bij zweren, en je mag ze niet vereren of voor ze buigen.+ 8 Maar jullie moeten gehecht blijven aan Jehovah, je God,+ zoals jullie dat tot nu toe hebben gedaan. 9 Jehovah zal grote en machtige volken voor jullie verdrijven,+ en tot op de dag van vandaag heeft niemand voor jullie kunnen standhouden.+ 10 Eén man van jullie zal er duizend achtervolgen,+ want Jehovah, je God, strijdt voor jullie,+ zoals hij heeft beloofd.+ 11 Zorg er dus altijd voor+ dat je* van Jehovah, je God, blijft houden.+
12 Maar als jullie je van hem afkeren en gehecht raken aan de volken die bij jullie zijn overgebleven+ en huwelijken met ze sluiten*+ en met ze omgaan, 13 dan kunnen jullie er zeker van zijn dat Jehovah, je God, deze volken niet meer voor je zal verdrijven.+ Ze zullen voor jullie een val en een strik worden, als zweepslagen op je rug+ en als doorns in je ogen, totdat jullie verdwenen zijn uit dit goede land dat Jehovah, je God, aan je heeft gegeven.
14 Luister, ik heb niet lang meer te leven.* Jullie weten heel goed* dat niet één woord van alle goede beloften die Jehovah, je God, gedaan heeft, onvervuld is gebleven. Ze zijn allemaal uitgekomen. Geen enkel woord is onvervuld gebleven.+ 15 Maar net zoals Jehovah, je God, alle goede beloften voor jullie heeft laten uitkomen,+ zo zal Jehovah alle ellende over jullie brengen die hij heeft aangekondigd.* Jehovah, je God, zal jullie wegvagen uit dit goede land dat hij je heeft gegeven+ 16 als jullie je niet houden aan het verbond van Jehovah, je God, en als jullie andere goden gaan vereren en ervoor gaan buigen. Dan zal Jehovah’s woede tegen jullie losbarsten+ en zal er al snel niemand van jullie meer over zijn in het goede land dat hij je heeft gegeven.’+
24 Toen verzamelde Jozua alle stammen van Israël in Sichem en riep de oudsten van Israël, de hoofden, de rechters en de beambten+ bij elkaar, en ze stelden zich op vóór de ware God. 2 Jozua zei tegen het hele volk: ‘Dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Jullie voorvaders+ — onder wie Te̱rah, de vader van Abraham en Na̱hor — woonden lang geleden+ aan de andere kant van de Rivier* en dienden andere goden.+
3 Na verloop van tijd heb ik jullie voorvader Abraham weggehaald+ van de andere kant van de Rivier en hem door het hele land Kanaän laten trekken en hem veel nageslacht* gegeven.+ Ik gaf hem Isaäk+ 4 en aan Isaäk gaf ik Jakob en Esau.+ Aan Esau gaf ik het Se̱ïrgebergte als bezit,+ en Jakob en zijn zonen trokken naar Egypte.+ 5 Later stuurde ik Mozes en Aäron+ en strafte ik Egypte met plagen,+ en daarna leidde ik jullie het land uit. 6 Toen ik jullie vaders uit Egypte leidde+ en jullie bij de Rode Zee kwamen, achtervolgden de Egyptenaren jullie vaders met strijdwagens en ruiters tot aan de zee.+ 7 Ze begonnen tot Jehovah te roepen.+ Daarom bracht ik* duisternis tussen jullie en de Egyptenaren en liet ik hen door de zee overspoelen zodat die hen bedekte,+ en jullie hebben met eigen ogen gezien wat ik in Egypte heb gedaan.+ Daarna hebben jullie jarenlang* in de woestijn gewoond.+
8 Ik bracht jullie naar het land van de Amorieten die aan de andere kant* van de Jordaan woonden, en ze vielen jullie aan.+ Maar ik heb hen aan jullie overgeleverd, zodat jullie hun land konden innemen, en ik heb hen uitgeroeid.+ 9 Toen bond Ba̱lak, de zoon van Zi̱ppor, de koning van Moab, de strijd met Israël aan. Hij liet Bi̱leam, de zoon van Be̱or, komen om jullie te vervloeken.+ 10 Maar ik weigerde naar Bi̱leam te luisteren.+ Daarom heeft hij jullie meerdere keren gezegend+ en ik heb jullie uit zijn hand gered.+
11 Toen staken jullie de Jordaan+ over en kwamen bij Jericho.+ En de leiders* van Jericho, de Amorieten, de Ferezieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten streden tegen jullie, maar ik liet ze in jullie handen vallen.+ 12 Ik stuurde een gevoel van verslagenheid* voor jullie uit, en daardoor werden ze voor jullie verdreven:+ twee koningen van de Amorieten. En dat was niet te danken aan jullie zwaard en jullie boog.+ 13 Zo heb ik jullie een land gegeven waarvoor je niet hebt gezwoegd en steden die je niet hebt gebouwd,+ en jullie hebben je daar gevestigd. Jullie eten van wijngaarden en olijfbomen die je niet hebt geplant.”+
14 Heb dus ontzag voor Jehovah en dien hem met oprechtheid* en trouw.*+ Doe de goden weg die jullie voorvaders aan de andere kant van de Rivier en in Egypte hebben vereerd,+ en dien Jehovah. 15 Als jullie Jehovah niet willen dienen, kies nu dan zelf wie jullie gaan dienen:+ de goden die jullie voorvaders aan de andere kant van de Rivier hebben vereerd+ of de goden van de Amorieten, van wie jullie het land bewonen.+ Ik en mijn familie zullen in elk geval Jehovah dienen.’
16 Het volk antwoordde: ‘Het komt niet eens in ons op om Jehovah te verlaten en andere goden te dienen. 17 Jehovah, onze God, heeft ons en onze vaders uit Egypte geleid,+ het huis van slavernij.+ Hij heeft grote wonderen* voor onze ogen gedaan,+ en hij heeft ons steeds beschermd op de hele weg die we zijn gegaan en tegen alle volken die we zijn tegengekomen.+ 18 Jehovah heeft alle volken verdreven, ook de Amorieten, die vóór ons in het land woonden. Daarom zullen ook wij Jehovah dienen, want hij is onze God.’
19 Toen zei Jozua tegen het volk: ‘Jullie zijn niet in staat Jehovah te dienen, want hij is een heilige God.+ Hij is een God die volledige* toewijding eist.+ Hij zal jullie overtredingen* en zonden niet vergeven.+ 20 Als jullie Jehovah verlaten en vreemde goden gaan dienen, zal hij zich tegen jullie keren en jullie uitroeien, ondanks al het goede dat hij voor jullie heeft gedaan.’+
21 Maar het volk zei tegen Jozua: ‘Nee, we zullen Jehovah dienen!’+ 22 Daarom zei Jozua tegen het volk: ‘Jullie zijn zelf getuigen dat jullie er uit eigen beweging voor hebben gekozen Jehovah te dienen.’+ Ze antwoordden: ‘Ja, wij zijn getuigen.’
23 ‘Doe dan de vreemde goden weg die jullie nog hebben, en richt je met je hele hart op Jehovah, de God van Israël.’ 24 Het volk zei tegen Jozua: ‘We zullen Jehovah, onze God, dienen en hem gehoorzamen!’
25 Jozua sloot op die dag in Sichem dus een verbond met het volk en gaf hun een voorschrift en een bepaling. 26 Toen schreef Jozua die woorden in het boek van Gods wet+ en hij richtte een grote steen op+ onder de grote boom die bij Jehovah’s heiligdom staat.
27 Daarna zei Jozua tegen het hele volk: ‘Kijk! Deze steen zal tegen ons getuigen,+ want hij heeft alles gehoord wat Jehovah tegen ons heeft gezegd, en hij zal tegen jullie getuigen, zodat jullie niet ontrouw worden aan je God.’ 28 Toen liet Jozua het volk vertrekken, iedereen naar zijn eigen erfdeel.+
29 Na die gebeurtenissen stierf Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Jehovah. Hij was toen 110 jaar oud.+ 30 Hij werd begraven in het gebied van zijn erfdeel: in Ti̱mnath-Se̱rah,+ in het bergland van Efraïm, ten noorden van de berg Ga̱äs. 31 Israël bleef Jehovah dienen tijdens het hele leven van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden en die hadden meegemaakt wat Jehovah allemaal voor Israël had gedaan.+
32 Het lichaam* van Jozef,+ dat de Israëlieten hadden meegenomen uit Egypte, werd in Sichem begraven op het stuk land dat Jakob voor 100 geldstukken had gekocht van de zonen van He̱mor,+ de vader van Sichem. Het werd het erfdeel van de zonen van Jozef.+
33 Ook Elea̱zar, de zoon van Aäron, stierf.+ Hij werd begraven op de Heuvel van Pi̱nehas (zijn zoon),+ een heuvel die hij had gekregen in het bergland van Efraïm.
Of ‘Jehosua’, wat ‘Jehovah is redding’ betekent.
D.w.z. de Middellandse Zee.
Of ‘richting de zonsondergang’.
Of ‘mag niet uit je mond wijken’.
Of ‘aandachtig in lezen’, ‘over mediteren’.
D.w.z. de oostkant.
Of ‘voor de vernietiging zijn bestemd’.
D.w.z. de oostkant.
Lett.: ‘smolt ons hart’.
Lett.: ‘en er is niet langer geest in een man gerezen’.
Of ‘het huis van mijn vader’.
Of ‘onze ziel’.
Of ‘onze ziel zal sterven in plaats van jullie!’
Of ‘en het hele huis van je vader’.
Lett.: ‘zal zijn bloed op zijn eigen hoofd komen’.
Lett.: ‘zijn bloed zal op ons hoofd komen’.
Of ‘als de hand wordt geslagen aan iemand die bij je in huis blijft’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Ongeveer 890 m. Zie App. B14.
Of ‘met hun voetzolen in (...) rusten’.
Of ‘muur’.
Of ‘muur’.
D.w.z. de Dode Zee.
Lett.: ‘zonen’.
Of ‘blijvende herinnering’.
Lett.: ‘ontzag’.
Zie Woordenlijst.
Lett.: ‘de kant richting de zee’.
Lett.: ‘smolt hun hart’.
Lett.: ‘was er geen geest meer in hen’.
Bet.: ‘voorhuidenheuvel’.
Of ‘mannen van dienstplichtige leeftijd’.
Lett.: ‘afgewenteld’.
Bet.: ‘afwentelen’ of ‘wegrollen’.
Lett.: ‘nee, maar ik’.
Of ‘vorst’.
Of ‘zodra jullie het geluid van de hoorn horen’.
Of ‘leger’.
Of ‘ellende’, ‘de banvloek’.
Of mogelijk ‘liet Jozua het volk de volgende eed zweren’.
Bet.: ‘steengroeven’.
Lett.: ‘het hart van het volk smolt en werd als water’.
D.w.z. de oostkant.
Of ‘zijn vijanden de rug heeft toegekeerd’.
Zie Woordenlijst.
Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.
Of ‘de Laagvlakte van Achor’.
Of ‘ellende’, ‘de banvloek’.
Bet.: ‘dal van het onheil’ of ‘dal van de banvloek’.
Of ‘inspecteerde’.
Of ‘de laagvlakte’.
Of ‘boom’.
Of ‘gemeenschapsoffers’. Zie Woordenlijst.
Lett.: ‘met hen wandelden’.
D.w.z. de Middellandse Zee.
Of ‘slaven’.
D.w.z. de oostkant.
Of ‘onderzochten’.
Of ‘onze ziel’.
Lett.: ‘in uw handen’.
Lett.: ‘Laat uw hand niet van uw slaven vallen.’
Of ‘de Laagvlakte’.
Lett.: ‘de tong te scherpen tegen’.
Of ‘bomen’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘Araba’.
Of ‘elke ziel’.
Of ‘Sjefela’.
Lett.: ‘hun hart verstokt werd’.
Of ‘Wadi Arnon’.
Of ‘Wadi Jabbok’.
D.w.z. het Meer van Gennesareth of het Meer van Galilea.
D.w.z. de Dode Zee.
Of ‘in bezit worden genomen’.
Of ‘van Sihor’.
Lett.: ‘vóór’.
Of ‘de ingang van Hamath’.
Of ‘Wadi Arnon’.
Of ‘de laagvlakte’.
D.w.z. ondergeschikte koningen.
Of ‘de laagvlakte’.
D.w.z. het Meer van Gennesareth of het Meer van Galilea.
D.w.z. de oostkant.
Lett.: ‘met een woord zoals het in mijn hart was’.
Lett.: ‘het hart van het volk smolt’.
Lett.: ‘volledig’.
Of ‘waarschijnlijk’.
Of ‘door het lot werd toegewezen’.
D.w.z. de Dode Zee.
Zie Woordenlijst.
D.w.z. de Grote Zee (Middellandse Zee).
Of ‘de Laagvlakte van Achor’.
Lett.: ‘de Jebusiet’.
Of ‘de Laagvlakte van Refaïm’.
D.w.z. de Middellandse Zee.
Of mogelijk ‘klapte ze in haar handen terwijl ze op de ezel zat’.
Of ‘de Negeb’.
Bet.: ‘waterbekkens’ of ‘waterkommen’.
Of mogelijk ‘Gedera met zijn schaapskooien’.
Of ‘omliggende’.
Lett.: ‘wateren’.
D.w.z. de oostkant.
Lett.: ‘naar rechts’.
Lett.: ‘in het noorden raakten ze’.
Of ‘omliggende’.
Lett.: ‘me’.
Of ‘laagvlakte’.
Lett.: ‘ijzeren strijdwagens’.
Of ‘Laagvlakte van Jizreël’.
Lett.: ‘boek’.
Of ‘de Laagvlakte van Refaïm’.
Lett.: ‘de Jebusiet’.
D.w.z. de Dode Zee.
Of ‘de wadi’.
Blijkbaar verwijst dit niet naar de stam Juda, maar naar de familie van een man die bij Juda hoorde.
Of ‘zonder het te weten’.
Of ‘een ziel heeft doodgeslagen’.
Of ‘zonder het te weten’.
Of ‘een status van heiligheid’, ‘zonderden af’.
Of ‘ziel’.
Of ‘kregen 13 steden toegewezen’.
Of ‘kregen door loting tien steden’.
Of ‘rust’.
Of ‘woorden’.
D.w.z. de oostkant.
Lett.: ‘bewandel’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘onderafdelingen van de stammen’.
Of ‘de Goddelijke, God, Jehovah!’
Lett.: ‘ontzag voor Jehovah te hebben’.
Lett.: ‘generaties’.
Lett.: ‘generaties’.
Gezien deze uitleg werd het altaar waarschijnlijk Getuige genoemd.
Lett.: ‘vele dagen’.
D.w.z. de Middellandse Zee.
Of ‘in de richting van de zonsondergang’.
Of ‘let dus goed op je ziel zodat je’.
Of ‘gemengde huwelijken met ze aangaan’.
Lett.: ‘ik ga nu de weg van heel de aarde’.
Of ‘met je hele hart en je hele ziel’.
Of ‘ieder kwaad woord over jullie brengen’.
D.w.z. de Eufraat.
Lett.: ‘zaad’.
Lett.: ‘hij’.
Lett.: ‘vele dagen’.
D.w.z. de oostkant.
Of mogelijk ‘grondbezitters’.
Of mogelijk ‘paniek’, ‘angst’.
Of ‘in rechtschapenheid’, ‘op een onberispelijke manier’.
Of ‘in waarheid’.
Lett.: ‘tekenen’.
Of ‘exclusieve’.
Of ‘opstandigheid’.
Lett.: ‘gebeente’.