Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlandse Gebarentaal
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • nwt 1 Koningen 1:1-22:53
  • 1 Koningen

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • 1 Koningen
  • Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
1 Koningen

HET EERSTE BOEK KONINGEN

1 Koning David was oud geworden,+ hoogbejaard. Hoewel men hem met dekens toedekte, kreeg hij het maar niet warm. 2 Daarom zeiden zijn dienaren tegen hem: ‘Laat er een meisje, een maagd, voor mijn heer de koning gezocht worden, dan zal ze de verzorgster van de koning worden. Ze zal in uw armen liggen zodat mijn heer de koning weer warm wordt.’ 3 Ze zochten in het hele gebied van Israël naar een mooi meisje, en ze vonden Abi̱sag,+ de Sunamitische,+ en brachten haar bij de koning. 4 Het was een heel mooi meisje, en ze werd de verzorgster van de koning en bediende hem. Maar de koning had geen gemeenschap met haar.

5 Intussen werd Ado̱nia,+ de zoon van Ha̱ggith, overmoedig. ‘Ik zal koning worden!’, zei hij. Hij liet voor zichzelf een wagen maken en zorgde voor ruiters en 50 man die voor hem uit moesten lopen.+ 6 Zijn vader had hem nooit ter verantwoording geroepen* met vragen als: ‘Waarom heb je dit of dat gedaan?’ Hij was ook heel knap om te zien, en zijn moeder had hem na Absalom gekregen. 7 Hij overlegde met Joab, de zoon van Zeru̱ja, en met de priester A̱bjathar,+ en ze boden aan om Ado̱nia te helpen en te steunen.+ 8 Maar de priester Za̱dok,+ Bena̱ja+ (de zoon van Jo̱jada), de profeet Nathan,+ Si̱meï,+ Re̱ï en Davids dappere strijders+ steunden Ado̱nia niet.

9 Later offerde+ Ado̱nia schapen, runderen en vetgemeste dieren bij de steen Zohe̱leth, dicht bij En-Ro̱gel. Hij nodigde al zijn broers uit, alle zonen van de koning, en alle mannen van Juda die in dienst waren van de koning. 10 Maar de profeet Nathan, Bena̱ja, de dappere strijders en zijn broer Salomo werden niet uitgenodigd. 11 Nathan+ zei toen tegen Bathse̱ba,+ de moeder van Salomo:+ ‘Heb je niet gehoord dat Ado̱nia,+ de zoon van Ha̱ggith, koning is geworden zonder dat onze heer David er iets van weet? 12 Laat mij je alsjeblieft raad geven, zodat je je eigen leven* en het leven* van je zoon Salomo kunt redden.+ 13 Ga naar koning David en zeg tegen hem: “Mijn heer de koning, heb je je dienares niet gezworen: ‘Jouw zoon Salomo zal na mij koning worden, en hij is degene die op mijn troon zal zitten’?+ Waarom is Ado̱nia dan koning geworden?” 14 Terwijl je daar nog met de koning spreekt, zal ik na jou binnenkomen en bevestigen wat je zegt.’

15 Bathse̱ba ging dus de kamer van de koning binnen. De koning was heel oud, en Abi̱sag,+ de Sunamitische, bediende de koning. 16 Toen knielde Bathse̱ba en boog zich voor de koning neer, en de koning zei: ‘Wat is je verzoek?’ 17 Ze antwoordde: ‘Mijn heer, je hebt je dienares bij Jehovah, je God, gezworen: “Jouw zoon Salomo zal na mij koning worden, en hij is degene die op mijn troon zal zitten.”+ 18 Maar nu is Ado̱nia koning geworden, en jij weet van niets, o koning.+ 19 Hij heeft een groot aantal stieren, vetgemeste dieren en schapen geofferd en alle zonen van de koning, de priester A̱bjathar en de legeraanvoerder Joab+ uitgenodigd. Maar hij heeft je dienaar Salomo niet uitgenodigd.+ 20 En nu, mijn heer de koning, zijn alle ogen in Israël op je gericht: je moet hun vertellen wie na je op je troon zal zitten. 21 Anders zullen ik en ook mijn zoon Salomo als verraders worden bezien zodra je gaat rusten bij je voorvaders.’

22 Terwijl ze nog met de koning sprak, kwam de profeet Nathan binnen.+ 23 Meteen werd tegen de koning gezegd: ‘De profeet Nathan is er!’ Hij verscheen voor de koning en boog diep voor hem. 24 Toen zei Nathan: ‘Mijn heer de koning, heb je gezegd: “Ado̱nia zal na mij koning worden, en hij is degene die op mijn troon zal zitten”?+ 25 Want hij is vandaag een groot aantal stieren, vetgemeste dieren en schapen gaan offeren,+ en hij heeft alle zonen van de koning, de legeraanvoerders en de priester A̱bjathar+ uitgenodigd. Ze zijn met hem aan het eten en drinken, en ze zeggen steeds: “Leve koning Ado̱nia!” 26 Maar hij heeft mij, je dienaar, niet uitgenodigd, en ook de priester Za̱dok, Bena̱ja+ en je dienaar Salomo niet. 27 Mijn heer de koning, heb je hier opdracht voor gegeven zonder mij te vertellen wie na je op je troon zal zitten?’

28 Koning David antwoordde: ‘Laat Bathse̱ba bij me komen.’ Ze kwam binnen en ging voor de koning staan. 29 Toen zwoer de koning: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, hij die mij* uit alle moeilijkheden heeft gered,+ 30 vandaag zal ik doen wat ik je bij Jehovah, de God van Israël, gezworen heb: “Jouw zoon Salomo zal na mij koning worden, en hij is degene die in mijn plaats op mijn troon zal zitten!”’ 31 Bathse̱ba knielde, boog diep voor de koning en zei: ‘Mag mijn heer koning David eeuwig leven!’

32 Onmiddellijk zei koning David: ‘Laat de priester Za̱dok, de profeet Nathan en Bena̱ja,+ de zoon van Jo̱jada,+ bij me komen.’ Ze verschenen dus voor de koning. 33 De koning zei tegen ze: ‘Neem mijn dienaren met jullie mee, en laat mijn zoon Salomo op mijn eigen muildier*+ rijden, en begeleid hem naar Gi̱hon.+ 34 De priester Za̱dok en de profeet Nathan zullen hem daar tot koning over Israël zalven.+ Blaas daarna op de hoorn en zeg: “Leve koning Salomo!”+ 35 Kom daarna terug, achter hem aan, dan zal hij hier op mijn troon gaan zitten. Hij zal mij als koning opvolgen, en ik zal hem als leider over Israël en over Juda aanstellen.’ 36 Meteen zei Bena̱ja, de zoon van Jo̱jada, tegen de koning: ‘Amen! Mag Jehovah, de God van mijn heer de koning, dat bevestigen. 37 Laat Jehovah met Salomo zijn zoals hij met u is geweest,+ en laat hij zijn troon groter maken dan uw troon, o koning David.’+

38 Toen vertrokken de priester Za̱dok, de profeet Nathan, Bena̱ja+ (de zoon van Jo̱jada) en de Kre̱thi en de Ple̱thi.+ Ze lieten Salomo op het muildier van koning David+ rijden en brachten hem naar Gi̱hon.+ 39 De priester Za̱dok haalde de hoorn met olie+ uit de tent+ en zalfde Salomo.+ Toen bliezen ze op de ramshoorn en heel het volk begon te roepen: ‘Leve koning Salomo!’ 40 Daarna volgde het hele volk hem terug naar de stad. Ze speelden op fluiten en juichten zo hard dat de aarde ervan schudde.*+

41 Ado̱nia en al zijn gasten hoorden het geluid toen ze net klaar waren met eten.+ Zodra Joab hoorde dat er op de hoorn werd geblazen, zei hij: ‘Waarom is er zo veel lawaai in de stad?’ 42 Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam Jonathan,+ de zoon van de priester A̱bjathar. Toen zei Ado̱nia: ‘Kom binnen. Je bent een goed* mens, dus je moet wel goed nieuws hebben.’ 43 Maar Jonathan antwoordde Ado̱nia: ‘Nee! Onze heer koning David heeft Salomo koning gemaakt. 44 De koning heeft de priester Za̱dok, de profeet Nathan, Bena̱ja (de zoon van Jo̱jada) en de Kre̱thi en de Ple̱thi met hem mee gestuurd, en ze hebben hem op het muildier van de koning laten rijden.+ 45 Toen hebben de priester Za̱dok en de profeet Nathan hem in Gi̱hon tot koning gezalfd. Daarna zijn ze juichend teruggekomen, en de hele stad is in rep en roer. Dat was het lawaai dat jullie hoorden. 46 Salomo is zelfs al op de koninklijke troon gaan zitten. 47 Ook zijn de dienaren van de koning naar onze heer koning David gegaan om hem te feliciteren, met de woorden: “Laat uw God de naam van Salomo nog groter maken dan uw naam, en laat hij zijn troon nog machtiger maken dan uw troon!” Toen heeft de koning zich op zijn bed neergebogen. 48 En de koning heeft ook gezegd: “Laat Jehovah, de God van Israël, geprezen worden! Hij heeft mij vandaag iemand gegeven om op de troon te zitten en ik heb het met eigen ogen kunnen zien!”’

49 Toen werden de gasten van Ado̱nia doodsbang. Ze stonden allemaal op en vertrokken. 50 Ook Ado̱nia was bang voor Salomo. Daarom stond hij op, ging naar het altaar en pakte de hoorns ervan vast.+ 51 Er werd aan Salomo gemeld: ‘Ado̱nia is bang geworden voor koning Salomo en hij heeft de hoorns van het altaar vastgepakt en gezegd: “Laat koning Salomo mij eerst zweren dat hij zijn dienaar niet met het zwaard zal doden.”’ 52 Toen zei Salomo: ‘Als hij zich goed gedraagt, zal niemand hem iets aandoen.* Maar als hij iets slechts doet,*+ moet hij sterven.’ 53 Koning Salomo liet hem dus bij het altaar vandaan halen. Toen kwam hij binnen en boog diep voor koning Salomo, waarna Salomo tegen hem zei: ‘Ga naar huis.’

2 Toen David voelde dat zijn einde naderde, gaf hij zijn zoon Salomo de volgende instructies: 2 ‘Ik heb niet lang meer te leven.* Wees daarom sterk+ en laat zien dat je een man bent.+ 3 Houd je aan je verplichtingen tegenover Jehovah, je God, door de weg te volgen die hij je wijst en door te leven naar zijn voorschriften, zijn geboden, zijn bepalingen en zijn richtlijnen* die in de wet van Mozes staan.+ Dan zul je succes hebben* in alles wat je doet en overal waar je naartoe gaat. 4 Jehovah zal de belofte nakomen die hij mij heeft gedaan: “Als je zonen op hun weg letten en mij trouw volgen* met hun hele hart en hun hele ziel,*+ dan zal er op de troon van Israël altijd een afstammeling van jou zitten.”*+

5 Je weet ook heel goed wat Joab, de zoon van Zeru̱ja, mij heeft aangedaan, wat hij heeft gedaan met twee legeraanvoerders van Israël — Abner,+ de zoon van Ner, en Ama̱sa,+ de zoon van Je̱ther. Hij heeft ze gedood en in vredestijd bloed laten vloeien+ alsof het oorlog was. Met dat bloed heeft hij de gordel om zijn middel en de sandalen aan zijn voeten besmeurd. 6 Laat je door je wijsheid leiden en laat zijn grijze haar niet vredig het Graf* in gaan.+

7 Maar voor de zonen van de Gileadiet Barzi̱llai+ moet je loyale liefde tonen. Laat hen aan je tafel eten, want zo hebben ze mij geholpen+ toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom.+

8 Dan is er nog Si̱meï, de zoon van Ge̱ra, de Benjaminiet uit Bahu̱rim. Op de dag dat ik naar Mahana̱ïm ging,+ heeft hij me vreselijk vervloekt.+ Maar toen hij me bij de Jordaan tegemoetkwam, heb ik hem bij Jehovah gezworen: “Ik zal je niet met het zwaard doden.”+ 9 Je moet hem niet ongestraft laten.+ Je bent een wijs man en je weet heel goed wat je met hem moet doen. Laat zijn grijze haar met bloed het Graf* in gaan.’+

10 Toen ging David rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David.+ 11 David regeerde 40 jaar over Israël. In He̱bron+ regeerde hij 7 jaar en in Jeruzalem regeerde hij 33 jaar.+

12 Toen ging Salomo op de troon van zijn vader David zitten, en geleidelijk werd zijn koningschap bevestigd.+

13 Na verloop van tijd kwam Ado̱nia, de zoon van Ha̱ggith, bij Bathse̱ba, de moeder van Salomo. ‘Kom je in vrede?’, vroeg ze. Hij antwoordde: ‘Ja, ik kom in vrede.’ 14 Daarna zei hij: ‘Ik heb iets met u te bespreken.’ Dus zei ze: ‘Zeg het maar.’ 15 Hij zei verder: ‘U weet heel goed dat het koningschap van mij had moeten worden, en heel Israël verwachtte* dat ik koning zou worden.+ Maar het koningschap is niet naar mij gegaan maar naar mijn broer, want Jehovah wilde dat het van hem werd.+ 16 Nu wil ik u één verzoek doen. Weiger het me niet.’ Dus zei ze tegen hem: ‘Zeg het maar.’ 17 Toen zei hij: ‘Vraag alstublieft aan koning Salomo — want hij zal u niets weigeren — of ik mag trouwen met Abi̱sag,+ de Sunamitische.’ 18 Bathse̱ba zei: ‘Goed! Ik zal het voor je vragen aan de koning.’

19 Bathse̱ba ging dus naar koning Salomo om met hem over Ado̱nia’s verzoek te spreken. De koning stond meteen op, ging haar tegemoet en boog voor haar. Daarna ging hij op zijn troon zitten. Hij liet ook een troon plaatsen voor zijn moeder, zodat ze aan zijn rechterhand kon zitten. 20 Ze zei toen: ‘Ik heb één klein verzoek voor je. Weiger het me niet.’ De koning zei tegen haar: ‘Vraag maar, moeder, want ik zal je niets weigeren.’ 21 Ze zei: ‘Laat je broer Ado̱nia met Abi̱sag, de Sunamitische, trouwen.’ 22 Maar koning Salomo antwoordde zijn moeder: ‘Waarom vraag je me om Abi̱sag, de Sunamitische, aan Ado̱nia te geven? Je kunt me net zo goed vragen om het koningschap aan hem te geven,+ want hij is mijn oudere broer+ en hij wordt gesteund door de priester A̱bjathar en door Joab,+ de zoon van Zeru̱ja.’+

23 Hierna zwoer koning Salomo bij Jehovah: ‘God mag me zwaar straffen als dit verzoek van Ado̱nia hem niet het leven* kost. 24 En nu, zo zeker als Jehovah leeft, hij die mijn gezag heeft bevestigd+ en me op de troon van mijn vader David heeft geplaatst en die een huis* voor me heeft gemaakt,+ zoals hij heeft beloofd, Ado̱nia zal vandaag ter dood worden gebracht.’+ 25 Koning Salomo stuurde meteen Bena̱ja,+ de zoon van Jo̱jada. Hij viel Ado̱nia aan, zodat hij stierf.

26 Tegen de priester A̱bjathar+ zei de koning: ‘Ga naar je velden in A̱nathoth!+ Je verdient de dood, maar vandaag zal ik je niet ter dood brengen omdat je de ark van de Soevereine Heer Jehovah voor mijn vader David hebt gedragen+ en omdat je alle ellende die mijn vader heeft meegemaakt, met hem hebt gedeeld.’+ 27 Salomo zette A̱bjathar dus af als priester van Jehovah, om Jehovah’s woord tegen het huis van Eli+ in Silo+ in vervulling te laten gaan.

28 Toen Joab het bericht hoorde, vluchtte hij naar de tent van Jehovah+ en pakte hij de hoorns van het altaar vast (want Joab had Ado̱nia gesteund+ hoewel hij Absalom niet had gesteund).+ 29 Toen werd er aan koning Salomo verteld: ‘Joab is naar de tent van Jehovah gevlucht en hij staat daar naast het altaar.’ Dus stuurde Salomo Bena̱ja, de zoon van Jo̱jada, daarheen met de opdracht: ‘Ga, dood hem!’ 30 Toen ging Bena̱ja naar de tent van Jehovah en zei tegen hem: ‘Dit zegt de koning: “Kom naar buiten!”’ Maar hij zei: ‘Nee! Hier zal ik sterven.’ Bena̱ja bracht de koning verslag uit: ‘Dit heeft Joab gezegd, zo was zijn antwoord.’ 31 Toen zei de koning tegen hem: ‘Doe precies wat hij heeft gezegd: dood hem en begraaf hem, en neem het bloed dat Joab zonder reden vergoten heeft weg van mij+ en van het huis van mijn vader. 32 Jehovah zal hem verantwoordelijk stellen voor zijn eigen dood.* Want zonder dat mijn vader David het wist, heeft hij twee mannen die rechtvaardiger en beter waren dan hij met het zwaard gedood: Abner,+ de zoon van Ner, de legeraanvoerder van Israël,+ en Ama̱sa,+ de zoon van Je̱ther, de legeraanvoerder van Juda.+ 33 Joab en zijn nageslacht* zullen voor altijd verantwoordelijk gesteld worden voor hun dood.*+ Maar laat Jehovah aan David, zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon voor altijd vrede geven.’ 34 Toen vertrok Bena̱ja, de zoon van Jo̱jada, en hij viel Joab aan en bracht hem ter dood. Hij werd begraven bij zijn eigen huis in de woestijn. 35 De koning stelde toen Bena̱ja,+ de zoon van Jo̱jada, in zijn plaats over het leger aan, en hij stelde de priester Za̱dok+ aan in de plaats van A̱bjathar.

36 En de koning liet Si̱meï+ roepen en zei tegen hem: ‘Bouw een huis in Jeruzalem en ga daar wonen. Verlaat de stad niet om ergens anders heen te gaan. 37 Weet dat op de dag dat je weggaat en het Ki̱drondal+ oversteekt, je zeker zult sterven. Je zult verantwoordelijk zijn voor je eigen dood.’* 38 Si̱meï antwoordde de koning: ‘Wat u hebt gezegd is redelijk. Uw dienaar zal doen wat mijn heer de koning heeft gezegd.’ Si̱meï bleef dus een hele tijd in Jeruzalem.

39 Maar na drie jaar liepen twee slaven van Si̱meï weg naar koning A̱chis+ van Gath, de zoon van Ma̱ächa. Toen er tegen Si̱meï werd gezegd: ‘Kijk, je slaven zijn in Gath!’, 40 zadelde Si̱meï meteen zijn ezel en hij ging naar A̱chis in Gath om zijn slaven te zoeken. Toen Si̱meï met zijn slaven terugkwam uit Gath, 41 werd er aan Salomo bericht: ‘Si̱meï is van Jeruzalem naar Gath gegaan en is nu weer terug.’ 42 Daarna liet de koning Si̱meï roepen en hij zei tegen hem: ‘Heb ik je niet bij Jehovah laten zweren en je gewaarschuwd: “Weet dat op de dag dat je de stad verlaat om ergens anders heen te gaan, je zeker zult sterven”? En heb jij toen niet tegen mij gezegd: “Wat u zegt is redelijk, ik zal me eraan houden”?+ 43 Waarom heb je je dan niet gehouden aan de eed van Jehovah en aan het gebod dat ik je heb opgelegd?’ 44 De koning zei toen tegen Si̱meï: ‘In je hart weet je wat voor kwaad je mijn vader David hebt aangedaan,+ en Jehovah zal het je vergelden.+ 45 Maar Jehovah zal koning Salomo zegenen+ en Davids troon voor eeuwig bevestigen.’ 46 Daarna gaf de koning een bevel aan Bena̱ja, de zoon van Jo̱jada. Hij ging naar buiten en viel Si̱meï aan, zodat hij stierf.+

Zo kreeg Salomo het koningschap stevig in handen.+

3 Salomo verbond zich aan de farao, de koning van Egypte, door met de dochter van de farao te trouwen.+ Hij liet haar in de Stad van David+ wonen totdat hij klaar was met de bouw van zijn eigen huis,+ het huis van Jehovah+ en de muur rond Jeruzalem.+ 2 Omdat er in die tijd nog geen huis voor de naam van Jehovah was gebouwd,+ bracht het volk nog steeds slachtoffers op de offerhoogten.+ 3 Salomo toonde zijn liefde voor Jehovah door te leven* naar de voorschriften van zijn vader David. Wel bracht hij op de offerhoogten slachtoffers en liet hij er offers in rook opgaan.+

4 De koning ging naar Gi̱beon om er slachtoffers te brengen, want dat was de belangrijkste* offerhoogte.+ Salomo bracht 1000 brandoffers op dat altaar.+ 5 In Gi̱beon verscheen Jehovah ’s nachts in een droom aan Salomo. God zei: ‘Vraag wat je wilt, ik zal het je geven.’+ 6 Salomo antwoordde: ‘U hebt in grote mate loyale liefde getoond voor uw dienaar David, mijn vader, omdat hij u trouw, in rechtvaardigheid en met een oprecht hart diende.* U toont nog steeds die loyale liefde voor hem, want u hebt hem een zoon gegeven om op de troon te zitten.+ 7 En u, Jehovah, mijn God, hebt uw dienaar koning gemaakt in de plaats van mijn vader David, hoewel ik nog zo jong* ben en geen ervaring heb.*+ 8 Uw dienaar regeert over uw volk, dat u uitgekozen hebt,+ een volk zo groot dat het niet te tellen is. 9 Geef uw dienaar daarom een gehoorzaam hart om recht te spreken over uw volk,+ om onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad.+ Want wie zou recht kunnen spreken over dit enorme* volk van u?’

10 Jehovah was blij met Salomo’s verzoek.+ 11 God zei tegen hem: ‘Omdat je voor jezelf niet hebt gevraagd om een lang leven* of om rijkdom of om de dood* van je vijanden, maar wel om verstand zodat je kunt rechtspreken,+ 12 zal ik doen wat je hebt gevraagd.+ Ik zal je zo’n wijs en verstandig hart geven+ dat je iedereen zult overtreffen — iedereen die er vóór jou is geweest en iedereen die na jou zal komen.+ 13 Ik zal je ook geven waar je niet om hebt gevraagd:+ rijkdom en eer+ — zo veel dat er tijdens je leven* geen enkele koning zal zijn als jij.+ 14 En als je mijn weg volgt door je aan mijn voorschriften en geboden te houden, net als je vader David,+ zal ik je ook een lang leven geven.’*+

15 Toen Salomo wakker werd, besefte hij dat het een droom was geweest. Daarna ging hij naar Jeruzalem. Hij ging voor de ark van het verbond van Jehovah staan en bracht brandoffers en vredeoffers.*+ Ook hield hij een feestmaal voor al zijn dienaren.

16 Op een keer kwamen er twee prostituees naar de koning en ze gingen voor hem staan. 17 De eerste vrouw zei: ‘Mijn heer, deze vrouw en ik wonen in één huis, en ik heb een kind gekregen terwijl zij in het huis was. 18 Drie dagen na mijn bevalling kreeg deze vrouw ook een kind. We waren samen, alleen wij tweeën. Verder was er niemand in het huis. 19 ’s Nachts stierf haar zoon, want ze was op hem gaan liggen. 20 Dus stond ze midden in de nacht op en haalde ze mijn zoon bij me weg terwijl ik, uw slavin, sliep. Ze nam hem in haar armen* en legde haar dode zoon in mijn armen. 21 Toen ik ’s morgens opstond om mijn zoon te voeden, zag ik dat hij dood was. Ik bekeek hem die ochtend eens goed en zag dat het niet mijn eigen kind was.’ 22 Toen zei de andere vrouw: ‘Nee, mijn zoon leeft nog en jouw zoon is dood!’ Maar de eerste vrouw hield vol: ‘Nee, jouw zoon is dood en de mijne leeft nog.’ Zo stonden ze voor de koning te ruziën.

23 Ten slotte zei de koning: ‘De een zegt: “Dit is mijn zoon, die nog leeft, en jouw zoon is dood!”, en de ander zegt: “Nee, jouw zoon is dood en de mijne leeft nog!”’ 24 De koning zei: ‘Breng me een zwaard.’ Dus brachten ze een zwaard naar de koning. 25 Vervolgens zei de koning: ‘Hak het levende kind in tweeën en geef allebei de vrouwen een helft.’ 26 Meteen reageerde de moeder van het levende kind, want haar moedergevoel sprak. Ze smeekte de koning: ‘Alstublieft, mijn heer! Geef het levende kind aan haar! Maar dood hem niet!’ De andere vrouw zei: ‘Hij zal niet van mij maar ook niet van jou zijn. Laat hem maar in tweeën hakken!’ 27 Toen zei de koning: ‘Geef het levende kind aan de eerste vrouw! Dood hem niet, want zij is de moeder.’

28 Heel Israël hoorde van het oordeel dat de koning had geveld. Ze kregen ontzag voor de koning,+ want ze zagen dat hij de wijsheid van God had om recht te spreken.+

4 Koning Salomo regeerde over heel Israël.+ 2 Dit waren zijn hoge ambtenaren: Aza̱rja, de zoon van Za̱dok,+ was de priester; 3 Eliho̱ref en Ahi̱a, de zonen van Si̱sa, waren secretaris;+ Josafat,+ de zoon van Ahi̱lud, was de kroniekschrijver; 4 Bena̱ja,+ de zoon van Jo̱jada, had de leiding over het leger, en Za̱dok en A̱bjathar+ waren priester; 5 Aza̱rja, de zoon van Nathan,+ ging over de opzichters; Za̱bud, de zoon van Nathan, was priester en een vriend van de koning;+ 6 Ahi̱sar ging over de hofhouding en Adoni̱ram,+ de zoon van A̱bda, ging over degenen die opgeroepen werden om voor de koning te werken.+

7 Salomo had in heel Israël 12 opzichters die de koning en zijn hofhouding van voedsel voorzagen. Elk van hen moest één maand per jaar voor het voedsel zorgen.+ 8 Dit waren hun namen: de zoon van Hur, in het bergland van Efraïm; 9 de zoon van De̱ker, in Ma̱kaz, Sa̱älbim,+ Beth-Se̱mes en E̱lon-Beth-Ha̱nan; 10 de zoon van He̱sed, in Aru̱both (hij had So̱cho en het hele land He̱fer); 11 de zoon van Abina̱dab, in alle heuvels van Dor (hij trouwde met Salomo’s dochter Ta̱fath); 12 Ba̱äna, de zoon van Ahi̱lud, in Ta̱änach, Megi̱ddo+ en heel Beth-Se̱an,+ dat naast Za̱rethan onder Ji̱zreël ligt, van Beth-Se̱an tot Abel-Meho̱la, tot aan het gebied van Jo̱kmeam;+ 13 de zoon van Ge̱ber, in Ra̱moth-Gilead+ (hij had de tentendorpen van Ja̱ïr,+ de zoon van Manasse, die in Gilead+ liggen; hij had ook de streek A̱rgob,+ die in Ba̱san+ ligt: 60 grote steden met muren en koperen grendels); 14 Ahina̱dab, de zoon van I̱ddo, in Mahana̱ïm;+ 15 Ahima̱äz, in Na̱ftali (hij trouwde met Ba̱smath, een andere dochter van Salomo); 16 Ba̱äna, de zoon van Hu̱sai, in Aser en Be̱aloth; 17 Josafat, de zoon van Paru̱ah, in I̱ssaschar; 18 Si̱meï,+ de zoon van E̱la, in Benjamin;+ 19 Ge̱ber, de zoon van U̱ri, in het land Gilead,+ het land van Si̱hon+ (de koning van de Amorieten) en van Og+ (de koning van Ba̱san). Ook was er één opzichter die de leiding had over al deze andere opzichters in het land.

20 Juda en Israël waren zo talrijk als de zandkorrels aan de zee.+ Ze aten, ze dronken en ze waren gelukkig.+

21 Salomo regeerde over alle koninkrijken vanaf de Rivier*+ tot het land van de Filistijnen en tot de grens van Egypte. Ze betaalden schatting* en dienden Salomo zijn hele leven.+

22 Salomo’s voedsel voor elke dag was 30 kor* meelbloem en 60 kor meel, 23 10 mestrunderen, 20 weiderunderen, 100 schapen en ook nog enkele herten, gazellen, reebokken en vetgemeste koekoeken. 24 Want hij heerste over alles aan deze kant van de Rivier,*+ van Ti̱fsah tot Gaza,+ inclusief alle koningen aan deze kant van de Rivier. En in elk gebied, overal om hem heen, was er vrede.+ 25 Juda en Israël leefden onbezorgd,* iedereen onder zijn eigen wijnstok en vijgenboom, van Dan tot Berse̱ba, zolang Salomo leefde.

26 Salomo had 4000* stallen voor zijn wagenpaarden en hij had 12.000 paarden.*+

27 Alle opzichters leverden in hun maand voedsel voor koning Salomo en iedereen die aan zijn tafel at. Ze zorgden ervoor dat het hun aan niets ontbrak.+ 28 Ze brachten ook gerst en stro waar dat maar nodig was voor de paarden, waaronder de wagenpaarden, iedereen naar wat hem opgedragen was.

29 En God gaf Salomo heel veel wijsheid en inzicht en een hart met zo veel begrip* als het zand aan de zee.+ 30 Salomo’s wijsheid overtrof de wijsheid van alle mensen uit het Oosten en alle wijsheid van Egypte.+ 31 Hij was wijzer dan alle andere mensen, wijzer dan E̱than,+ de Ezrahiet, en dan He̱man,+ Ka̱lkol+ en Da̱rda, de zonen van Ma̱hol. Hij werd beroemd bij alle omringende volken.+ 32 Hij schreef* 3000 spreuken+ en 1005 liederen.+ 33 Hij sprak over bomen en planten, van de ceder op de Libanon tot de hysop+ die uit de muur groeit. En hij sprak over de viervoetige dieren,+ de vogels,*+ de kruipende dieren*+ en de vissen. 34 Mensen uit alle volken kwamen naar Salomo’s wijsheid luisteren — zelfs koningen van over de hele wereld die over zijn wijsheid hadden gehoord.+

5 Toen koning Hi̱ram van Tyrus+ hoorde dat Salomo tot koning was gezalfd in de plaats van zijn vader, stuurde hij zijn dienaren naar Salomo. Hi̱ram was namelijk altijd een vriend van David geweest.*+ 2 Salomo stuurde Hi̱ram daarna de boodschap:+ 3 ‘Zoals u weet heeft mijn vader David geen huis voor de naam van Jehovah, zijn God, kunnen bouwen vanwege de oorlogen die van alle kanten tegen hem werden gevoerd. Maar uiteindelijk legde Jehovah zijn vijanden onder zijn voetzolen.*+ 4 Nu heeft Jehovah, mijn God, me aan alle kanten rust gegeven.+ Ik heb geen tegenstanders en er is geen gevaar.+ 5 Daarom ben ik van plan een huis voor de naam van Jehovah, mijn God, te bouwen, zoals Jehovah mijn vader David heeft beloofd: “Je zoon, die ik in jouw plaats op je troon zal zetten, die zal het huis voor mijn naam bouwen.”+ 6 Geef uw mensen dus de opdracht om ceders van de Libanon+ voor me te kappen. Mijn dienaren zullen met uw dienaren samenwerken, en ik zal uw dienaren het loon betalen dat u bepaalt. Want zoals u weet kan niemand van ons zo goed bomen kappen als de Sidoniërs.’+

7 Toen Hi̱ram de boodschap van Salomo hoorde, was hij heel blij en zei: ‘Laat Jehovah vandaag geprezen worden omdat hij David een wijze zoon heeft gegeven om over dit grote volk te regeren!’+ 8 Hi̱ram liet Salomo dus weten: ‘Ik heb uw boodschap ontvangen. Ik zal alles doen wat u vraagt en cederhout en jeneverhout+ leveren. 9 Mijn dienaren zullen het van de Libanon naar de zee brengen. Ik zal er vlotten van maken om het over zee te vervoeren naar de plaats die u mij opgeeft. Daar zal ik ze uit elkaar laten halen en dan kunt u het meenemen. In ruil daarvoor zult u het voedsel leveren dat ik voor mijn hofhouding vraag.’+

10 Hi̱ram leverde dus al het cederhout en jeneverhout waar Salomo om vroeg. 11 En Salomo gaf Hi̱ram 20.000 kor* tarwe als voedsel voor zijn hofhouding en 20 kor olijfolie van heel goede kwaliteit.* Dat gaf Salomo jaar na jaar aan Hi̱ram.+ 12 En Jehovah gaf Salomo wijsheid, zoals hij hem had beloofd.+ Er was vrede tussen Hi̱ram en Salomo, en ze sloten een verdrag.*

13 Koning Salomo riep uit heel Israël mannen op om voor hem te werken, 30.000 in totaal.+ 14 Hij stuurde ze steeds in ploegen van 10.000 per maand naar de Libanon. Ze waren dan een maand op de Libanon en twee maanden thuis. Adoni̱ram+ ging over degenen die opgeroepen werden om voor de koning te werken. 15 Salomo had 70.000 gewone arbeiders* en 80.000 steenhouwers+ in de bergen.+ 16 Daarnaast hadden 3300 opzichters van Salomo+ als voormannen de leiding over de werkers. 17 Op bevel van de koning hakten ze grote, kostbare stenen+ uit, die op maat werden gehouwen+ om het fundament+ van het huis te leggen. 18 De bouwers van Salomo, de bouwers van Hi̱ram en de Gebalieten+ hakten dus de stenen uit, en ze bewerkten het hout en de stenen voor de bouw van het huis.

6 In het 480ste jaar nadat de Israëlieten* uit Egypte waren gekomen,+ in het vierde jaar nadat Salomo koning over Israël was geworden, in de maand ziv*+ (de tweede maand), begon Salomo met de bouw van het huis van Jehovah.*+ 2 Het huis dat koning Salomo voor Jehovah bouwde, was 60 el* lang, 20 el breed en 30 el hoog.+ 3 De voorhal+ vóór de tempel* was 20 el breed, even breed als het huis.* De diepte was tien el vanaf de voorkant van het huis.

4 Hij maakte voor het huis schuin toelopende vensters.*+ 5 Verder maakte hij een aanbouw tegen de muur van het huis. Die liep rondom de muren van het huis — de muren van zowel de tempel* als de binnenste ruimte.*+ Zo maakte hij rondom zijkamers.+ 6 De benedenverdieping met zijkamers was vijf el breed, de middelste verdieping was zes el breed en de bovenste verdieping was zeven el breed. Hij bracht namelijk rondom het huis verspringingen* aan, zodat er niets aan de muren van het huis bevestigd werd.+

7 Het huis werd gebouwd met stenen uit de groeve die al afgewerkt waren,+ zodat er tijdens de bouw geen geluid van hamers, bijlen of ander ijzeren gereedschap in het huis te horen was. 8 De ingang van de onderste zijkamer was aan de zuidkant* van het huis,+ en een wenteltrap liep naar de middelste verdieping, en van de middelste naar de bovenste verdieping. 9 Hij bouwde verder aan het huis en voltooide het.+ Hij overdekte het met balken en rijen planken van cederhout.+ 10 Hij bouwde de zijkamers rond het hele huis,+ elk vijf el hoog, en ze werden met balken van cederhout verbonden met het huis.

11 Ondertussen kwam het woord van Jehovah tot Salomo: 12 ‘Als je je aan mijn voorschriften houdt,* mijn bepalingen uitvoert en al mijn geboden naleeft,*+ zal ik voor jou doen wat ik aan je vader David heb beloofd+ in verband met het huis dat je aan het bouwen bent. 13 Ik zal bij de Israëlieten wonen+ en ik zal mijn volk Israël niet in de steek laten.’+

14 Salomo bouwde verder aan het huis om het te voltooien. 15 Hij bedekte* de binnenmuren van het huis met planken van cederhout. Hij bracht er houten panelen op aan, van de vloer van het huis tot aan de balken van het plafond. Op de vloer van het huis legde hij planken van jeneverhout.+ 16 Achter in het huis maakte hij een ruimte van 20 el met planken van cederhout, van de vloer tot aan het plafond. Daar maakte hij de binnenste ruimte,+ het allerheiligste.+ 17 En de tempel*+ — het deel van het huis dat ervoor lag — was 40 el. 18 In het cederhout in het huis waren pompoenen+ en bloeiende bloemen uitgesneden.+ Alles was van cederhout, er waren geen stenen te zien.

19 Hij maakte de binnenste ruimte+ in het huis klaar om er de ark van het verbond van Jehovah+ te plaatsen. 20 De binnenste ruimte was 20 el lang, 20 el breed en 20 el hoog.+ Hij bekleedde die met zuiver goud. Het altaar+ bedekte hij met cederhout. 21 Salomo bekleedde de binnenkant van het huis met zuiver goud,+ en hij spande gouden kettingen vóór de binnenste ruimte,+ die bekleed was met goud. 22 Hij bekleedde het hele huis van onder tot boven met goud. Ook het altaar+ dat bij de binnenste ruimte stond, bekleedde hij helemaal met goud.

23 In de binnenste ruimte maakte hij twee cherubs+ van dennenhout,* elk tien el hoog.+ 24 De ene vleugel van de cherub was vijf el en de andere vleugel was ook vijf el. Van de punt van de ene vleugel tot de punt van de andere vleugel was tien el. 25 De tweede cherub was ook tien el. De twee cherubs hadden dezelfde afmetingen en vorm. 26 De ene cherub was tien el hoog, net als de andere cherub. 27 Toen zette hij de cherubs+ in het binnenste huis.* De vleugels van de cherubs waren uitgespreid zodat de vleugel van de ene cherub de ene muur raakte en de vleugel van de andere cherub de andere muur. Hun andere vleugels raakten elkaar in het midden van het huis. 28 Hij bekleedde de cherubs met goud.

29 Op alle wanden van het huis, van zowel de binnenste als de buitenste ruimte,* bracht hij rondom houtsnijwerk aan van cherubs,+ palmbomen+ en bloeiende bloemen.+ 30 Hij bedekte de vloer van de twee ruimten van het huis met goud. 31 Voor de ingang van de binnenste ruimte maakte hij deuren van dennenhout, zijpilaren en deurposten (een vijfde deel).* 32 De twee deuren waren van dennenhout. Hij versierde ze met houtsnijwerk van cherubs, palmbomen en bloeiende bloemen en bekleedde ze met goud. Ook de cherubs en de palmbomen besloeg hij helemaal met goud. 33 Op dezelfde manier maakte hij de deurposten van dennenhout voor de ingang van de tempel* (een vierde deel).* 34 Hij maakte twee deuren van jeneverhout. Elke deur bestond uit twee scharnierende deurvleugels.*+ 35 Hij sneed cherubs, palmbomen en bloeiende bloemen uit en bracht er bladgoud op aan.

36 Het binnenste voorhof+ ommuurde hij met drie rijen gehouwen stenen en een rij balken van cederhout.+

37 In het vierde jaar, in de maand ziv,* werd het fundament van het huis van Jehovah gelegd.+ 38 In het 11de jaar, in de maand bul* (de achtste maand), was het huis tot in de kleinste details en volgens plan voltooid.+ Hij was dus zeven jaar met de bouw bezig geweest.

7 En Salomo bouwde 13 jaar aan zijn eigen huis,*+ totdat zijn huis helemaal af was.+

2 Hij bouwde het Huis van het Libanonwoud,+ 100 el* lang, 50 el breed en 30 el hoog, op vier rijen zuilen van cederhout. Er lagen balken van cederhout+ op de zuilen. 3 De bovenkant van het huis was bedekt met panelen van cederhout, op de draagbalken die op de zuilen rustten (het waren er 45, 15 per rij). 4 Er waren drie rijen vensters met kozijnen. Elk venster zat tegenover een ander venster, steeds drie boven elkaar. 5 Alle ingangen en deurposten hadden vierkante* kozijnen, net als de binnenkant van de ramen die in drie lagen tegenover elkaar zaten.

6 Hij bouwde de Zuilenhal,* 50 el lang en 30 el breed. Ervoor lag een voorhal met zuilen en een overkapping.

7 Hij bouwde ook de Troonzaal,*+ waar hij zou rechtspreken (de Rechtszaal),+ van de vloer tot de balken bekleed met cederhout.

8 Het huis waar hij zou gaan wonen, in het andere voorhof,+ had dezelfde bouwstijl als de Troonzaal* en lag iets verder naar achteren. Salomo bouwde nog een huis dat op de Troonzaal leek, voor de dochter van de farao, die hij tot vrouw had genomen.+

9 Al die gebouwen waren gebouwd met kostbare stenen+ die op maat waren gehouwen, aan alle kanten afgewerkt met steenzagen, van het fundament tot de deksteen, en vanaf de buitenzijde tot het grote voorhof.+ 10 Het fundament was gelegd met heel grote, kostbare stenen. Sommige stenen waren tien el lang en andere acht el lang. 11 Daarop lagen kostbare stenen, op maat gehouwen, en ook cederhout. 12 Het grote voorhof was ommuurd met drie rijen gehouwen stenen en een rij balken van cederhout, net als het binnenste voorhof+ rond het huis van Jehovah en de voorhal ervan.+

13 Koning Salomo liet Hi̱ram+ uit Tyrus halen. 14 Hij was de zoon van een weduwe uit de stam Na̱ftali, en zijn vader was een Tyriër, een kopersmid.+ Hij had veel vakmanschap, kennis+ en ervaring en kon van koper* allerlei voorwerpen maken. Hij kwam dus bij koning Salomo en voerde al het werk voor hem uit.

15 Hij goot twee koperen zuilen.+ Elke zuil was 18 el hoog, en er was een meetlint van 12 el nodig om elk van de twee zuilen+ te omspannen.* 16 Hij goot twee koperen kapitelen* voor boven op de zuilen. Ze waren allebei vijf el hoog. 17 Het kapiteel boven op elke zuil had vlechtwerk met verstrengelde kettingen,+ zeven voor elk kapiteel. 18 Hij maakte twee rijen granaatappels rondom het vlechtwerk dat de kapitelen boven op de zuilen bedekte. Hij deed dat voor beide kapitelen. 19 De kapitelen boven op de zuilen bij de voorhal hadden een leliepatroon van vier el hoog. 20 De kapitelen zaten op de twee zuilen, vlak boven het ronde gedeelte waaraan het vlechtwerk vastzat. Er zaten 200 granaatappels in rijen rond elk kapiteel.+

21 Hij zette de zuilen van de voorhal van de tempel*+ overeind. Hij zette de rechterzuil* neer en noemde die Ja̱chin.* Daarna zette hij de linkerzuil* neer en noemde die Boaz.*+ 22 Het bovenste gedeelte van de zuilen had een leliepatroon. En het werk aan de zuilen werd voltooid.

23 Toen maakte hij de Zee* van gegoten metaal.+ Die was rond, tien el van rand tot rand en vijf el hoog. Er was een meetlint van 30 el nodig om de Zee te omspannen.*+ 24 Onder de rand, langs de hele omtrek, zaten pompoenvormige versieringen,+ tien per el, om de hele Zee heen, met twee rijen pompoenen die in één stuk met de Zee waren gegoten. 25 De Zee stond op 12 stieren:+ 3 met hun kop naar het noorden, 3 met hun kop naar het westen, 3 met hun kop naar het zuiden en 3 met hun kop naar het oosten. De Zee rustte op de stieren, en hun achterlijven waren naar het midden gekeerd. 26 De dikte van de Zee was een handbreedte.* De rand was gemaakt als de rand van een beker, als een leliebloesem. Gewoonlijk bevatte de Zee 2000 bath.*

27 Toen maakte hij de tien koperen karren.*+ Elke kar was vier el lang, vier el breed en drie el hoog. 28 De karren waren als volgt gemaakt: ze hadden zijpanelen, en de zijpanelen zaten tussen dwarsstangen. 29 De zijpanelen tussen de dwarsstangen waren versierd met leeuwen,+ stieren en cherubs,+ en dezelfde afbeeldingen stonden op de dwarsstangen. Boven en onder de leeuwen en de stieren waren kransen in reliëf aangebracht. 30 Elke kar had vier koperen wielen en koperen assen, en de vier hoekstijlen dienden als steunpunten. De steunpunten zaten onder het bekken en waren gegoten met kransen op de zijkant. 31 De opening van het bekken bevond zich in de kroon en stak één el boven de onderkant uit. De opening was rond en vormde samen met de steunpunten een stellage van anderhalve el hoog, en op de opening zaten graveringen. En de zijpanelen waren vierkant, niet rond. 32 De vier wielen zaten onder de zijpanelen, en de steunpunten van de wielen waren aan de kar bevestigd. Elk wiel was anderhalve el hoog. 33 De wielen waren gemaakt als wagenwielen. Hun steunpunten, velgen, spaken en naven waren allemaal van gegoten metaal. 34 Er waren vier steunpunten op de vier hoeken van elke kar. De steunpunten waren gegoten als onderdeel van* de kar. 35 Boven aan de kar was een ronde rand van een halve el hoog, en boven aan de kar waren de delen van het geraamte en de zijpanelen gegoten als onderdeel van* de kar. 36 Op de delen van het geraamte en op de zijpanelen graveerde hij cherubs, leeuwen en palmbomen naargelang er ruimte was, en rondom kransen.+ 37 Zo maakte hij de tien karren.+ Ze waren allemaal op dezelfde manier gegoten,+ met dezelfde afmetingen en vorm.

38 Hij maakte tien koperen bekkens,+ elk met een inhoud van 40 bath. Elk bekken was* vier el. Er was één bekken voor elk van de tien karren. 39 Vijf karren zette hij aan de rechterkant van het huis en vijf aan de linkerkant van het huis. Hij zette de Zee aan de rechterkant van het huis, aan de zuidoostkant.+

40 Hi̱ram+ maakte ook de bekkens, de scheppen+ en de schalen.+

Zo voltooide Hi̱ram al het werk voor koning Salomo aan het huis van Jehovah.+ 41 Hij maakte de twee zuilen+ en de twee bolvormige kapitelen boven op de twee zuilen, het vlechtwerk+ dat de bolvormige kapitelen boven op de zuilen bedekte, 42 de 400 granaatappels+ voor het vlechtwerk — twee rijen granaatappels voor het vlechtwerk dat de bolvormige kapitelen op de twee zuilen bedekte — 43 de tien karren+ en de tien bekkens+ op de karren, 44 de Zee+ en de 12 stieren onder de Zee, 45 en de bakken, scheppen, schalen en andere voorwerpen. Hi̱ram maakte die van gepolijst koper in opdracht van koning Salomo voor het huis van Jehovah. 46 De koning liet ze gieten in vormen van klei in de Jordaanstreek, tussen Su̱kkoth en Za̱rethan.

47 Salomo liet al die voorwerpen niet wegen omdat het er zo veel waren. Het gewicht van het koper werd niet vastgesteld.+ 48 Salomo maakte alle voorwerpen voor het huis van Jehovah: het gouden altaar,+ de gouden tafel+ voor het toonbrood, 49 de lampenstandaarden+ van zuiver goud (vijf rechts en vijf links vóór de binnenste ruimte), de bloesems,+ lampen en snuiters* van goud,+ 50 de bekkens, messen,*+ schalen, bekers+ en vuurpannen+ van zuiver goud en de gouden scharnieren* voor de deuren van het binnenste huis+ (het allerheiligste) en voor de deuren van de tempel.*+

51 Zo voltooide koning Salomo al het werk dat hij voor het huis van Jehovah moest doen. Daarna liet Salomo alles overbrengen wat zijn vader David had geheiligd,+ en hij legde het zilver, het goud en de voorwerpen in de schatkamers van het huis van Jehovah.+

8 In die tijd riep Salomo de oudsten van Israël bij elkaar,+ alle stamhoofden en hoofden van de vaderlijke huizen van Israël.+ Ze kwamen bij koning Salomo in Jeruzalem om de ark van het verbond van Jehovah over te brengen vanuit de Stad van David,+ oftewel Sion.+ 2 Alle mannen van Israël kwamen bij koning Salomo bij elkaar voor het feest* in de maand ethanim* (de zevende maand).+ 3 Toen alle oudsten van Israël er waren, tilden de priesters de ark op.+ 4 Ze vervoerden de ark van Jehovah, de tent van samenkomst+ en de heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten deden dat. 5 Koning Salomo en de hele gemeenschap van Israël, die gevraagd was bij hem te komen, bevonden zich voor de ark. Er werden zo veel schapen en runderen geofferd+ dat ze niet te tellen waren.

6 De priesters zetten de ark van het verbond van Jehovah vervolgens op zijn plaats,+ in de binnenste ruimte van het huis (het allerheiligste), onder de vleugels van de cherubs.+

7 De vleugels van de cherubs waren dus uitgespreid over de plaats van de ark, zodat de cherubs de ark en zijn draagstokken van bovenaf beschut hielden.+ 8 De draagstokken+ waren zo lang dat de uiteinden ervan zichtbaar waren vanuit het heilige vóór de binnenste ruimte, maar buiten waren ze niet zichtbaar. En ze zijn daar nu nog steeds. 9 In de ark lagen alleen de twee stenen platen+ die Mozes in Ho̱reb erin had gelegd+ toen Jehovah een verbond*+ met de Israëlieten sloot bij hun uittocht uit Egypte.+

10 Toen de priesters uit de heilige plaats naar buiten kwamen, vulde de wolk+ het huis van Jehovah.+ 11 De priesters konden er vanwege de wolk geen dienst meer verrichten, want de glorie van Jehovah vulde Jehovah’s huis.+ 12 Toen zei Salomo: ‘Jehovah heeft gezegd dat hij in diepe duisternis zou wonen.+ 13 Ik heb een verheven huis voor u gebouwd, een vaste plaats waar u voor altijd kunt wonen.’+

14 De koning draaide zich om en begon de gemeente van Israël te zegenen. De hele gemeente van Israël ging staan,+ 15 en hij zei: ‘Loof Jehovah, de God van Israël, die met zijn hand vervuld heeft wat hij met zijn mond aan mijn vader David had beloofd: 16 “Vanaf de dag dat ik mijn volk Israël uit Egypte heb weggeleid, heb ik uit de stammen van Israël nooit een stad gekozen om er een huis voor mijn naam te bouwen.+ Maar ik heb David uitgekozen om over mijn volk Israël te regeren.” 17 Het was de innige wens van mijn vader David* om een huis te bouwen voor de naam van Jehovah, de God van Israël.+ 18 Maar Jehovah zei tegen mijn vader David: “Het is de wens van je hart om een huis voor mijn naam te bouwen, en het is goed dat je dat zo graag wilt. 19 Maar niet jij zult het huis bouwen, maar je eigen zoon, die je nog zult krijgen.* Hij zal het huis voor mijn naam bouwen.”+ 20 Jehovah heeft de belofte vervuld die hij gedaan had, want ik heb mijn vader David opgevolgd en zit op de troon van Israël, precies zoals Jehovah had beloofd. Ook heb ik het huis gebouwd voor de naam van Jehovah, de God van Israël.+ 21 Ik heb daar een plaats gemaakt voor de ark waarin het verbond+ ligt dat Jehovah met onze voorouders heeft gesloten toen hij ze wegleidde uit Egypte.’

22 Toen ging Salomo voor het altaar van Jehovah staan, voor de hele gemeente van Israël. Hij strekte zijn handen uit naar de hemel+ 23 en zei: ‘Jehovah, God van Israël, er is in de hemel boven of op de aarde beneden geen God als u.+ U houdt u aan het verbond en toont loyale liefde+ voor uw dienaren die u met hun hele hart dienen.*+ 24 U bent uw belofte aan uw dienaar David, mijn vader, nagekomen. U hebt vandaag met uw hand vervuld wat u met uw mond hebt beloofd.+ 25 Nu vraag ik u, Jehovah, God van Israël, u te houden aan wat u hebt beloofd aan uw dienaar David, mijn vader: “Op de troon van Israël zal altijd een afstammeling van jou zitten, zolang je zonen maar op hun weg letten en mij volgen,* net zoals jij mij hebt gevolgd.”*+ 26 O God van Israël, laat uw belofte aan uw dienaar David, mijn vader, alstublieft betrouwbaar zijn.

27 Maar zal God echt op aarde wonen?+ De hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan u niet bevatten,+ laat staan dit huis dat ik heb gebouwd!+ 28 Heb aandacht voor het gebed van uw dienaar en zijn verzoek om gunst, o Jehovah, mijn God. Luister naar het hulpgeroep en het gebed dat uw dienaar vandaag tot u richt. 29 Houd uw ogen dag en nacht gericht op dit huis — de plaats waarover u hebt gezegd: “Mijn naam zal daar zijn”+ — en luister naar het gebed dat uw dienaar in de richting van deze plaats uitspreekt.+ 30 Luister naar het verzoek om gunst van uw dienaar en naar het smeekgebed dat uw volk Israël in de richting van deze plaats uitspreekt, en luister alstublieft vanuit uw woonplaats in de hemel,+ ja, luister en vergeef.+

31 Als een man tegen iemand zondigt en een eed moet afleggen* en onder die eed* komt te staan, en hij in dit huis onder ede* voor uw altaar verschijnt,+ 32 luister dan alstublieft vanuit de hemel, grijp in en spreek recht over uw dienaren. Verklaar de boosdoener schuldig en vergeld hem wat hij heeft gedaan, en verklaar de rechtvaardige onschuldig* en beloon hem voor zijn rechtvaardigheid.+

33 Als uw volk Israël door een vijand wordt verslagen omdat ze tegen u bleven zondigen,+ en ze bij u terugkomen en uw naam loven+ en in dit huis bidden en uw gunst afsmeken,+ 34 luister dan alstublieft vanuit de hemel. Vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat u aan hun voorouders hebt gegeven.+

35 Als de hemel gesloten blijft en er geen regen valt+ omdat ze tegen u bleven zondigen,+ en ze in de richting van deze plaats bidden, uw naam loven en zich afkeren van hun zonde omdat u ze hebt vernederd,*+ 36 luister dan alstublieft vanuit de hemel en vergeef de zonde van uw dienaren, van uw volk Israël. Want u zult ze leren+ wat de goede weg is die ze moeten volgen. En laat het regenen op uw land+ dat u uw volk als erfdeel hebt gegeven.

37 Als er hongersnood is in het land,+ of een epidemie, korenbrand, meeldauw+ of een zwerm sprinkhanen die alles kaalvreet, of als een van de steden van het land* door een vijand wordt belegerd of als er een andere plaag of ziekte uitbreekt,+ 38 en iemand of heel uw volk Israël tot u bidt of u om wat voor gunst maar ook smeekt+ (iedereen weet wat voor hartzeer hij zelf heeft)+ en daarbij de handen naar dit huis uitstrekt, 39 luister dan alstublieft vanuit de hemel, uw woonplaats,+ en schenk vergeving.+ Grijp in en beloon ieder mens naar zijn hele gedrag,+ want u kent zijn hart (u alleen kent het hart van elk mens echt).+ 40 Dan zullen ze ontzag voor u hebben zolang ze leven in het land dat u onze voorouders hebt gegeven.

41 En als de buitenlander die geen deel uitmaakt van uw volk Israël, vanwege uw naam* uit een ver land komt+ 42 (want ze zullen over uw grote naam,+ uw sterke hand en uw uitgestrekte arm horen) en in de richting van dit huis bidt, 43 luister dan alstublieft vanuit de hemel, uw woonplaats.+ Doe alles wat de buitenlander u vraagt, zodat alle volken op aarde net als uw volk Israël uw naam kennen en ontzag voor u hebben+ en weten dat uw naam verbonden is aan dit huis dat ik heb gebouwd.

44 Als u uw volk stuurt om waar maar ook tegen hun vijand te strijden,+ en ze tot Jehovah bidden+ in de richting van de stad die u hebt uitgekozen+ en het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,+ 45 luister dan vanuit de hemel naar hun gebed en hun verzoek om gunst, en zorg dat uw volk recht wordt gedaan.

46 Als ze tegen u zondigen (want er is geen mens die niet zondigt),+ en u woedend op ze bent en u ze aan een vijand overlevert, en hun veroveraars ze als gevangenen wegvoeren naar het land van de vijand, ver weg of dichtbij,+ 47 en ze in het land waarheen ze als gevangenen zijn weggevoerd tot bezinning komen,+ en ze bij u terugkomen+ en u in het land van hun veroveraars om gunst smeken+ en zeggen: “We hebben gezondigd en verkeerd gedaan, we hebben slecht gehandeld”,+ 48 en ze in het land van hun vijanden die hen als gevangenen hebben weggevoerd met hun hele hart+ en ziel* bij u terugkomen, en ze tot u bidden in de richting van hun land dat u aan hun voorouders hebt gegeven en van de stad die u hebt uitgekozen en het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,+ 49 luister dan vanuit de hemel, uw woonplaats,+ naar hun gebed en hun verzoek om gunst, en zorg dat uw volk recht wordt gedaan. 50 Vergeef uw volk dat tegen u heeft gezondigd en vergeef al hun overtredingen die ze tegen u hebben begaan. U zult bij hun veroveraars medelijden opwekken, en ze zullen medelijden met hen hebben+ 51 (want ze zijn uw volk en uw erfdeel,+ dat u uit Egypte hebt weggeleid,+ uit de ijzersmeltoven).+ 52 Sluit alstublieft uw ogen niet voor het verzoek om gunst van uw dienaar+ en het verzoek om gunst van uw volk Israël, en luister steeds wanneer ze tot u roepen.*+ 53 Want u hebt ze als uw erfdeel afgezonderd van alle volken op aarde,+ zoals u via uw dienaar Mozes hebt gezegd toen u onze voorouders uit Egypte wegleidde, o Soevereine Heer Jehovah.’

54 Toen Salomo klaar was met dit hele gebed tot Jehovah en dit verzoek om gunst, stond hij op voor het altaar van Jehovah, waar hij was neergeknield met zijn handen naar de hemel uitgestrekt.+ 55 Terwijl hij stond, zegende hij de hele gemeente van Israël met luide stem: 56 ‘Loof Jehovah, die zijn volk Israël een rustplaats heeft gegeven, zoals hij heeft beloofd.+ Elk woord van zijn goede belofte die hij via zijn dienaar Mozes heeft gedaan, is uitgekomen.+ 57 Mag Jehovah, onze God, met ons zijn, zoals hij met onze voorouders was.+ Mag hij ons niet in de steek laten of verstoten.+ 58 Laat hij in ons hart een verlangen naar hem leggen,+ zodat we altijd zijn weg volgen en leven naar zijn geboden, voorschriften en bepalingen, die hij onze voorouders gegeven heeft. 59 Mag Jehovah, onze God, dag en nacht denken aan deze woorden van mij waarmee ik Jehovah om gunst heb gesmeekt, en laat hij er elke dag voor zorgen dat er recht wordt gedaan aan zijn dienaar en zijn volk Israël naargelang dat nodig is, 60 zodat alle volken op aarde weten dat Jehovah de ware God is.+ Er is geen ander!+ 61 Laat jullie hart dus onverdeeld+ zijn met* Jehovah, onze God, door naar zijn voorschriften te leven* en zijn geboden op te volgen, zoals op deze dag.’

62 De koning bracht samen met heel Israël een groot aantal slachtoffers aan Jehovah.+ 63 Salomo bracht de vredeoffers+ aan Jehovah: hij offerde 22.000 runderen en 120.000 schapen. Zo werd het huis van Jehovah door de koning en alle Israëlieten ingewijd.+ 64 Die dag moest de koning het midden van het voorhof dat vóór het huis van Jehovah ligt heiligen, want daar moest hij de brandoffers, de graanoffers en de vette stukken van de vredeoffers offeren. Het koperen altaar+ dat vóór Jehovah staat, was namelijk te klein voor alle brandoffers, graanoffers en vette+ stukken van de vredeoffers. 65 In die tijd vierde Salomo het feest+ voor Jehovah, onze God, samen met heel Israël, een grote gemeente vanaf Le̱bo-Ha̱math* tot aan de Wadi* van Egypte.+ Het duurde 7 dagen en toen nog eens 7 dagen, in totaal 14 dagen. 66 De dag erna* stuurde hij het volk weg. Ze loofden* de koning en gingen naar huis, verheugd en met een blij hart door al het goede+ dat Jehovah voor zijn dienaar David en zijn volk Israël had gedaan.

9 Zodra Salomo klaar was met de bouw van het huis van Jehovah, het huis* van de koning+ en alles wat hij graag wilde bouwen,+ 2 verscheen Jehovah een tweede keer aan Salomo, net zoals hij in Gi̱beon aan hem was verschenen.+ 3 Jehovah zei tegen hem: ‘Ik heb geluisterd naar je gebed en het verzoek om gunst dat je aan mij hebt gedaan. Ik heb dit huis dat je hebt gebouwd, geheiligd door mijn naam er voor altijd te vestigen.+ Nooit zal ik het uit het oog verliezen. Voor altijd ligt mijn hart daar.+ 4 En als jij me dient* zoals je vader David me heeft gediend,+ met een onverdeeld hart*+ en in oprechtheid,+ door alles te doen wat ik je geboden heb,+ en je mijn voorschriften en bepalingen naleeft,+ 5 dan zal ik de troon van je koningschap over Israël voor eeuwig bevestigen, zoals ik je vader David heb beloofd: “Op de troon van Israël zal altijd een afstammeling van jou zitten.”+ 6 Maar als jij en je zonen ermee stoppen mij te volgen, en jullie mijn geboden en mijn voorschriften die ik jullie heb gegeven niet naleven, en jullie andere goden gaan vereren en je voor die neerbuigen,+ 7 dan zal ik Israël verwijderen uit het land dat ik hun gegeven heb+ en me afkeren van het huis dat ik voor mijn naam heb geheiligd.+ Israël zal onder alle volken een voorwerp van minachting* en een mikpunt van spot worden.+ 8 En dit huis zal een ruïne worden.+ Iedereen die voorbijkomt, zal vol verbazing kijken en fluiten en vragen: “Waarom heeft Jehovah dat met dit land en dit huis gedaan?”+ 9 Dan zullen ze zeggen: “Omdat ze Jehovah, hun God, die hun voorouders uit Egypte had weggeleid, hebben verlaten. Ze hebben andere goden omarmd en zich voor die neergebogen en die vereerd. Daarom heeft Jehovah al deze ellende over ze gebracht.”’+

10 Salomo bouwde de twee huizen, het huis van Jehovah en het huis van de koning, in 20 jaar.+ 11 Hi̱ram,+ de koning van Tyrus, had Salomo cederhout en jeneverhout geleverd, en zo veel goud als hij maar wilde.+ Daarom gaf koning Salomo aan Hi̱ram 20 steden in het land Galilea. 12 Hi̱ram vertrok dus uit Tyrus om de steden die Salomo hem had gegeven te bekijken, maar hij was er niet tevreden mee.* 13 Hij zei: ‘Wat zijn dat voor steden die je mij hebt gegeven, mijn broeder?’ Daarom werden ze het land Kabu̱l* genoemd, tot op de dag van vandaag. 14 Ondertussen stuurde Hi̱ram de koning 120 talenten* goud.+

15 Dit is het verslag over degenen die koning Salomo had opgeroepen om te werken+ aan de bouw van het huis van Jehovah,+ zijn eigen huis, de Mi̱llo,*+ de muur van Jeruzalem, Ha̱zor,+ Megi̱ddo+ en Ge̱zer.+ 16 (De farao, de koning van Egypte, was tegen Ge̱zer opgetrokken en had het ingenomen en in brand gestoken. Ook had hij de Kanaänieten+ die er woonden gedood. Hij gaf de stad als afscheidscadeau* aan zijn dochter,+ de vrouw van Salomo.) 17 Salomo bouwde Ge̱zer op,* en ook Laag-Beth-Ho̱ron,+ 18 Ba̱älath,+ Tamar in de woestijn, in zijn land, 19 en al zijn voorraadsteden, de steden voor de wagens+ en de steden voor de ruiters. Salomo bouwde alles wat hij maar wilde in Jeruzalem, op de Libanon en in heel zijn rijk. 20 Degenen die waren overgebleven van de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,+ die geen deel uitmaakten van Israël,+ 21 hun afstammelingen die nog in het land waren — die de Israëlieten niet hadden kunnen vernietigen* — werden allemaal door Salomo opgeroepen om te werken als slaven, tot op de dag van vandaag.+ 22 Maar Salomo maakte geen Israëlieten tot slaaf,+ want zij waren zijn soldaten, dienaren, bestuurders, adjudanten en de bevelhebbers van zijn wagenmenners en ruiters. 23 Er waren 550 hoofdopzichters die de leiding hadden over het werk van Salomo, voormannen over het volk dat het werk deed.+

24 De dochter van de farao+ verhuisde van de Stad van David+ naar haar eigen huis, dat Salomo voor haar had laten bouwen. Toen bouwde hij de Mi̱llo.+

25 Drie keer per jaar+ bracht Salomo brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor Jehovah had gebouwd,+ waarbij hij ook offerrook maakte op het altaar, dat vóór Jehovah stond. En hij voltooide het huis.+

26 Ook liet koning Salomo een vloot bouwen in E̱zeon-Ge̱ber,+ bij E̱loth, aan de kust van de Rode Zee, in het land Edom.+ 27 Hi̱ram stuurde zijn eigen dienaren, ervaren zeelieden, met de vloot mee+ om met de dienaren van Salomo samen te werken. 28 Ze gingen naar O̱fir+ en namen vandaar 420 talenten goud mee voor koning Salomo.

10 De koningin van Scheba hoorde van Salomo’s roem in verband met de naam van Jehovah.+ Daarom kwam ze hem met moeilijke vragen* op de proef stellen.+ 2 Ze kwam in Jeruzalem aan met een heel indrukwekkende karavaan,*+ met kamelen die beladen waren met balsemolie+ en grote hoeveelheden goud en edelstenen. Ze verscheen voor Salomo en sprak met hem over alles wat haar bezighield.* 3 Salomo beantwoordde al haar vragen. Niets was voor de koning te moeilijk,* alles legde hij haar uit.

4 Toen de koningin van Scheba zag hoe wijs Salomo was,+ en toen ze het huis zag dat hij had gebouwd,+ 5 het voedsel dat bij hem op tafel kwam,+ hoe zijn dienaren aanzaten, de bediening en kleding van zijn bedienden, zijn wijnschenkers en de brandoffers die hij geregeld bracht in het huis van Jehovah, was ze buiten zichzelf van verbazing.* 6 Ze zei tegen de koning: ‘Wat ik in mijn eigen land heb gehoord over uw wijsheid en over wat u allemaal hebt gedaan,* is waar. 7 Maar ik geloofde die berichten niet totdat ik kwam en het met eigen ogen zag. Ze hebben me nog niet de helft verteld! Uw wijsheid en rijkdom overtreffen alles wat ik heb gehoord. 8 Wat een voorrecht voor uw mannen en uw dienaren dat ze steeds in uw aanwezigheid zijn en uw wijsheid kunnen horen!+ 9 Laat Jehovah, uw God, geprezen worden,+ die zo van u houdt dat hij u op de troon van Israël heeft geplaatst. Jehovah heeft u vanwege zijn eeuwige liefde voor Israël als koning aangesteld om recht en gerechtigheid te handhaven.’

10 Toen gaf ze de koning 120 talenten* goud en een grote hoeveelheid balsemolie+ en edelstenen.+ Zo veel balsemolie als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, is nooit meer aangevoerd.

11 Hi̱rams vloot die goud uit O̱fir aanvoerde,+ bracht uit O̱fir ook edelstenen+ en een grote hoeveelheid sandelhout+ mee. 12 De koning maakte van het sandelhout steunen voor het huis van Jehovah en voor het huis* van de koning, en ook harpen en snaarinstrumenten voor de zangers.+ Zulk sandelhout is tot nu toe nooit meer aangevoerd of gezien.

13 Koning Salomo gaf aan de koningin van Scheba alles wat ze maar wilde en waar ze om vroeg, naast alles wat hij haar uit vrijgevigheid* gaf. Daarna ging ze naar haar eigen land terug, samen met haar dienaren.+

14 Het gewicht van het goud dat Salomo in één jaar ontving, was 666 talenten.+ 15 Daarbij was dat van de kooplieden en de winst van de handelaars en van alle Arabische koningen en van de gouverneurs van het land niet meegerekend.

16 Koning Salomo maakte 200 grote schilden van een goudlegering+ (op elk schild werden 600 sikkels* goud aangebracht)+ 17 en 300 kleine schilden* van een goudlegering (op elk schild werden drie minen* goud aangebracht). Toen zette de koning ze in het Huis van het Libanonwoud.+

18 Verder maakte de koning een grote ivoren troon+ die hij met gelouterd goud bekleedde.+ 19 De troon had zes treden, en erboven was een ronde troonhemel. De zitting had armleuningen aan beide kanten. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen.+ 20 Op de zes treden stonden 12 leeuwen, één aan elk uiteinde. In geen enkel koninkrijk was ooit zoiets gemaakt.

21 Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud, en alle gebruiksvoorwerpen van het Huis van het Libanonwoud+ waren van zuiver goud. Er was niets van zilver, want aan zilver werd in de tijd van Salomo geen waarde gehecht.+ 22 De koning had namelijk een vloot van Ta̱rsisschepen+ op zee, samen met Hi̱rams vloot. Eens in de drie jaar kwam de vloot van Ta̱rsisschepen binnen, beladen met goud, zilver, ivoor,+ apen en pauwen.

23 Koning Salomo was dus rijker+ en wijzer+ dan alle andere koningen op aarde. 24 En mensen uit de hele wereld wilden bij Salomo op audiëntie komen* om te luisteren naar zijn wijsheid, die God in zijn hart had gelegd.+ 25 Ze brachten dan allemaal een geschenk mee: zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen, kleding, wapens, balsemolie, paarden en muildieren. Zo ging het jaar in jaar uit.

26 Salomo kreeg steeds meer wagens en paarden.* Hij had 1400 wagens en 12.000 paarden,+ en hij bracht ze onder in de wagensteden en dicht bij de koning in Jeruzalem.+

27 Dankzij de koning was het zilver in Jeruzalem net zo gewoon als steen en was cederhout net zo gewoon als de vijgenbomen* in de Sjefe̱la.+

28 De paarden van Salomo waren ingevoerd uit Egypte, en de groep kooplieden van de koning kocht altijd meerdere paarden* tegen één prijs.+ 29 Elke wagen die uit Egypte werd ingevoerd, kostte 600 zilverstukken, en een paard 150. Ze voerden ze dan uit naar alle koningen van de Hethieten+ en de koningen van Syrië.

11 Koning Salomo had veel buitenlandse vrouwen lief:+ niet alleen de dochter van de farao+ maar ook Moabitische,+ Ammonitische,+ Edomitische, Sidonische+ en Hethitische+ vrouwen. 2 Ze kwamen uit de volken waarover Jehovah tegen de Israëlieten had gezegd: ‘Jullie mogen je niet met hen inlaten* en zij mogen zich niet met jullie inlaten, want ze zullen jullie hart beïnvloeden zodat jullie hun goden gaan aanbidden.’+ Maar Salomo was aan ze gehecht en hield van ze. 3 Hij had 700 vrouwen — vorstinnen — en 300 bijvrouwen, en zijn vrouwen beïnvloedden geleidelijk zijn hart.* 4 Toen hij oud was,+ brachten zijn vrouwen hem ertoe* andere goden te aanbidden.+ Zijn hart was niet onverdeeld met* Jehovah, zijn God, zoals het hart van zijn vader David. 5 Salomo ging achter A̱storeth+ aan, de godin van de Sidoniërs, en Mi̱lkom,+ de walgelijke god van de Ammonieten. 6 Salomo deed wat slecht was in de ogen van Jehovah, en hij volgde Jehovah niet in alles,* zoals zijn vader David.+

7 In die tijd bouwde Salomo op de berg vóór Jeruzalem een offerhoogte+ voor Ka̱mos, de walgelijke god van Moab, en voor Mo̱lech,+ de walgelijke god van de Ammonieten.+ 8 Dat deed hij voor al zijn buitenlandse vrouwen die offerrook maakten en offers aan hun goden brachten.

9 Jehovah werd woedend op Salomo omdat hij zijn hart had afgekeerd van Jehovah, de God van Israël,+ die twee keer aan hem verschenen was+ 10 en hem juist had gewaarschuwd om geen andere goden te aanbidden.+ Maar hij deed niet wat Jehovah had geboden. 11 Jehovah zei tegen Salomo: ‘Omdat je dat hebt gedaan en je je niet hebt gehouden aan mijn verbond en mijn voorschriften zoals ik had geboden, zal ik het koninkrijk van je wegscheuren, en ik zal het aan een van je dienaren geven.+ 12 Maar ter wille van je vader David zal ik het niet tijdens jouw leven doen. Ik zal het wegscheuren uit de handen van je zoon.+ 13 Maar ik zal niet het hele koninkrijk wegscheuren.+ Eén stam zal ik aan je zoon geven+ ter wille van mijn dienaar David en ter wille van Jeruzalem, dat ik uitgekozen heb.’+

14 Toen liet Jehovah een tegenstander tegen Salomo opstaan:+ de Edomiet Ha̱dad, van de koninklijke familie van Edom.+ 15 Toen David Edom had verslagen,+ was de legeraanvoerder Joab de gesneuvelden gaan begraven, en hij had geprobeerd alle mannen in Edom te doden. 16 (Want Joab en heel Israël waren daar zes maanden gebleven, totdat hij alle mannen in Edom had uitgeroeid.)* 17 Maar Ha̱dad was met enkele Edomitische dienaren van zijn vader gevlucht, en ze waren naar Egypte gegaan. Ha̱dad was toen een kleine jongen. 18 Ze vertrokken dus uit Mi̱dian en kwamen in Pa̱ran. Ze namen een aantal mannen uit Pa̱ran+ mee en kwamen in Egypte, bij de farao, de koning van Egypte. Die gaf hem een huis, beloofde hem voedsel en gaf hem land. 19 De farao raakte zo op Ha̱dad gesteld dat hij hem de zus van koningin* Ta̱chpenes, zijn vrouw, ten huwelijk gaf. 20 Na verloop van tijd kreeg de zus van Ta̱chpenes een zoon, Genu̱bath. En Ta̱chpenes voedde hem op* in het huis van de farao, en hij woonde in het huis van de farao, bij de zonen van de farao.

21 Ha̱dad hoorde in Egypte dat David bij zijn voorvaders+ was gaan rusten en dat Joab, de legeraanvoerder, was gestorven.+ Daarom zei Ha̱dad tegen de farao: ‘Laat me naar mijn land teruggaan.’ 22 Maar de farao zei tegen hem: ‘Wat kom je bij mij tekort, dat je opeens naar je land terug wilt?’ ‘Niets,’ antwoordde hij, ‘maar laat me alstublieft gaan.’

23 God liet nog een tegenstander tegen Salomo opstaan:+ Re̱zon, de zoon van E̱ljada, die was weggevlucht bij zijn heer, Hadade̱zer,+ de koning van Zo̱ba. 24 Toen David de mannen van Zo̱ba had verslagen,*+ had Re̱zon mannen om zich heen verzameld en was leider geworden van een roversbende. Ze gingen naar Damaskus,+ waar ze zich vestigden en gingen regeren. 25 Re̱zon werd een tegenstander van Israël zolang Salomo leefde en veroorzaakte net als Ha̱dad veel ellende, want hij haatte Israël. Hij regeerde over Syrië.

26 Nog iemand die tegen de koning in opstand kwam,*+ was Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat. Hij was een Efraïmiet uit Zere̱da en een dienaar van Salomo.+ Zijn moeder was weduwe en heette Zeru̱a. 27 Hier volgt de reden waarom hij tegen de koning in opstand kwam. Salomo had de Mi̱llo*+ gebouwd en de muur voltooid rond de Stad van David, zijn vader.+ 28 Deze Jero̱beam was een bekwaam man. Toen Salomo zag dat de jonge man een harde werker was, stelde hij hem aan als opzichter+ over alle opgeroepen werkers uit het huis van Jozef. 29 Op een dag ging Jero̱beam Jeruzalem uit en kwam hij onderweg de profeet Ahi̱a,+ de Siloniet, tegen. Ahi̱a droeg een nieuw gewaad, en ze waren helemaal alleen in het veld. 30 Ahi̱a nam het nieuwe gewaad dat hij aanhad en scheurde het in 12 stukken. 31 Toen zei hij tegen Jero̱beam:

‘Neem tien stukken voor jezelf, want dit zegt Jehovah, de God van Israël: “Hierbij scheur ik het koninkrijk weg uit de handen van Salomo. Ik zal jou tien stammen geven.+ 32 Maar één stam zal van hem blijven+ ter wille van mijn dienaar David+ en ter wille van Jeruzalem, de stad die ik uit alle stammen van Israël gekozen heb.+ 33 Ik zal dat doen omdat ze mij hebben verlaten+ en zich neerbuigen voor A̱storeth, de godin van de Sidoniërs, voor Ka̱mos, de god van Moab, en voor Mi̱lkom, de god van de Ammonieten. Ze hebben niet mijn weg gevolgd door te doen wat goed is in mijn ogen en te leven naar mijn voorschriften en bepalingen, zoals Salomo’s vader David. 34 Maar ik zal hem niet het hele koninkrijk uit handen nemen. Ik zal hem zolang hij leeft leider laten zijn ter wille van mijn dienaar David, die ik uitkoos+ omdat hij mijn geboden en mijn voorschriften naleefde. 35 Maar ik zal zijn zoon het koningschap uit handen nemen en jou tien stammen geven.+ 36 Aan zijn zoon zal ik één stam geven, zodat de lamp van mijn dienaar David altijd vóór mij zal branden in Jeruzalem,+ de stad die ik uitgekozen heb als de plaats voor mijn naam. 37 Ik zal jou laten regeren over alles wat je* wilt, en jij zult koning worden over Israël. 38 Als je alles doet wat ik je gebied, mijn wegen volgt en doet wat goed is in mijn ogen door mijn voorschriften en mijn geboden na te leven, zoals mijn dienaar David,+ dan zal ik ook met jou zijn. Ik zal je huis duurzaam maken, net zoals ik voor David heb gedaan,+ en ik zal je Israël geven. 39 Ik zal het nageslacht van David om die reden vernederen,+ maar niet voor altijd.”’+

40 Daarom probeerde Salomo Jero̱beam ter dood te brengen, maar Jero̱beam vluchtte naar Egypte, naar Si̱sak,+ de koning van Egypte.+ Hij bleef in Egypte tot Salomo was gestorven.

41 De rest van de geschiedenis van Salomo, alles wat hij heeft gedaan en zijn wijsheid, is opgeschreven in het boek met de geschiedenis van Salomo.+ 42 Salomo regeerde in Jeruzalem 40 jaar over heel Israël. 43 Toen ging Salomo rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David, zijn vader. Zijn zoon Reha̱beam+ volgde hem als koning op.

12 Reha̱beam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem+ gekomen om hem koning te maken.+ 2 Jero̱beam, de zoon van Ne̱bat, hoorde ervan (hij was nog in Egypte, want hij was gevlucht voor koning Salomo en woonde in Egypte).+ 3 Toen lieten ze hem halen. Jero̱beam en de hele gemeente van Israël kwamen naar Reha̱beam en zeiden: 4 ‘Uw vader heeft ons een zwaar juk* opgelegd.+ Als u het harde werk dat hij ons heeft laten doen en het zware* juk dat hij ons heeft opgelegd lichter maakt, zullen we u dienen.’

5 Hierop zei hij tegen ze: ‘Ga en kom over drie dagen bij me terug.’ Het volk ging dus weg.+ 6 Koning Reha̱beam raadpleegde de oudere mannen* die zijn vader Salomo hadden gediend toen die nog leefde. Hij vroeg: ‘Wat raden jullie aan? Wat voor antwoord moet ik dit volk geven?’ 7 Ze antwoordden hem: ‘Als u vandaag een dienaar van dit volk wordt en hun verzoek inwilligt en ze een vriendelijk antwoord geeft, dan zullen ze voor altijd uw dienaren zijn.’

8 Maar hij sloeg het advies van de oudere mannen in de wind en raadpleegde de jonge mannen met wie hij was opgegroeid en die nu zijn dienaren waren.+ 9 Hij vroeg: ‘Wat raden jullie aan? Wat voor antwoord moeten we dit volk geven dat tegen me heeft gezegd: “Maak het juk dat uw vader ons heeft opgelegd lichter”?’ 10 De jonge mannen met wie hij was opgegroeid, antwoordden: ‘Dit moet u zeggen tegen dit volk dat tegen u heeft gezegd: “Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maar u moet het lichter voor ons maken.” Dit moet u tegen ze zeggen: “Mijn pink zal dikker zijn dan de heupen van mijn vader. 11 Mijn vader heeft jullie een zwaar juk opgelegd, maar ik zal jullie juk nog zwaarder maken. Mijn vader heeft jullie met zwepen gestraft, maar ik zal jullie met gesels straffen.”’

12 Jero̱beam en het hele volk kwamen op de derde dag bij Reha̱beam, want de koning had gezegd: ‘Kom op de derde dag bij me terug.’+ 13 Maar de koning gaf het volk een hard antwoord en sloeg het advies van de oudere mannen in de wind. 14 Hij zei tegen ze wat de jonge mannen hem hadden geadviseerd: ‘Mijn vader heeft jullie een zwaar juk opgelegd, maar ik zal jullie juk nog zwaarder maken. Mijn vader heeft jullie met zwepen gestraft, maar ik zal jullie met gesels straffen.’ 15 De koning luisterde niet naar het volk. Deze wending werd namelijk door Jehovah veroorzaakt,+ zodat het woord in vervulling zou gaan dat Jehovah via de Siloniet Ahi̱a had gesproken tot Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat.

16 Toen de Israëlieten zagen dat de koning niet naar hen luisterde, zeiden ze tegen hem: ‘Wat hebben wij met David te maken? We hebben geen gemeenschappelijk erfdeel met de zoon van I̱saï. Naar jullie goden, Israël! David, zorg maar voor je eigen huis!’ Toen ging Israël weer naar huis.*+ 17 Maar Reha̱beam bleef regeren over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden.+

18 Koning Reha̱beam stuurde Ado̱ram,+ die de leiding had over de opgeroepen werkers, naar de Israëlieten, maar ze stenigden hem. De koning zelf kon nog net in zijn wagen klimmen om naar Jeruzalem te vluchten.+ 19 Zo kwamen de Israëlieten tegen het huis van David in opstand.+ Dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven.

20 Zodra heel Israël hoorde dat Jero̱beam terug was, lieten ze hem voor de gemeenschap komen en maakten ze hem koning over heel Israël.+ Niemand van het volk steunde het huis van David, behalve de stam Juda.+

21 Toen Reha̱beam in Jeruzalem terug was, verzamelde hij meteen alle mannen uit het huis van Juda en de stam Benjamin — 180.000 getrainde* soldaten. Hij wilde tegen het huis van Israël strijden om het koningschap voor hem, de zoon van Salomo, terug te winnen.+ 22 Maar het woord van de ware God kwam tot Sema̱ja,+ de man van de ware God: 23 ‘Zeg tegen koning Reha̱beam van Juda, de zoon van Salomo, en tegen heel het huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 “Dit zegt Jehovah: ‘Jullie mogen niet ten strijde trekken tegen jullie Israëlitische broeders. Ga allemaal terug naar huis, want ik heb dit veroorzaakt.’”’+ Ze gehoorzaamden het woord van Jehovah en gingen naar huis terug, zoals Jehovah had gezegd.

25 Jero̱beam versterkte toen Sichem+ in het bergland van Efraïm en ging daar wonen. Vandaaruit ging hij naar Pnu̱ël+ om het te versterken. 26 Jero̱beam zei bij zichzelf:* ‘De kans is groot dat het koninkrijk weer van het huis van David wordt.+ 27 Als dit volk naar het huis van Jehovah in Jeruzalem blijft gaan om slachtoffers te brengen,+ zal dit volk ook in hun hart teruggaan naar hun heer, koning Reha̱beam van Juda. Ze zullen mij doden en zich weer aansluiten bij koning Reha̱beam van Juda.’ 28 Na overleg maakte de koning twee gouden kalveren+ en hij zei tegen het volk: ‘Het is te veel voor jullie om naar Jeruzalem te gaan. Israël, dit is jullie God, die jullie uit Egypte heeft weggeleid.’+ 29 Hij zette er één in Bethel+ en één in Dan.+ 30 Zo verviel het volk tot zonde,+ en ze gingen helemaal naar Dan om het kalf daar te aanbidden.

31 Verder maakte Jero̱beam heiligdommen op de offerhoogten en stelde hij mensen uit het gewone volk, die geen Levieten waren, als priester aan.+ 32 Ook stelde hij op de 15de dag van de achtste maand een feest in dat leek op het feest in Juda.+ Op het altaar dat hij in Bethel maakte,+ bracht hij slachtoffers aan de kalveren die hij had gemaakt, en hij stelde in Bethel priesters aan voor de offerhoogten die hij had gemaakt. 33 En hij ging op de 15de dag van de achtste maand offers brengen op het altaar dat hij in Bethel had gemaakt, in de maand die hij zelf had gekozen. Hij stelde een feest in voor Israël en hij besteeg het altaar om offers te brengen en offerrook te maken.

13 Toen Jero̱beam bij het altaar+ stond om offerrook te maken, kwam er op bevel van* Jehovah een man van God+ vanuit Juda in Bethel aan. 2 Hij riep tegen het altaar, zoals Jehovah hem had opgedragen:* ‘Altaar, altaar! Dit zegt Jehovah: “In het huis van David zal een zoon worden geboren die Josi̱a+ heet! Hij zal op jou de priesters van de offerhoogten offeren, die offerrook op je maken. Hij zal mensenbotten op je verbranden.”’+ 3 Hij kondigde op die dag een teken* aan en zei: ‘Dit is het teken dat Jehovah heeft aangekondigd: het altaar zal gespleten worden, en de as* die erop ligt, zal eraf vallen.’

4 Toen koning Jero̱beam hoorde wat de man van de ware God tegen het altaar in Bethel zei, stak hij bij het altaar zijn hand uit en zei: ‘Grijp hem!’+ Onmiddellijk verschrompelde* de hand die hij naar hem had uitgestoken, en hij kon hem niet meer naar zich toe trekken.+ 5 Toen werd het altaar gespleten en viel de as van het altaar af, overeenkomstig het teken dat de man van de ware God in opdracht van* Jehovah had aangekondigd.

6 De koning zei tegen de man van de ware God: ‘Smeek alsjeblieft om de gunst van Jehovah, je God, en bid voor mij dat mijn hand hersteld wordt.’+ Toen smeekte de man van de ware God om de gunst van Jehovah, en de hand van de koning werd weer zoals eerst. 7 De koning zei daarna tegen de man van de ware God: ‘Kom met mij mee naar huis en eet iets, en dan zal ik je een geschenk geven.’ 8 Maar de man van de ware God zei tegen de koning: ‘Al gaf je mij de helft van je huis, ik zou niet met je meegaan. Ik zal in deze plaats geen brood eten of water drinken. 9 Want ik heb dit bevel van* Jehovah gekregen: “Je mag geen brood eten of water drinken, en je mag niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 10 Dus nam hij een andere weg, en hij ging niet terug via de weg waarlangs hij naar Bethel was gekomen.

11 Er woonde in Bethel een oude profeet. Zijn zonen kwamen thuis en vertelden hem alles wat de man van de ware God die dag in Bethel had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. Toen ze dat aan hun vader hadden verteld, 12 vroeg hun vader: ‘Welke weg heeft hij genomen?’ Zijn zonen wezen hem dus langs welke weg de man van de ware God uit Juda was teruggegaan. 13 Hij zei tegen zijn zonen: ‘Zadel de ezel voor me.’ Toen ze de ezel voor hem hadden gezadeld, ging hij erop zitten.

14 Hij ging de man van de ware God achterna en zag hem onder een grote boom zitten. Toen zei hij tegen hem: ‘Ben jij de man van de ware God die uit Juda is gekomen?’+ Hij antwoordde: ‘Ja.’ 15 Hij zei tegen hem: ‘Ga met me mee naar huis en eet wat brood.’ 16 Maar hij zei: ‘Ik kan niet met je mee teruggaan of op je uitnodiging ingaan, en ik mag in deze plaats ook geen brood eten of water drinken met jou. 17 Want Jehovah* heeft mij geboden: “Je mag daar geen brood eten of water drinken. Je mag niet langs dezelfde weg teruggaan als je gekomen bent.”’ 18 Daarop zei hij tegen hem: ‘Ik ben ook een profeet, net als jij. Een engel heeft me dit gebod van* Jehovah gegeven: “Neem hem mee terug naar je huis, zodat hij brood kan eten en water kan drinken.”’ (Hij bedroog hem.) 19 De man ging dus met hem mee terug om bij hem thuis brood te eten en water te drinken.

20 Terwijl ze aan tafel zaten, kwam het woord van Jehovah tot de profeet die hem had teruggehaald, 21 en hij riep tegen de man van de ware God uit Juda: ‘Dit zegt Jehovah: “Je hebt je verzet tegen het bevel van Jehovah en je niet gehouden aan het gebod dat Jehovah, je God, je heeft gegeven. 22 Je bent teruggegaan om brood te eten en water te drinken in de plaats waarover tegen je was gezegd: ‘Eet er geen brood en drink er geen water.’ Daarom zal je lichaam niet in het graf van je voorouders worden gelegd.”’+

23 Nadat de man van de ware God brood had gegeten en had gedronken, zadelde de oude profeet die hem had teruggehaald de ezel voor hem. 24 De man vertrok, maar onderweg werd hij door een leeuw aangevallen en gedood.+ Zijn dode lichaam lag op de weg en de ezel stond ernaast. Ook de leeuw bleef naast het lichaam staan. 25 Er kwamen mannen voorbij die het lichaam op de weg zagen liggen, met de leeuw ernaast. Ze gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde.

26 Toen de profeet die hem had overgehaald terug te gaan het hoorde, zei hij meteen: ‘Het is de man van de ware God die zich heeft verzet tegen het bevel van Jehovah.+ Daarom heeft Jehovah hem door de leeuw laten verscheuren en doden, in overeenstemming met het woord dat Jehovah tegen hem had gesproken.’+ 27 Daarna zei hij tegen zijn zonen: ‘Zadel de ezel voor me.’ Toen ze die voor hem hadden gezadeld, 28 vertrok hij. Hij kwam bij het lichaam dat op de weg lag, met de ezel en de leeuw ernaast. De leeuw had het lijk niet opgegeten en ook de ezel niet verscheurd. 29 De profeet tilde het lichaam van de man van de ware God op en legde het op de ezel. Hij bracht hem terug naar de stad om over hem te rouwen en hem te begraven. 30 Hij legde het lichaam in zijn eigen graf, en ze bleven over hem jammeren: ‘Wat erg, mijn broeder!’ 31 Nadat hij hem had begraven, zei hij tegen zijn zonen: ‘Als ik sterf, moeten jullie me begraven waar de man van de ware God begraven is. Leg mijn lichaam naast dat van hem.+ 32 Het woord van Jehovah dat deze man heeft gesproken tegen het altaar in Bethel en tegen alle heiligdommen op de offerhoogten+ in de steden van Sama̱ria zal zeker uitkomen.’+

33 Zelfs na dat voorval keerde Jero̱beam zich niet van zijn slechte weg af, maar hij bleef mensen uit het gewone volk aanstellen als priester voor de offerhoogten.+ Iedereen die maar wilde, installeerde hij als priester* door te zeggen: ‘Laat hem een priester voor de offerhoogten worden.’+ 34 Die zonde van het huis van Jero̱beam+ leidde ertoe dat ze werden vernietigd en van de aardbodem werden weggevaagd.+

14 In die tijd werd Abi̱a, de zoon van Jero̱beam, ziek. 2 Daarom zei Jero̱beam tegen zijn vrouw: ‘Kom, vermom je, zodat ze je niet herkennen als de vrouw van Jero̱beam, en ga naar Silo. Daar woont de profeet Ahi̱a. Hij is degene die over mij heeft gezegd dat ik koning over dit volk zou worden.+ 3 Neem tien broden, een paar koeken en een kruik honing mee, en ga naar hem toe. Hij zal je vertellen wat er met de jongen zal gebeuren.’

4 De vrouw van Jero̱beam deed wat hij had gezegd. Ze ging naar Silo+ en kwam bij het huis van Ahi̱a. Ahi̱a staarde voor zich uit, want hij kon door zijn ouderdom niet meer zien.

5 Maar Jehovah had tegen Ahi̱a gezegd: ‘De vrouw van Jero̱beam komt je raadplegen over haar zoon, want die is ziek. Ik zal je vertellen wat je tegen haar moet zeggen.* Als ze aankomt, zal ze verborgen houden wie ze is.’

6 Toen Ahi̱a haar voetstappen bij de deuropening hoorde, zei hij: ‘Kom binnen, vrouw van Jero̱beam. Waarom houd je verborgen wie je bent? Ik moet een harde boodschap aan je overbrengen. 7 Ga tegen Jero̱beam zeggen: “Dit zegt Jehovah, de God van Israël: ‘Ik heb je boven je volk verheven om je leider van mijn volk Israël te maken.+ 8 Ik heb het koninkrijk van het huis van David weggescheurd en het aan jou gegeven.+ Maar jij bent niet als mijn dienaar David, die zich aan mijn geboden hield en die mij met zijn hele hart volgde door altijd te doen wat goed was in mijn ogen.+ 9 Je hebt je nog erger gedragen dan alle anderen vóór jou. Je hebt voor jezelf een andere god en metalen* beelden gemaakt om mij te tergen,+ en je hebt mij de rug toegekeerd.+ 10 Daarom breng ik ellende over het huis van Jero̱beam. Ik zal in Israël alle mannen* van je familie uitroeien,* van hoog tot laag. Ik zal het huis van Jero̱beam helemaal wegvegen+ zoals je uitwerpselen opruimt totdat alles weg is! 11 Iedereen van je familie die in de stad sterft, zal door de honden opgegeten worden, en iedereen die op het veld sterft, zal door de vogels van de hemel opgegeten worden, want Jehovah heeft het gezegd.’”

12 Ga nu naar huis. Zodra je de stad binnengaat, zal het kind sterven. 13 Heel Israël zal over hem rouwen en hem begraven. Hij zal als enige van Jero̱beams familie in een graf worden gelegd, want hij is de enige van het huis van Jero̱beam in wie Jehovah, de God van Israël, iets goeds heeft gevonden. 14 Jehovah zal voor zichzelf iemand tot koning over Israël verheffen die het huis van Jero̱beam vanaf die dag zal uitroeien,*+ zelfs nu al. 15 Jehovah zal Israël slaan alsof het een rietstengel is die heen en weer wordt gezwiept in het water. Hij zal Israël wegrukken uit deze goede grond die hij aan hun voorouders heeft gegeven,+ en hij zal ze aan de andere kant van de Rivier* verstrooien+ omdat ze heilige palen* hebben gemaakt,+ waarmee ze Jehovah hebben getergd. 16 En hij zal Israël in de steek laten vanwege de zonden die Jero̱beam heeft begaan en waartoe hij Israël heeft aangezet.’+

17 Toen vertrok Jero̱beams vrouw en ging terug naar Ti̱rza. Zodra ze haar voet op de drempel van het huis zette, stierf de jongen. 18 Ze begroeven hem dus, en heel Israël rouwde over hem, overeenkomstig het woord dat Jehovah via zijn dienaar, de profeet Ahi̱a, had gesproken.

19 De rest van de geschiedenis van Jero̱beam, de oorlogen die hij heeft gevoerd+ en hoe hij heeft geregeerd, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 20 Jero̱beam regeerde 22 jaar. Toen ging hij rusten bij zijn voorvaders.+ Zijn zoon Na̱dab volgde hem als koning op.+

21 Ondertussen was Reha̱beam, de zoon van Salomo, koning geworden in Juda. Reha̱beam was 41 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 17 jaar in Jeruzalem, de stad die Jehovah uit alle stammen van Israël gekozen had+ als de plaats voor zijn naam.+ De moeder van Reha̱beam was Na̱äma, de Ammonitische.+ 22 Juda deed wat slecht was in Jehovah’s ogen,+ en met hun zonden ergerden ze hem nog meer dan hun voorouders hadden gedaan.+ 23 Ook zij bleven offerhoogten, heilige zuilen en heilige palen+ voor zichzelf bouwen op elke hoge heuvel+ en onder elke bladerrijke boom.+ 24 Er waren ook tempelprostitués in het land.+ Ze deden dezelfde walgelijke dingen als de volken die Jehovah voor de Israëlieten had verdreven.

25 In het vijfde jaar van koning Reha̱beam rukte koning Si̱sak+ van Egypte tegen Jeruzalem op.+ 26 Hij roofde de schatten van het huis van Jehovah en de schatten van het huis* van de koning.+ Hij nam alles mee, ook alle gouden schilden die Salomo had gemaakt.+ 27 Daarom maakte koning Reha̱beam koperen schilden om ze te vervangen, en hij vertrouwde ze toe aan de hoofden van de wachters,* die de ingang van het huis van de koning bewaakten. 28 Steeds wanneer de koning naar het huis van Jehovah ging, droegen de wachters de schilden, en ze brachten die dan weer terug naar het wachtlokaal.

29 De rest van de geschiedenis van Reha̱beam, alles wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda.+ 30 Er was constant oorlog tussen Reha̱beam en Jero̱beam.+ 31 Toen ging Reha̱beam rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David.+ Zijn moeder was Na̱äma, de Ammonitische.+ Zijn zoon Abi̱am*+ volgde hem als koning op.

15 In het 18de jaar van koning Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat, werd Abi̱am koning over Juda.+ 2 Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Ma̱ächa,+ de kleindochter van Abi̱salom. 3 Hij bedreef* alle zonden die zijn vader vóór hem had gedaan, en zijn hart was niet onverdeeld met* Jehovah, zijn God, zoals het hart van zijn voorvader David. 4 Maar ter wille van David+ liet Jehovah, zijn God, zijn lamp in Jeruzalem branden+ door hem te laten opvolgen door zijn zoon en Jeruzalem te laten voortbestaan. 5 Want David had gedaan wat goed was in Jehovah’s ogen en zijn hele leven was hij nooit afgeweken van wat Hij hem had geboden, behalve in de kwestie met de Hethiet Uri̱a.+ 6 Er was oorlog tussen Reha̱beam en Jero̱beam zolang hij leefde.+

7 De rest van de geschiedenis van Abi̱am, alles wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda.+ Er was ook oorlog tussen Abi̱am en Jero̱beam.+ 8 Toen ging Abi̱am rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in de Stad van David. Zijn zoon A̱sa+ volgde hem als koning op.+

9 In het 20ste jaar van koning Jero̱beam van Israël begon A̱sa over Juda te regeren. 10 Hij regeerde 41 jaar in Jeruzalem. Zijn grootmoeder was Ma̱ächa,+ de kleindochter van Abi̱salom. 11 A̱sa deed wat goed was in Jehovah’s ogen,+ net als zijn voorvader David. 12 Hij joeg de tempelprostitués het land uit+ en verwijderde alle walgelijke afgodsbeelden* die zijn voorvaders hadden gemaakt.+ 13 Hij ontnam zijn grootmoeder Ma̱ächa+ zelfs de positie van koningin-moeder* omdat ze een obsceen afgodsbeeld voor de aanbidding van de heilige paal had gemaakt. A̱sa hakte haar obscene afgodsbeeld+ om en verbrandde het in het Ki̱drondal.+ 14 Maar de offerhoogten werden niet verwijderd.+ Toch was het hart van A̱sa zijn hele leven* onverdeeld met* Jehovah. 15 Hij bracht de dingen die hij en zijn vader hadden geheiligd naar het huis van Jehovah — zilver, goud en allerlei voorwerpen.+

16 A̱sa was constant in oorlog met Baë̱sa,+ de koning van Israël. 17 Koning Baë̱sa van Israël rukte daarom tegen Juda op en versterkte* Ra̱ma.+ Zo kon niemand het gebied van koning A̱sa van Juda in of uit gaan.+ 18 Toen nam A̱sa al het zilver en goud dat overgebleven was in de schatkamers van het huis van Jehovah en van het huis* van de koning en gaf het aan zijn dienaren. Koning A̱sa stuurde hen vervolgens naar koning Ben-Ha̱dad van Syrië,+ de zoon van Tabri̱mmon, de zoon van He̱zion, die in Damaskus woonde, met de volgende boodschap: 19 ‘Er is een verdrag* tussen mij en u en tussen mijn vader en uw vader. Ik stuur u een geschenk van zilver en goud. Verbreek uw verdrag met koning Baë̱sa van Israël, zodat hij zich terugtrekt.’ 20 Ben-Ha̱dad luisterde naar koning A̱sa en liet zijn legerofficieren oprukken tegen de steden van Israël. Ze versloegen I̱jon,+ Dan,+ Abel-Beth-Ma̱ächa, heel Ki̱nnereth en heel het land van Na̱ftali. 21 Toen Baë̱sa dat hoorde, stopte hij meteen met het versterken* van Ra̱ma, en hij bleef in Ti̱rza+ wonen. 22 Koning A̱sa riep vervolgens heel Juda op — niemand werd vrijgesteld — om de stenen en balken weg te dragen die Baë̱sa in Ra̱ma voor de bouw had gebruikt. Daarmee versterkte* koning A̱sa Ge̱ba+ in Benjamin, en Mi̱zpa.+

23 De rest van de geschiedenis van A̱sa, al zijn machtige daden, alles wat hij heeft gedaan en de steden die hij heeft gebouwd,* is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda. Maar toen hij oud was, kreeg hij een kwaal aan zijn voeten.+ 24 Toen ging A̱sa rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David, zijn voorvader. Zijn zoon Josafat+ volgde hem als koning op.

25 Na̱dab,+ de zoon van Jero̱beam, werd koning over Israël in het tweede jaar van koning A̱sa van Juda. Hij regeerde twee jaar over Israël. 26 Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen. Hij volgde dezelfde weg als zijn vader+ en bedreef de zonde waartoe die Israël had aangezet.+ 27 Baë̱sa, de zoon van Ahi̱a, van het huis van I̱ssaschar, smeedde een complot tegen Na̱dab. Toen Na̱dab en heel Israël Gi̱bbethon+ belegerden, dat in handen van de Filistijnen was, doodde Baë̱sa Na̱dab. 28 Het was in het derde jaar van koning A̱sa van Juda dat Baë̱sa Na̱dab doodde en in zijn plaats koning werd. 29 Zodra hij koning was, doodde hij het hele huis van Jero̱beam. Hij liet niemand* van Jero̱beams familie ontsnappen. Hij roeide ze uit, overeenkomstig het woord dat Jehovah via zijn dienaar Ahi̱a, de Siloniet, had gesproken.+ 30 Dat gebeurde vanwege de zonden die Jero̱beam had begaan en waartoe hij Israël had aangezet en omdat hij Jehovah, de God van Israël, diep had beledigd. 31 De rest van de geschiedenis van Na̱dab, alles wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 32 Er was constant oorlog tussen A̱sa en koning Baë̱sa van Israël.+

33 In het derde jaar van koning A̱sa van Juda werd Baë̱sa, de zoon van Ahi̱a, in Ti̱rza koning over heel Israël. Hij regeerde 24 jaar.+ 34 Maar hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen.+ Hij volgde dezelfde weg als Jero̱beam en bedreef de zonde waartoe Jero̱beam Israël had aangezet.+

16 Het woord van Jehovah kwam tot Jehu,+ de zoon van Hana̱ni,+ met deze uitspraak tegen Baë̱sa: 2 ‘Ik heb je uit het stof verheven en je leider van mijn volk Israël gemaakt.+ Maar je volgde daarna dezelfde weg als Jero̱beam. Je hebt mijn volk Israël tot zonde aangezet zodat ze mij met hun zonden hebben getergd.+ 3 Daarom zal ik Baë̱sa en zijn huis helemaal wegvagen, en ik zal zijn huis maken als het huis van Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat. 4 Iedereen uit de familie van Baë̱sa die in de stad sterft, zal door de honden opgegeten worden. Iedereen uit zijn familie die op het veld sterft, zal door de vogels van de hemel opgegeten worden.’

5 De rest van de geschiedenis van Baë̱sa, wat hij heeft gedaan en zijn machtige daden, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 6 Toen ging Baë̱sa rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in Ti̱rza.+ Zijn zoon E̱la volgde hem als koning op. 7 Via de profeet Jehu, de zoon van Hana̱ni, had Jehovah zijn uitspraak* gericht tegen Baë̱sa en zijn huis, omdat hij zo veel had gedaan wat slecht was in Jehovah’s ogen door hem met het werk van zijn handen te tergen, net als het huis van Jero̱beam, en ook omdat hij hem* had gedood.+

8 In het 26ste jaar van koning A̱sa van Juda werd E̱la, de zoon van Baë̱sa, koning over Israël in Ti̱rza. Hij regeerde twee jaar. 9 Zijn dienaar Zi̱mri, het hoofd van de helft van zijn wagenmenners, smeedde een complot tegen hem. Toen E̱la zich in Ti̱rza aan het bedrinken was in het huis van A̱rza, die over de hofhouding in Ti̱rza ging, 10 kwam Zi̱mri naar binnen, sloeg hem neer+ en doodde hem. Dat was in het 27ste jaar van koning A̱sa van Juda. Zi̱mri werd koning in de plaats van E̱la. 11 Zodra hij koning was en op zijn troon zat, doodde hij iedereen van het huis van Baë̱sa. Hij spaarde geen enkele man,* zelfs niet van zijn familie* of vrienden. 12 Zo roeide Zi̱mri het hele huis van Baë̱sa uit, in overeenstemming met het woord van Jehovah tot Baë̱sa via de profeet Jehu.+ 13 Dat was vanwege alle zonden die Baë̱sa en zijn zoon E̱la hadden begaan en de zonden waartoe ze Israël hadden aangezet door Jehovah, de God van Israël, met hun waardeloze afgoden+ te tergen. 14 De rest van de geschiedenis van E̱la, alles wat hij heeft gedaan, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël.

15 In het 27ste jaar van koning A̱sa van Juda werd Zi̱mri koning in Ti̱rza. Hij regeerde zeven dagen. Intussen waren de troepen gelegerd voor Gi̱bbethon,+ dat in handen van de Filistijnen was. 16 Later hoorden de troepen die daar gelegerd waren: ‘Zi̱mri heeft een complot gesmeed en de koning gedood.’ Diezelfde dag nog riep heel Israël in het kamp de legeraanvoerder O̱mri+ tot koning over Israël uit. 17 O̱mri en heel Israël trokken van Gi̱bbethon weg en belegerden Ti̱rza. 18 Toen Zi̱mri zag dat de stad was ingenomen, ging hij de versterkte toren van het huis* van de koning binnen en stak het huis in brand. Hij kwam om in de vlammen.+ 19 Dat was vanwege de zonden die hij zelf had begaan door te doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en dezelfde weg te volgen als Jero̱beam, en vanwege de zonde waartoe hij Israël had aangezet.+ 20 De rest van de geschiedenis van Zi̱mri, en ook zijn complot, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël.

21 Toen viel Israël in twee partijen uiteen. Eén deel van het volk volgde Ti̱bni, de zoon van Gi̱nath, en wilde hem koning maken. Het andere deel volgde O̱mri. 22 Maar de aanhangers van O̱mri waren sterker dan de aanhangers van Ti̱bni, de zoon van Gi̱nath. Ti̱bni kwam om het leven en O̱mri werd koning.

23 In het 31ste jaar van koning A̱sa van Juda werd O̱mri koning over Israël. Hij regeerde 12 jaar, waarvan 6 jaar in Ti̱rza. 24 Hij kocht de berg Sama̱ria van Se̱mer voor twee talenten* zilver, en hij bouwde op de berg een stad. Hij noemde die stad Sama̱ria,*+ naar Se̱mer, de eigenaar* van de berg. 25 O̱mri bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en was nog slechter dan al zijn voorgangers.+ 26 Hij volgde dezelfde weg als Jero̱beam, de zoon van Ne̱bat, en beging de zonde waartoe Jero̱beam Israël had aangezet door Jehovah, de God van Israël, met waardeloze afgoden+ te tergen. 27 De rest van de geschiedenis van O̱mri, wat hij heeft gedaan en zijn machtige daden, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 28 Toen ging O̱mri rusten bij zijn voorvaders en hij werd begraven in Sama̱ria. Zijn zoon Achab+ volgde hem als koning op.

29 Achab, de zoon van O̱mri, werd koning over Israël in het 38ste jaar van koning A̱sa van Juda. Hij regeerde 22 jaar in Sama̱ria+ over Israël. 30 Achab, de zoon van O̱mri, was nog slechter in Jehovah’s ogen dan al zijn voorgangers.+ 31 Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij dezelfde zonden beging* als Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat, trouwde hij ook nog eens met Izebel,+ de dochter van Ethba̱äl, de koning van de Sidoniërs,+ en ging hij Baäl dienen+ en zich voor hem neerbuigen. 32 Bovendien richtte hij voor Baäl een altaar op in het huis* van Baäl+ dat hij in Sama̱ria had gebouwd. 33 Achab maakte ook de heilige paal.+ Hij deed meer om Jehovah, de God van Israël, te tergen dan alle koningen van Israël vóór hem.

34 In zijn tijd werd Jericho herbouwd door de Betheliet Hi̱ël. Toen hij het fundament legde, kostte dat hem zijn eerstgeboren zoon, Abi̱ram, en toen hij de poortdeuren plaatste, verloor hij zijn jongste zoon, Se̱gub, in overeenstemming met het woord van Jehovah via Jozua, de zoon van Nun.+

17 De Tisbiet Eli̱a,*+ een inwoner van Gilead,+ zei tegen Achab: ‘Zo zeker als Jehovah leeft — de God van Israël die ik dien* — er zal deze jaren geen dauw of regen zijn tenzij ik het zeg!’+

2 Het woord van Jehovah kwam tot Eli̱a en luidde: 3 ‘Ga hier weg. Ga naar het oosten en verberg je in het Krithdal,* ten oosten van de Jordaan. 4 Je moet drinken uit de beek, en ik zal de raven opdracht geven je daar voedsel te brengen.’+ 5 Hij vertrok meteen en voerde het woord van Jehovah uit. Hij ging naar het Krithdal, ten oosten van de Jordaan, en bleef daar. 6 De raven brachten hem ’s ochtends en ’s avonds brood en vlees, en hij dronk uit de beek.+ 7 Maar na een aantal dagen droogde de beek op+ omdat het niet regende in het land.

8 Het woord van Jehovah kwam toen tot hem: 9 ‘Ga naar Sa̱rfath, dat onder Sidon valt, en blijf daar. Ik zal een weduwe opdragen je voedsel te geven.’+ 10 Hij ging dus naar Sa̱rfath. Toen hij bij de stadspoort kwam, was daar een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep naar haar en zei: ‘Haal voor mij alsjeblieft in een beker een beetje water om te drinken.’+ 11 Toen ze het ging halen, riep hij haar na: ‘Breng alsjeblieft een stuk brood voor me mee.’* 12 ‘Zo zeker als Jehovah, uw God, leeft,’ antwoordde ze, ‘ik heb geen brood, alleen een handvol meel in de grote kruik en een beetje olie in de kleine kruik.+ Ik ben wat hout aan het sprokkelen, en dan ga ik naar huis om iets voor mezelf en mijn zoon klaar te maken. Als we dat op hebben, zullen we sterven.’

13 Toen zei Eli̱a tegen haar: ‘Wees niet bang. Ga naar huis en doe wat je net zei. Maar maak eerst van wat er nog is een klein rond brood voor mij, en breng dat naar me toe. Daarna kun je iets voor jou en je zoon klaarmaken. 14 Want dit zegt Jehovah, de God van Israël: “De grote kruik met meel zal niet leeg raken en er zal altijd genoeg olie in de kleine kruik zijn tot de dag dat Jehovah het op de aardbodem laat regenen.”’+ 15 Ze ging dus naar huis en deed wat Eli̱a had gezegd. En dagenlang hadden ze te eten+ — zij, haar gezin en Eli̱a. 16 De grote kruik met meel raakte niet leeg en er was altijd genoeg olie in de kleine kruik, overeenkomstig het woord dat Jehovah via Eli̱a had gesproken.

17 De zoon van de vrouw des huizes werd na een tijd ziek. Zijn ziekte werd zo ernstig dat hij stopte met ademen.+ 18 Toen zei ze tegen Eli̱a: ‘Wat heb je tegen me,* man van de ware God? Ben je gekomen om me aan mijn fouten te herinneren en mijn zoon te doden?’+ 19 Maar hij zei tegen haar: ‘Geef mij je zoon.’ Toen nam hij hem uit haar armen. Hij droeg hem naar de kamer op het dak, waar hij logeerde, en legde hem op zijn eigen bed.+ 20 Hij riep tot Jehovah: ‘O Jehovah, mijn God,+ doet u ook de weduwe bij wie ik te gast ben kwaad door haar zoon ter dood te brengen?’ 21 Vervolgens strekte hij zich driemaal over het kind uit en riep tot Jehovah: ‘O Jehovah, mijn God, laat het leven* van dit kind alstublieft in hem terugkomen.’ 22 Jehovah luisterde naar Eli̱a’s verzoek.+ Het leven* van het kind kwam in hem terug en hij leefde weer.+ 23 Eli̱a nam het kind, bracht hem van zijn kamer naar beneden en ging het huis in. Hij gaf hem aan zijn moeder terug en zei: ‘Kijk, je zoon leeft.’+ 24 Toen zei de vrouw tegen Eli̱a: ‘Nu weet ik dat je echt een man van God+ bent en dat Jehovah’s woord dat je hebt gesproken waarheid is.’

18 Na een tijd, in het derde jaar,+ kwam Jehovah’s woord tot Eli̱a: ‘Ga en verschijn voor Achab. Ik zal het op de aardbodem laten regenen.’+ 2 Eli̱a ging dus op weg om voor Achab te verschijnen, terwijl de hongersnood+ in Sama̱ria groot was.

3 Ondertussen riep Achab Obadja, die over de hofhouding ging. (Obadja had veel ontzag voor Jehovah. 4 Toen Izebel+ Jehovah’s profeten liet uitroeien,* had Obadja 100 profeten in twee groepen van 50 in een grot verborgen, en hij had ze brood en water gegeven.) 5 Achab zei tegen Obadja: ‘Ga alle waterbronnen en dalen* in het land langs. Misschien vinden we genoeg gras om de paarden en muildieren in leven te houden zodat niet al onze dieren doodgaan.’ 6 Ze namen allebei een deel van het land voor hun rekening. Achab ging de ene kant op en Obadja de andere kant.

7 Terwijl Obadja onderweg was, kwam Eli̱a hem tegemoet. Hij herkende hem meteen, boog diep en zei: ‘Bent u het, mijn heer Eli̱a?’+ 8 Hij antwoordde: ‘Ik ben het. Ga tegen je heer zeggen: “Eli̱a is er.”’ 9 Maar Obadja zei: ‘Welke zonde heb ik begaan dat u uw dienaar aan Achab wilt overleveren zodat hij me kan doden? 10 Zo zeker als Jehovah, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn heer u niet heeft laten zoeken. Als ze zeiden: “Hij is hier niet”, liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren dat ze u niet konden vinden.+ 11 En nu zegt u: “Ga tegen je heer zeggen: ‘Eli̱a is er.’” 12 Als ik bij u wegga, zal Jehovah’s geest u wegvoeren+ terwijl ik niet weet waarnaartoe. En als ik dan tegen Achab zeg dat u er bent en hij kan u niet vinden, zal hij me vermoorden. En dat terwijl uw dienaar al van jongs af aan ontzag voor Jehovah heeft. 13 Heeft mijn heer niet gehoord wat ik heb gedaan toen Izebel de profeten van Jehovah doodde? Dat ik 100 profeten van Jehovah in twee groepen van 50 in een grot heb verborgen en ze steeds brood en water heb gegeven?+ 14 Maar nu zegt u: “Ga tegen je heer zeggen: ‘Eli̱a is er.’” Hij zal me zeker vermoorden.’ 15 Maar Eli̱a zei: ‘Zo zeker als Jehovah leeft — de God van de legermachten die ik dien* — vandaag zal ik voor hem verschijnen.’

16 Obadja ging dus naar Achab en bracht hem de boodschap over. En Achab ging Eli̱a tegemoet.

17 Zodra Achab Eli̱a zag, zei hij tegen hem: ‘Ben jij het, degene die al die ellende* over Israël brengt?’

18 Toen zei Eli̱a: ‘Ik ben niet degene die ellende over Israël heeft gebracht, maar jij en het huis van je vader, doordat je je niet aan de geboden van Jehovah hebt gehouden en de Baäls bent gaan volgen.+ 19 Laat nu heel Israël naar mij toe komen, op de berg Ka̱rmel,+ en ook de 450 profeten van Baäl en de 400 profeten van de heilige paal,+ die aan de tafel van Izebel eten.’ 20 Achab stuurde dus een boodschap aan alle Israëlieten en liet de profeten op de berg Ka̱rmel bij elkaar komen.

21 Toen richtte Eli̱a zich tot het hele volk en zei: ‘Hoelang blijven jullie op twee gedachten* hinken?+ Als Jehovah de ware God is, volg hem dan.+ Maar als het Baäl is, volg hem!’ Het volk zweeg. 22 Eli̱a zei toen tegen het volk: ‘Ik ben de enige profeet van Jehovah die er nog is,+ terwijl er 450 profeten van Baäl zijn. 23 Geef ons twee jonge stieren. Laten zij dan één jonge stier uitkiezen en die in stukken snijden en op het hout leggen, maar ze mogen het hout niet aansteken. Ik zal de andere jonge stier klaarmaken en die op het hout leggen, maar ik zal het hout niet aansteken. 24 Dan moeten jullie de naam van jullie god aanroepen,+ en ik zal de naam van Jehovah aanroepen. De God die antwoordt met vuur laat zien dat hij de ware God is.’+ Het hele volk antwoordde: ‘Dat is goed.’

25 Toen zei Eli̱a tegen de profeten van Baäl: ‘Omdat jullie in de meerderheid zijn, mogen jullie als eerste een jonge stier uitkiezen en die klaarmaken. Roep dan de naam van jullie god aan, maar jullie mogen geen vuur maken.’ 26 Ze namen dus de jonge stier die hun werd gegeven en maakten die klaar. Van de ochtend tot de middag riepen ze de naam van Baäl aan: ‘O Baäl, geef ons antwoord!’ Maar er kwam geen stem en niemand gaf antwoord.+ Ze bleven om het altaar hinken dat ze gemaakt hadden. 27 Tegen de middag begon Eli̱a ze belachelijk te maken en zei: ‘Roep zo hard als je kunt! Hij is toch een god?+ Misschien is hij diep in gedachten of is hij zijn behoefte aan het doen.* Of misschien slaapt hij wel en moet iemand hem wakker maken!’ 28 Ze riepen zo hard als ze konden en sneden zichzelf met dolken en speren, zoals hun gewoonte was, totdat het bloed langs hun hele lichaam stroomde. 29 De middag ging voorbij en ze bleven tekeergaan* tot de tijd van het avondgraanoffer, maar er was geen stem te horen en niemand gaf antwoord. Er kwam geen enkele reactie.+

30 Uiteindelijk zei Eli̱a tegen het hele volk: ‘Kom dichterbij.’ Toen het hele volk dichterbij was komen staan, herstelde hij het altaar van Jehovah dat omvergehaald was.+ 31 Eli̱a nam 12 stenen, evenveel als het aantal stammen van de zonen van Jakob, tegen wie Jehovah had gezegd: ‘Israël zal je naam zijn.’+ 32 Met de stenen bouwde hij een altaar+ voor de naam van Jehovah. Hij maakte rondom het altaar een geul die zo groot was als een stuk grond dat met twee sea* zaad bezaaid werd. 33 Daarna stapelde hij de stukken hout op, sneed de jonge stier in stukken en legde die op het hout.+ Hij zei: ‘Vul vier grote kruiken met water en giet die uit over het brandoffer en over het hout.’ 34 Toen zei hij: ‘Doe het nog een keer.’ Ze deden het dus nog een keer. Daarna zei hij: ‘Doe het een derde keer.’ Ze deden het dus een derde keer. 35 Het water stroomde langs het hele altaar. Ook vulde hij de geul met water.

36 Rond de tijd van het avondgraanoffer+ kwam de profeet Eli̱a naar voren en zei: ‘O Jehovah, God van Abraham,+ Isaäk+ en Israël, laat vandaag zien dat u God bent in Israël en dat ik uw dienaar ben en dat ik al deze dingen heb gedaan overeenkomstig uw woord.+ 37 Geef mij antwoord, o Jehovah! Geef mij antwoord zodat dit volk weet dat u, Jehovah, de ware God bent en dat u ze* tot inkeer brengt.’+

38 Toen kwam er vuur van Jehovah naar beneden. Het verteerde het brandoffer,+ de stukken hout, de stenen en het stof, en het verslond het water in de geul.+ 39 Toen het hele volk dat zag, lieten ze zich meteen voorover op de grond vallen en zeiden: ‘Jehovah is de ware God! Jehovah is de ware God!’ 40 Daarna zei Eli̱a tegen ze: ‘Grijp de profeten van Baäl! Laat geen van hen ontsnappen!’ Direct grepen ze hen, en Eli̱a nam hen mee naar de rivier* de Ki̱son.+ Daar slachtte hij hen af.+

41 Eli̱a zei tegen Achab: ‘Ga wat eten en drinken, want het geluid van een zware stortregen is al te horen.’+ 42 Achab ging dus wat eten en drinken, terwijl Eli̱a naar de top van de Ka̱rmel klom. Hij ging op zijn hurken zitten en hield zijn gezicht tussen zijn knieën.+ 43 Toen zei hij tegen zijn bediende: ‘Klim alsjeblieft omhoog en kijk naar de zee.’ Hij ging dus kijken en zei: ‘Er is niets te zien.’ Zeven keer zei Eli̱a: ‘Ga terug.’ 44 De zevende keer zei zijn bediende: ‘Kijk! Er stijgt een wolkje uit de zee op, zo groot als de hand van een man.’ Toen zei Eli̱a: ‘Ga naar Achab en zeg: “Span de wagen in! Vertrek, zodat de stortregen je niet ophoudt!”’ 45 Ondertussen werd de lucht zwart, stak de wind op en barstte er een zware stortbui los.+ Achab reed door en ging naar Ji̱zreël.+ 46 Maar de hand van Jehovah kwam op Eli̱a, en hij bond zijn gewaad op rond* zijn heupen en rende voor Achab uit, helemaal tot aan Ji̱zreël.

19 Toen vertelde Achab+ aan Izebel+ wat Eli̱a allemaal had gedaan en dat hij alle profeten met het zwaard had gedood.+ 2 Izebel stuurde daarop een boodschapper naar Eli̱a en liet zeggen: ‘De goden mogen me zwaar straffen als je morgen om deze tijd niet net zo dood bent als zij!’* 3 Eli̱a werd bang en vluchtte voor zijn leven.*+ Hij kwam in Berse̱ba,+ dat bij Juda hoort,+ en liet zijn bediende daar achter. 4 Hij trok een dagreis ver de woestijn in, ging daar onder een bremstruik zitten en vroeg of hij* mocht sterven. Hij zei: ‘Het is genoeg geweest! O Jehovah, neem mijn leven* weg,+ want ik ben niet beter dan mijn voorouders.’

5 Toen ging hij liggen en viel hij onder de bremstruik in slaap. Maar opeens raakte een engel hem aan+ en zei: ‘Sta op en eet wat.’+ 6 Hij keek op en zag naast zijn hoofd een rond brood op gloeiende stenen en een kruik met water. Hij at en dronk en ging weer liggen. 7 Later kwam de engel van Jehovah nog een keer. Hij raakte hem aan en zei: ‘Sta op en eet wat, anders is de reis te zwaar voor je.’ 8 Eli̱a stond dus op en at en dronk. Dat voedsel gaf hem de kracht om 40 dagen en 40 nachten verder te gaan, tot hij bij de Ho̱reb kwam, de berg van de ware God.+

9 Daar ging hij een grot+ binnen en overnachtte er. Toen kwam Jehovah’s woord tot hem: ‘Wat doe je hier, Eli̱a?’ 10 Hij antwoordde: ‘Ik heb me helemaal ingezet voor Jehovah, de God van de legermachten.+ Want Israël heeft uw verbond niet nageleefd.+ Ze hebben uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood.+ Ik ben de enige die nog over is. En nu hebben ze het op mijn leven* gemunt.’+ 11 Maar Hij zei: ‘Kom naar buiten en ga hier op de berg vóór Jehovah staan.’ En Jehovah ging voorbij.+ Er ging een grote en sterke wind voor Jehovah uit die bergen spleet en rotsen aan stukken sloeg,+ maar Jehovah was niet in de wind. Na de wind was er een aardbeving,+ maar Jehovah was niet in de aardbeving. 12 Na de aardbeving was er vuur,+ maar Jehovah was niet in het vuur. Na het vuur was er een rustige, zachte stem.+ 13 Zodra Eli̱a dat hoorde, bedekte hij zijn gezicht met zijn ambtsgewaad.+ Hij ging naar buiten en bleef bij de ingang van de grot staan. Toen vroeg een stem hem: ‘Wat doe je hier, Eli̱a?’ 14 Hij antwoordde: ‘Ik heb me helemaal ingezet voor Jehovah, de God van de legermachten. Want Israël heeft uw verbond niet nageleefd.+ Ze hebben uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood. Ik ben de enige die nog over is. En nu hebben ze het op mijn leven* gemunt.’+

15 Jehovah zei tegen hem: ‘Ga terug, en ga naar de woestijn van Damaskus. Als je daar aankomt, moet je Ha̱zaël+ tot koning over Syrië zalven. 16 Zalf Jehu,+ de kleinzoon van Ni̱msi, tot koning over Israël, en zalf Elisa,* de zoon van Sa̱fat, uit Abel-Meho̱la, tot profeet in jouw plaats.+ 17 Wie ontkomt aan het zwaard van Ha̱zaël,+ zal door Jehu worden gedood.+ En wie ontkomt aan het zwaard van Jehu, zal door Elisa worden gedood.+ 18 Er zijn in Israël nog 7000 personen over+ die niet voor Baäl hebben geknield+ en die hem niet hebben gekust.’+

19 Hij vertrok dus en vond Elisa, de zoon van Sa̱fat, terwijl die aan het ploegen was met 12 paar stieren vóór zich. Elisa zelf was bij het 12de paar. Eli̱a ging naar hem toe en gooide zijn ambtsgewaad+ over hem heen. 20 Toen liet Elisa de stieren in de steek en rende achter Eli̱a aan. Hij zei: ‘Laat me alstublieft afscheid nemen van* mijn vader en moeder. Dan zal ik u volgen.’ Eli̱a zei tegen hem: ‘Ga maar terug, ik houd je niet tegen.’ 21 Hij ging dus terug en nam een paar stieren en slachtte* ze. Hij kookte het vlees van de stieren op het hout van de ploeg en gaf het aan het volk te eten. Daarna ging hij Eli̱a volgen en werd zijn dienaar.+

20 Koning Ben-Ha̱dad+ van Syrië+ mobiliseerde zijn hele leger, samen met 32 andere koningen en hun paarden en wagens. Hij rukte op tegen Sama̱ria,+ belegerde het+ en voerde er oorlog tegen. 2 Hij stuurde boodschappers naar de stad om tegen koning Achab+ van Israël te zeggen: ‘Dit zegt Ben-Ha̱dad: 3 “Uw zilver en goud zijn van mij, en ook uw beste vrouwen en zonen.”’ 4 De koning van Israël antwoordde: ‘Zoals u zegt, mijn heer de koning: ik ben van u met alles wat ik bezit.’+

5 Later kwamen de boodschappers terug en zeiden: ‘Dit zegt Ben-Ha̱dad: “Ik heb u deze boodschap gestuurd: ‘Uw zilver, uw goud, uw vrouwen en uw zonen moet u mij geven.’ 6 Maar morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren naar u toe sturen, en zij zullen uw huis en de huizen van uw dienaren goed doorzoeken. Ze zullen beslag leggen op al uw waardevolle dingen en ze meenemen.”’

7 Toen riep de koning van Israël alle oudsten van het land en zei: ‘Het zal jullie duidelijk zijn dat deze man eropuit is ellende te veroorzaken, want hij heeft mijn vrouwen, zonen, zilver en goud opgeëist, en ik heb het hem niet geweigerd.’ 8 Toen zeiden alle oudsten en het hele volk tegen hem: ‘Luister niet en geef niet toe.’ 9 Dus zei hij tegen de boodschappers van Ben-Ha̱dad: ‘Zeg tegen mijn heer de koning: “Alles wat u de eerste keer van uw dienaar hebt geëist, zal ik doen, maar op deze eis kan ik niet ingaan.”’ De boodschappers vertrokken en brachten het antwoord aan Ben-Ha̱dad over.

10 Toen stuurde Ben-Ha̱dad hem deze boodschap: ‘De goden mogen me zwaar straffen als er van Sama̱ria genoeg stof overblijft om iedereen die me volgt een handvol te geven!’ 11 De koning van Israël antwoordde: ‘Zeg tegen hem: “Wie zijn wapenrusting aandoet, moet niet juichen alsof hij die alweer uit kan doen.”’+ 12 Ben-Ha̱dad en de koningen waren in hun tenten* aan het drinken toen hij het antwoord te horen kreeg. Onmiddellijk zei hij tegen zijn dienaren: ‘Maak je klaar voor de aanval!’ Dus maakten ze zich klaar om de stad aan te vallen.

13 Maar er kwam een profeet bij koning Achab+ van Israël die zei: ‘Dit zegt Jehovah: “Heb je deze grote menigte gezien? Ik lever ze vandaag nog aan je over, en dan zul je weten dat ik Jehovah ben.”’+ 14 Achab vroeg: ‘Wie wordt daarvoor gebruikt?’ De profeet antwoordde: ‘Dit zegt Jehovah: “De dienaren van de provinciebestuurders.”’* Dus vroeg hij: ‘Wie zal de aanval openen?’ ‘U!’, antwoordde de profeet.

15 Achab telde toen de dienaren van de provinciebestuurders, en het waren er 232. Daarna telde hij alle Israëlitische mannen: 7000. 16 Rond het middaguur rukten ze uit terwijl Ben-Ha̱dad zich in de tenten aan het bedrinken was samen met de 32 koningen die hem hielpen. 17 Toen de dienaren van de provinciebestuurders als eersten de stad uit kwamen, stuurde Ben-Ha̱dad meteen verkenners uit. Ze berichtten hem: ‘Er komen mannen Sama̱ria uit.’ 18 Toen zei hij: ‘Neem ze levend gevangen, of ze nu vrede of oorlog willen.’ 19 Maar toen de dienaren van de provinciebestuurders en de troepen die hen volgden de stad uit kwamen, 20 sloegen ze hun tegenstanders neer. De Syriërs sloegen op de vlucht,+ en Israël zette de achtervolging in. Maar koning Ben-Ha̱dad van Syrië wist op een paard te ontkomen met enkelen van de ruiters. 21 De koning van Israël rukte uit en versloeg paarden en wagens, en hij bracht de Syriërs een grote nederlaag* toe.

22 Later verscheen de profeet+ voor de koning van Israël en zei: ‘Zorg voor versterkingen en denk goed na wat u gaat doen,+ want aan het begin van het volgende jaar* zal de koning van Syrië u aanvallen.’+

23 De dienaren van de koning van Syrië zeiden tegen hem: ‘Hun God is een berggod. Daarom hebben ze ons verslagen. Maar als we op vlak terrein tegen hen strijden, zullen wij hen verslaan. 24 Doe ook dit: Zet alle koningen af+ en vervang ze door gouverneurs. 25 Breng dan een leger op de been* dat even groot is als het leger dat u verloren hebt, met evenveel paarden en wagens. Laten we op vlak terrein tegen ze strijden, en we zullen ze zeker verslaan.’ Hij luisterde dus naar hun advies en voerde het uit.

26 Aan het begin van het jaar* mobiliseerde Ben-Ha̱dad de Syriërs. Hij ging naar A̱fek+ om tegen Israël te strijden. 27 Ook de Israëlieten werden gemobiliseerd en bevoorraad, en ze trokken de vijand tegemoet. Toen de Israëlieten zich tegenover hen legerden, waren ze als twee kleine geitenkudden, terwijl de Syriërs het hele gebied vulden.+ 28 Toen verscheen de man van de ware God voor de koning van Israël en zei: ‘Dit zegt Jehovah: “De Syriërs hebben gezegd: ‘Jehovah is een God van de bergen, hij is geen God van de vlakten.’ Daarom zal ik deze grote menigte aan je overleveren,+ en jullie zullen zeker weten dat ik Jehovah ben.”’+

29 Ze bleven zeven dagen tegenover elkaar gelegerd, en op de zevende dag barstte de strijd los. De Israëlieten doodden op één dag 100.000 man voetvolk van de Syriërs. 30 De rest vluchtte de stad A̱fek+ in. Maar de muur viel op 27.000 van de overgebleven mannen. Ook Ben-Ha̱dad vluchtte de stad in, en hij verborg zich in een binnenkamer.

31 Zijn dienaren zeiden tegen hem: ‘We hebben gehoord dat de koningen van het huis van Israël genade tonen.* Laat ons alstublieft met een zak om onze heupen en een touw om onze nek* naar de koning van Israël gaan. Misschien zal hij uw leven* sparen.’+ 32 Ze gingen dus met een zak om hun heupen en een touw om hun nek naar de koning van Israël en zeiden: ‘Uw dienaar Ben-Ha̱dad zegt: “Laat me* alstublieft in leven.”’ Hij antwoordde: ‘Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.’ 33 De mannen zagen dat als een goed teken en geloofden hem meteen op zijn woord. Dus zeiden ze: ‘Ben-Ha̱dad is uw broeder.’ Toen zei hij: ‘Ga hem halen.’ Daarna ging Ben-Ha̱dad naar hem toe, en hij liet hem op zijn wagen klimmen.

34 Ben-Ha̱dad zei tegen hem: ‘De steden die mijn vader van uw vader heeft afgenomen, zal ik teruggeven. En u mag eigen markten openen* in Damaskus, zoals mijn vader in Sama̱ria heeft gedaan.’

Achab antwoordde: ‘Op basis van die overeenkomst* zal ik u laten gaan.’

Zo sloot hij een overeenkomst met hem en liet hem gaan.

35 In opdracht van* Jehovah zei een van de profetenzonen*+ tegen een vriend: ‘Sla mij alsjeblieft.’ Maar de man weigerde hem te slaan. 36 Daarom zei hij tegen hem: ‘Omdat je niet hebt geluisterd naar de stem van Jehovah, zal een leeuw je doden zodra je hier weggaat.’ Toen hij was vertrokken, kwam er een leeuw op hem af die hem doodde.

37 Hij trof een andere man en zei: ‘Sla mij alsjeblieft.’ De man sloeg hem dus, waardoor hij gewond raakte.

38 Toen ging de profeet langs de weg staan om op de koning te wachten, en hij maakte zich onherkenbaar met verband over zijn ogen. 39 Toen de koning voorbijkwam, riep hij naar de koning: ‘Uw dienaar bevond zich midden in de strijd toen iemand een man bij me kwam brengen en zei: “Bewaak deze man. Als hij ontsnapt, zal jouw leven* in de plaats komen van zijn leven,*+ of anders moet je een talent* zilver betalen.” 40 En terwijl uw dienaar bezig was, was de man opeens verdwenen.’ De koning van Israël zei tegen hem: ‘Dat is dan je vonnis. Je hebt het zelf geveld.’ 41 Toen deed hij vlug het verband van zijn ogen, en de koning van Israël zag dat hij een van de profeten was.+ 42 De profeet zei tegen hem: ‘Dit zegt Jehovah: “Omdat je de man hebt laten ontsnappen van wie ik had gezegd dat hij vernietigd moest worden,+ moet jouw leven* in de plaats komen van zijn leven,*+ en jouw volk in de plaats van zijn volk.”’+ 43 Boos en teleurgesteld ging de koning van Israël terug naar zijn huis in Sama̱ria.+

21 Hierna gebeurde het volgende. De Jizreëliet Na̱both had een wijngaard die in Ji̱zreël+ lag, naast het paleis van Achab, de koning van Sama̱ria. 2 Achab zei tegen Na̱both: ‘Geef me je wijngaard zodat ik die kan gebruiken als moestuin, want hij ligt dicht bij mijn huis. Dan geef ik je er een betere wijngaard voor in de plaats. Of, als je dat liever hebt, geef ik je de waarde ervan in geld.’ 3 Maar Na̱both zei tegen Achab: ‘Het is vanuit Jehovah’s standpunt bezien ondenkbaar dat ik u het erfdeel van mijn voorouders geef.’+ 4 Achab ging naar huis, boos en teleurgesteld over het antwoord van de Jizreëliet Na̱both, die had gezegd: ‘Ik zal u het erfdeel van mijn voorouders niet geven.’ Toen ging hij op zijn bed liggen met zijn gezicht naar de muur, en hij wilde niet eten.

5 Zijn vrouw Izebel+ kwam bij hem en vroeg: ‘Waarom ben je* zo somber en wil je niet eten?’ 6 Hij antwoordde: ‘Omdat ik tegen de Jizreëliet Na̱both heb gezegd: “Geef me je wijngaard voor geld. Of, als je dat liever hebt, geef ik je er een andere wijngaard voor in de plaats.” Maar hij zei: “Ik zal u mijn wijngaard niet geven.”’ 7 Zijn vrouw Izebel zei tegen hem: ‘Jij bent toch de koning van Israël? Sta op, eet iets en maak je geen zorgen.* Ik zal je de wijngaard van de Jizreëliet Na̱both geven.’+ 8 Ze schreef dus brieven in naam van Achab en verzegelde die met zijn zegel.+ Ze stuurde de brieven naar de oudsten+ en de vooraanstaande personen in de stad van Na̱both. 9 Ze schreef in de brieven: ‘Kondig een vasten af, en laat Na̱both vóór het volk zitten. 10 Laat twee slechte mannen tegenover hem zitten en tegen hem getuigen:+ “Jij hebt God en de koning vervloekt!”+ Breng hem dan naar buiten en stenig hem.’+

11 De mannen van zijn stad, de oudsten en de vooraanstaande personen die in zijn stad woonden, deden precies wat in de brieven stond die Izebel had gestuurd. 12 Ze kondigden een vasten af en lieten Na̱both vóór het volk zitten. 13 Toen gingen er twee slechte mannen tegenover hem zitten. Ze begonnen waar het volk bij was tegen Na̱both te getuigen: ‘Na̱both heeft God en de koning vervloekt!’+ Ze brachten hem daarna naar de buitenwijken van de stad en stenigden hem.+ 14 Toen stuurden ze Izebel de boodschap: ‘Na̱both is gestenigd, hij is dood.’+

15 Zodra Izebel hoorde dat Na̱both was gestenigd, zei ze tegen Achab: ‘Sta op, neem de wijngaard van de Jizreëliet+ Na̱both in bezit, die hij je niet voor geld wilde geven. Na̱both leeft namelijk niet meer. Hij is dood.’ 16 Toen Achab hoorde dat Na̱both dood was, stond hij meteen op en ging naar de wijngaard van de Jizreëliet Na̱both om die in bezit te nemen.

17 Maar Jehovah’s woord kwam tot de Tisbiet Eli̱a+ en luidde: 18 ‘Sta op en ga naar Achab, de koning van Israël, die in Sama̱ria is.+ Hij is in de wijngaard van Na̱both. Daar is hij naartoe gegaan om die in bezit te nemen. 19 Je moet tegen hem zeggen: “Dit zegt Jehovah: ‘Heb je een man vermoord+ en je zijn bezit toegeëigend?’”*+ Zeg daarna tegen hem: “Dit zegt Jehovah: ‘Op de plaats waar de honden het bloed van Na̱both hebben opgelikt, zullen de honden jouw bloed oplikken.’”’+

20 Achab zei tegen Eli̱a: ‘Mijn vijand heeft me dus gevonden!’+ Hij antwoordde: ‘Ik heb je gevonden. God zegt: “Omdat je vastbesloten bent* te doen wat slecht is in Jehovah’s ogen,+ 21 breng ik ellende over je. Ik zal je helemaal wegvagen en in Israël alle mannen* van je familie uitroeien,+ van hoog tot laag.+ 22 Ik zal je huis maken als het huis van Jero̱beam,+ de zoon van Ne̱bat, en als het huis van Baë̱sa,+ de zoon van Ahi̱a, omdat je mijn woede hebt opgewekt en Israël tot zonde hebt aangezet.” 23 En over Izebel heeft Jehovah gezegd: “De honden zullen Izebel opeten op het stuk land van Ji̱zreël.+ 24 Iedereen uit Achabs familie die in de stad sterft, zal door de honden opgegeten worden, en iedereen die op het veld sterft, zal door de vogels van de hemel opgegeten worden.+ 25 Er is inderdaad nooit iemand als Achab geweest,+ die zo vastbesloten was* te doen wat slecht was in Jehovah’s ogen, opgestookt door zijn vrouw Izebel.+ 26 Hij heeft zich afschuwelijk gedragen door de walgelijke afgoden* te aanbidden, zoals de Amorieten hadden gedaan, die Jehovah voor de Israëlieten had verdreven.”’+

27 Zodra Achab die woorden hoorde, scheurde hij zijn kleren en deed een zak aan. Hij ging vasten, sliep met de zak aan en liep moedeloos rond. 28 Toen kwam Jehovah’s woord tot de Tisbiet Eli̱a: 29 ‘Heb je gezien hoe Achab zich wegens mij heeft vernederd?+ Omdat hij zich voor mij heeft vernederd, zal ik de ellende niet tijdens zijn leven brengen. Tijdens het leven van zijn zoon zal ik de ellende over zijn huis brengen.’+

22 Drie jaar lang was er geen oorlog tussen Syrië en Israël. 2 In het derde jaar ging koning Josafat+ van Juda naar de koning van Israël.+ 3 Toen zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: ‘Weten jullie wel dat Ra̱moth-Gilead+ van ons is? En toch aarzelen we om het te heroveren op de koning van Syrië.’ 4 Vervolgens zei hij tegen Josafat: ‘Wil je met mij ten strijde trekken tegen Ra̱moth-Gilead?’ Josafat antwoordde de koning van Israël: ‘Jij en ik zijn één. Mijn volk is jouw volk. Mijn paarden zijn jouw paarden.’+

5 Maar Josafat zei tegen de koning van Israël: ‘Vraag alsjeblieft eerst+ naar het woord van Jehovah.’+ 6 De koning van Israël verzamelde dus de profeten, ongeveer 400 man, en zei tegen hen: ‘Zal ik Ra̱moth-Gilead aanvallen, of moet ik ervan afzien?’ Ze zeiden: ‘Ga, en Jehovah zal het in handen van de koning geven.’

7 Josafat zei toen: ‘Is hier niet een profeet van Jehovah? Laten we ook via hem navraag doen.’+ 8 De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Er is nog één man die ons kan helpen Jehovah te raadplegen.+ Maar ik haat hem,+ want hij profeteert nooit goede dingen over mij, maar alleen slechte.+ Het is Micha̱ja, de zoon van Ji̱mla.’ Maar Josafat zei: ‘De koning hoort zoiets niet te zeggen.’

9 De koning van Israël riep toen een hofbeambte en zei: ‘Haal snel Micha̱ja, de zoon van Ji̱mla.’+ 10 De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, zaten allebei in hun koninklijke gewaad op hun troon, op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Sama̱ria. Vóór hen stonden alle profeten te profeteren.+ 11 Toen maakte Zedeki̱a, de zoon van Kena̱äna, ijzeren hoorns voor zichzelf en zei: ‘Dit zegt Jehovah: “Hiermee zul je de Syriërs doorboren* tot je ze hebt uitgeroeid.”’ 12 Alle andere profeten profeteerden hetzelfde en zeiden: ‘Ga naar Ra̱moth-Gilead en je zult succes hebben. Jehovah zal het in handen van de koning geven.’

13 De boodschapper die Micha̱ja ging halen, zei tegen hem: ‘Luister, de profeten hebben allemaal een positief advies voor de koning. Laat uw uitspraak alstublieft als die van hen zijn en geef een positief advies.’+ 14 Maar Micha̱ja zei: ‘Zo zeker als Jehovah leeft, ik zeg alleen wat Jehovah me opdraagt.’ 15 Toen kwam hij bij de koning, en de koning vroeg hem: ‘Micha̱ja, zullen we Ra̱moth-Gilead aanvallen, of moeten we ervan afzien?’ Meteen antwoordde hij: ‘Ga, en je zult succes hebben. Jehovah zal het in handen van de koning geven.’ 16 Toen zei de koning tegen hem: ‘Hoe vaak moet ik je laten zweren dat je in de naam van Jehovah alleen de waarheid tegen me zegt?’ 17 Daarop zei hij: ‘Ik zie alle Israëlieten verspreid over de bergen,+ als schapen die geen herder hebben. Jehovah zei: “Ze hebben geen meester. Laat elk van hen in vrede naar zijn huis teruggaan.”’

18 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: ‘Heb ik je niet gezegd: “Hij zal over mij geen goede dingen profeteren maar alleen slechte”?’+

19 Micha̱ja zei verder: ‘Hoor daarom het woord van Jehovah: Ik zag Jehovah op zijn troon zitten+ en het hele hemelse leger stond rechts en links van hem.+ 20 Jehovah vroeg toen: “Wie zal Achab misleiden, zodat hij uitrukt en bij Ra̱moth-Gilead sneuvelt?” En de een zei dit en de ander dat. 21 Toen kwam er een geest*+ naar voren, die voor Jehovah ging staan en zei: “Ik zal hem misleiden.” Jehovah vroeg hem: “Hoe ga je dat doen?” 22 Hij antwoordde: “Ik zal eropuit gaan en een bedrieglijke geest worden in de mond van al zijn profeten.”+ Daarop zei hij: “Jij zult hem misleiden, en het zal je zeker lukken. Vertrek en doe het zo.” 23 Jehovah heeft dus een bedrieglijke geest in de mond gelegd van al deze profeten van jou.+ Maar Jehovah heeft ellende voor je aangekondigd.’+

24 Zedeki̱a, de zoon van Kena̱äna, kwam toen op Micha̱ja af, sloeg hem op de wang en zei: ‘Wil je soms beweren dat de geest van Jehovah van mij is weggegaan* en nu met jou spreekt?’+ 25 Micha̱ja antwoordde: ‘Dat zul je wel merken op de dag dat je de binnenste ruimte in gaat om je te verbergen.’ 26 Toen zei de koning van Israël: ‘Neem Micha̱ja en lever hem uit aan A̱mon, het hoofd van de stad, en aan Joas, de zoon van de koning. 27 Zeg tegen hen: “Dit zegt de koning: ‘Zet deze man in de gevangenis+ en geef hem een verlaagd rantsoen van brood en water tot ik in vrede terugkom.’”’ 28 Maar Micha̱ja zei: ‘Als je echt in vrede terugkomt, dan heeft Jehovah niet met mij gesproken.’+ Hij voegde eraan toe: ‘Luister, alle volken.’

29 De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, rukten vervolgens op naar Ra̱moth-Gilead.+ 30 De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal vermomd de strijd ingaan, maar jij moet je koninklijke gewaad aandoen.’ De koning van Israël vermomde zich+ dus en trok ten strijde. 31 De koning van Syrië had de 32 bevelhebbers van zijn strijdwagens+ geboden: ‘Vecht alleen tegen de koning van Israël en tegen niemand anders, klein of groot.’ 32 Zodra de bevelhebbers van de wagens Josafat zagen, zeiden ze bij zichzelf: ‘Dat moet de koning van Israël zijn.’ Dus gingen ze op hem af om tegen hem te vechten. Josafat begon om hulp te roepen. 33 Toen de bevelhebbers van de wagens zagen dat het niet de koning van Israël was, gaven ze meteen de achtervolging op.

34 Intussen richtte een man op goed geluk* zijn boog en hij trof de koning van Israël tussen twee delen van zijn wapenrusting. De koning zei daarom tegen zijn wagenmenner: ‘Keer om en haal me uit de strijd,* want ik ben zwaargewond.’+ 35 De strijd ging die hele dag door, en de koning moest voor het oog van de Syriërs in de wagen overeind worden gehouden. Het bloed van de wond stroomde in de wagenbak. Tegen de avond stierf hij.+ 36 Bij zonsondergang klonk er een kreet door het kamp: ‘Iedereen naar zijn stad! Iedereen naar zijn land!’+ 37 Zo stierf de koning. Hij werd naar Sama̱ria gebracht, en ze begroeven hem daar. 38 Toen ze de strijdwagen afspoelden bij de vijver van Sama̱ria, likten de honden zijn bloed op en namen de prostituees daar een bad,* overeenkomstig het woord van Jehovah.+

39 De rest van de geschiedenis van Achab, alles wat hij heeft gedaan, het ivoren+ huis* dat hij heeft gebouwd en alle steden die hij heeft gebouwd, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Israël. 40 Toen ging Achab rusten bij zijn voorvaders.+ Zijn zoon Aha̱zia+ volgde hem als koning op.

41 Josafat,+ de zoon van A̱sa, was koning over Juda geworden in het vierde jaar van koning Achab van Israël. 42 Josafat was 35 jaar toen hij koning werd, en hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder was Azu̱ba, de dochter van Si̱lhi. 43 Hij bleef dezelfde weg volgen als zijn vader A̱sa.+ Hij week er niet van af en deed wat goed was in Jehovah’s ogen.+ Maar de offerhoogten werden niet verwijderd. Het volk bleef op de offerhoogten slachtoffers brengen en offerrook maken.+ 44 Met de koning van Israël bewaarde Josafat de vrede.+ 45 De rest van de geschiedenis van Josafat, zijn machtige daden en de oorlogen die hij heeft gevoerd, is opgeschreven in het boek met historische verslagen van de koningen van Juda. 46 Ook joeg hij de rest van de tempelprostitués+ die in de tijd van zijn vader A̱sa waren overgebleven,+ het land uit.

47 Er was in die tijd geen koning in Edom.+ Een gouverneur regeerde over het land.+

48 Josafat bouwde ook Ta̱rsisschepen* om in O̱fir goud te halen,+ maar de schepen zijn nooit gegaan omdat ze bij E̱zeon-Ge̱ber vergingen.+ 49 In die tijd zei Aha̱zia, de zoon van Achab, tegen Josafat: ‘Laat mijn dienaren met jouw dienaren meegaan op de schepen.’ Maar Josafat weigerde dat.

50 Toen ging Josafat rusten bij zijn voorvaders+ en hij werd begraven bij zijn voorvaders in de Stad van David, zijn voorvader. Zijn zoon Joram+ volgde hem als koning op.

51 Aha̱zia,+ de zoon van Achab, werd in Sama̱ria koning over Israël in het 17de jaar van koning Josafat van Juda. Hij regeerde twee jaar over Israël. 52 Hij bleef doen wat slecht was in Jehovah’s ogen en bleef dezelfde weg volgen als zijn vader+ en moeder+ en als Jero̱beam, de zoon van Ne̱bat, die Israël tot zonde had aangezet.+ 53 Hij bleef Baäl vereren+ en zich voor hem neerbuigen en bleef Jehovah, de God van Israël, tergen,+ net zoals zijn vader had gedaan.

Of ‘nooit zijn gevoelens gekwetst’, ‘hem nooit gecorrigeerd’.

Of ‘ziel’.

Of ‘de ziel’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘wijfjesmuildier’.

Lett.: ‘openspleet’.

Of ‘respectabel’.

Lett.: ‘geen haar van hem op de aarde vallen’.

Lett.: ‘er iets slechts in hem wordt gevonden’.

Lett.: ‘Ik ga nu de weg van heel de aarde.’

Of ‘vermaningen’, ‘herinneringen’.

Of ‘verstandig zijn’.

Lett.: ‘vóór mij wandelen’.

Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘van jou geen man worden afgesneden’.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘had zijn gezicht op mij gericht’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘dynastie’.

Lett.: ‘zijn bloed op zijn eigen hoofd laten terugkomen’.

Of ‘afstammelingen’.

Lett.: ‘hun bloed moet voor altijd terugkomen op het hoofd van’.

Lett.: ‘Je bloed zal op je eigen hoofd komen.’

Lett.: ‘wandelen’.

Lett.: ‘de grote’.

Lett.: ‘vóór u wandelde’.

Of ‘een kleine jongen’.

Lett.: ‘niet weet hoe ik moet uitgaan of ingaan’.

Of mogelijk ‘moeilijke’. Lett.: ‘zware’.

Lett.: ‘veel dagen’.

Of ‘ziel’.

Lett.: ‘al je dagen’.

Lett.: ‘je dagen verlengen’.

Of ‘gemeenschapsoffers’. Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘boezem’.

D.w.z. de Eufraat.

Zie Woordenlijst.

Een kor was 220 l. Zie App. B14.

D.w.z. ten westen van de Eufraat.

Of ‘in veiligheid’.

Dit aantal staat in sommige manuscripten en in het parallelverslag. Andere manuscripten zeggen 40.000.

Of ‘ruiters’.

Lett.: ‘breedheid van hart’.

Of ‘sprak’.

Of ‘vliegende dieren’.

Mogelijk omvatte dit reptielen en insecten.

Of ‘had altijd van David gehouden’.

Of ‘gaf (...) hem de overwinning op zijn vijanden’.

Een kor was 220 l. Zie App. B14.

Lett.: ‘gestoten olie’.

Of ‘verbond’.

Of ‘sjouwers’.

Lett.: ‘zonen van Israël’.

Zie App. B15.

Zie App. B8.

Een el was 44,5 cm. Zie App. B14.

Lett.: ‘tempel van het huis’, blijkbaar doelend op het heilige.

Of ‘strekte zich 20 el uit langs de breedte van het huis’.

Of ‘vensters met afgeschuinde kozijnen’.

Hier doelend op het heilige.

D.w.z. het allerheiligste.

Of ‘versnijdingen’.

Lett.: ‘rechterkant’.

Lett.: ‘wandelt in’.

Lett.: ‘onderhoudt door erin te wandelen’.

Lett.: ‘bouwde’.

D.w.z. het heilige, dat vóór het allerheiligste lag.

Lett.: ‘oliehout’, mogelijk van de aleppo-den.

D.w.z. het allerheiligste.

Lett.: ‘vanbinnen en vanbuiten’.

Mogelijk slaat dit op de constructie van het deurkozijn of op de afmetingen van de deuren.

Hier doelend op het heilige.

Mogelijk slaat dit op de constructie van het deurkozijn of op de afmetingen van de deuren.

Of ‘panelen die op tappen draaiden’.

Zie App. B15.

Zie App. B15.

Of ‘paleis’.

Een el was 44,5 cm. Zie App. B14.

Of ‘rechthoekige’.

Of ‘Zuilenvoorhal’.

Of ‘Troonvoorhal’.

Lett.: ‘huis van de Zaal’.

Of ‘brons’ (overal in dit hoofdstuk).

Of ‘elk van de twee zuilen had een omtrek van 12 el’.

Zie Woordenlijst.

Hier doelend op het heilige.

Of ‘zuidelijke zuil’.

Bet.: ‘mag hij [Jehovah] stevig bevestigen’.

Of ‘noordelijke zuil’.

Bet. mogelijk: ‘in sterkte’.

Of ‘het bassin’, ‘het bekken’.

Of ‘de Zee had een omtrek van 30 el’.

Ongeveer 7,4 cm. Zie App. B14.

Een bath was 22 l. Zie App. B14.

Of ‘waterkarren’.

Of ‘vormden één geheel met’.

Of ‘vormden (...) één geheel met’.

Of ‘had een doorsnee van’.

Of ‘tangen’. Zie Woordenlijst.

Zie Woordenlijst.

Of ‘pannen’.

Of ‘het huis van de tempel’. Hier doelend op het heilige.

D.w.z. het Loofhuttenfeest.

Zie App. B15.

Zie Woordenlijst.

Of ‘het lag mijn vader David na aan het hart’.

Lett.: ‘je zoon, die uit je lendenen zal voortkomen’.

Lett.: ‘vóór u wandelen’.

Lett.: ‘vóór mij wandelen’.

Lett.: ‘vóór mij hebt gewandeld’.

Of ‘en de laatstgenoemde hem een vloek oplegt’. Hiermee wordt een eed bedoeld die een vloek tot gevolg heeft als de eed wordt gebroken of er sprake is van meineed.

Lett.: ‘de vloek’.

Lett.: ‘de vloek’.

Lett.: ‘rechtvaardig’.

Of ‘gekweld’.

Lett.: ‘het land van zijn poorten’.

Of ‘reputatie’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘luister naar ze, wat ze ook vragen’.

Of ‘volledig toegewijd zijn aan’.

Lett.: ‘wandelen’.

Of ‘de ingang van Hamath’.

Zie Woordenlijst.

Lett.: ‘de achtste dag’, de dag na de tweede periode van zeven dagen.

Of ‘zegenden’.

Of ‘paleis’.

Lett.: ‘vóór me wandelt’.

Of ‘rechtschapenheid van hart’.

Lett.: ‘een spreekwoord’.

Lett.: ‘ze waren niet goed in zijn ogen’.

Of mogelijk ‘het land van niets’.

Een talent woog 34,2 kg. Zie App. B14.

Bet.: ‘opvullen’. Mogelijk een soort fort.

Of ‘huwelijkscadeau’, ‘bruidsschat’.

Of ‘versterkte’.

Of ‘bestemmen voor de vernietiging’.

Of ‘raadsels’.

Of ‘gevolg’.

Of ‘na aan het hart lag’.

Lett.: ‘verborgen’.

Lett.: ‘was er geen geest meer in haar’.

Of ‘en over uw woorden’.

Een talent woog 34,2 kg. Zie App. B14.

Of ‘paleis’.

Lett.: ‘overeenkomstig de hand van koning Salomo’.

Een sikkel woog 11,4 g. Zie App. B14.

Vaak door boogschutters gedragen.

Een mine in de Hebreeuwse Geschriften woog 570 g. Zie App. B14.

Lett.: ‘zochten het gezicht van Salomo’.

Of ‘ruiters’.

Of ‘sycomoren’.

Of mogelijk ‘uit Egypte en uit Kewe; de kooplieden van de koning kochten ze steeds uit Kewe’, misschien doelend op Cilicië.

Of ‘jullie mogen geen gemengde huwelijken met hen aangaan’.

Of ‘zijn vrouwen hadden grote invloed op hem’.

Of ‘keerden zijn vrouwen zijn hart af om’.

Of ‘niet volledig toegewijd aan’.

Lett.: ‘volledig’.

Of ‘verwijderd’. Lett.: ‘afgesneden’.

Geen regerende koningin.

Of mogelijk ‘speende hem’.

Lett.: ‘ze had gedood’.

Lett.: ‘zijn hand ophief’.

Bet.: ‘opvullen’. Mogelijk een soort fort.

Of ‘je ziel’.

Zie Woordenlijst.

Of ‘onderdrukkende’.

Of ‘oudsten’.

Lett.: ‘hun tenten’.

Lett.: ‘uitgekozen’.

Lett.: ‘in zijn hart’.

Lett.: ‘door het woord van’.

Lett.: ‘door het woord van Jehovah’.

Of ‘voorteken’.

Of ‘vettige as’, d.w.z. de as die verzadigd was met het vet van de slachtoffers.

Of ‘verlamde’.

Lett.: ‘door het woord van’.

Lett.: ‘door het woord van’.

Lett.: ‘het woord van Jehovah’.

Lett.: ‘door het woord van’.

Lett.: ‘vulde de hand van’.

Of ‘dit en dat moet je tegen haar zeggen’.

Of ‘gegoten’.

Lett.: ‘iedereen die tegen een muur plast’. In het Hebreeuws een uiting van minachting waarmee op mannen werd gedoeld.

Of ‘verwijderen’. Lett.: ‘afsnijden’.

Of ‘verwijderen’. Lett.: ‘afsnijden’.

D.w.z. de Eufraat.

Zie Woordenlijst.

Of ‘paleis’.

Lett.: ‘hardlopers’.

Ook Abia genoemd.

Lett.: ‘wandelde in’.

Of ‘niet volledig toegewijd aan’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘vrouwe’.

Lett.: ‘al zijn dagen’.

Of ‘volledig toegewijd aan’.

Of ‘herbouwde’.

Of ‘paleis’.

Of ‘verbond’.

Of ‘herbouwen’.

Of ‘herbouwde’.

Of ‘versterkt’, ‘herbouwd’.

Of ‘niemand die ademde’.

Lett.: ‘woord’.

D.w.z. Nadab, de zoon van Jerobeam.

Lett.: ‘persoon die tegen een muur plast’. In het Hebreeuws een uiting van minachting waarmee op mannen werd gedoeld.

Of ‘bloedwrekers’.

Of ‘paleis’.

Een talent woog 34,2 kg. Zie App. B14.

Bet.: ‘behorend tot de clan Semer’.

Lett.: ‘heer’.

Lett.: ‘in (...) wandelde’.

Of ‘de tempel’.

Bet.: ‘mijn God is Jehovah’.

Lett.: ‘voor wie ik sta’.

Of ‘Wadi Krith’.

Lett.: ‘in je hand’.

Of ‘wat heb ik met jou te maken’.

Of ‘de ziel’.

Of ‘de ziel’.

Of ‘verwijderen’. Lett.: ‘afsnijden’.

Of ‘wadi’s’.

Lett.: ‘voor wie ik sta’.

Of ‘de banvloek’.

Of ‘twee krukken’.

Of mogelijk ‘is hij op reis gegaan’.

Of ‘zich als profeten gedragen’.

Een sea was 7,33 l. Zie App. B14.

Lett.: ‘hun hart’.

Of ‘wadi’.

Of ‘hij omgordde’.

Of ‘als ik (...) je ziel niet gelijk maak aan de ziel van elk van hen’.

Of ‘ziel’.

Of ‘zijn ziel’.

Of ‘ziel’.

Of ‘ziel’.

Of ‘ziel’.

Bet.: ‘God is redding’.

Lett.: ‘kussen’.

Of ‘offerde’.

Of ‘hutten’.

Of ‘bestuurders van de rechtsgebieden’.

Of ‘slachting’.

D.w.z. de volgende lente.

Lett.: ‘tel een leger’.

D.w.z. in de lente.

Of ‘koningen van loyale liefde zijn’.

Lett.: ‘op het hoofd’.

Of ‘ziel’.

Of ‘mijn ziel’.

Of ‘straten toewijzen’.

Of ‘dat verbond’.

Lett.: ‘door het woord van’.

‘De profetenzonen’ lijkt te slaan op een school voor profeten of op een profetengemeenschap.

Of ‘ziel’.

Of ‘ziel’.

Een talent woog 34,2 kg. Zie App. B14.

Of ‘ziel’.

Of ‘ziel’.

Lett.: ‘is je geest’.

Lett.: ‘en laat je hart vrolijk zijn’.

Lett.: ‘in bezit genomen’.

Lett.: ‘je je verkocht hebt’.

Lett.: ‘iedereen die tegen een muur plast’. In het Hebreeuws een uiting van minachting waarmee op mannen werd gedoeld.

Lett.: ‘zichzelf verkocht had’.

De Hebreeuwse term is misschien verwant aan een woord voor uitwerpselen en werd gebruikt als een uiting van minachting.

Of ‘stoten’.

Of ‘engel’.

Lett.: ‘waar is de geest van Jehovah van mij weggegaan’.

Of ‘in zijn onschuld’.

Lett.: ‘het kamp’.

Of mogelijk ‘waar de prostituees gewoonlijk een bad namen, likten de honden zijn bloed op’.

Of ‘paleis’.

Zie Woordenlijst.

    Publicaties voor de Nederlandse Gebarentaal (2000-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlandse Gebarentaal
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen