Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlandse Gebarentaal
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • nwt Esther 1:1-10:3
  • Esther

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Esther
  • Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Esther

ESTHER

1 In de tijd van Ahasve̱ros* (de Ahasve̱ros die van India tot Ethiopië* over 127 provincies*+ regeerde), 2 in de tijd dat koning Ahasve̱ros op zijn koninklijke troon zat in de vesting* Su̱san,*+ 3 in het derde jaar van zijn regering, gaf hij een feestmaal voor al zijn bestuurders en zijn dienaren. Het leger van Perzië+ en Me̱dië,+ de edelen en de provinciebestuurders waren bij hem, 4 en hij toonde hun dagen achter elkaar, 180 dagen lang, de rijkdom van zijn glorieuze koninkrijk en de pracht en praal van zijn majesteit. 5 Toen die dagen voorbij waren, gaf de koning in de binnentuin van het koninklijk paleis een feestmaal van zeven dagen voor alle mensen die in de vesting Su̱san waren, van hoog tot laag. 6 Er was linnen, fijne katoen en blauwe stof, vastgemaakt met koorden van fijn weefsel, purperen wol in zilveren ringen, en er waren marmeren zuilen, gouden en zilveren rustbedden op een vloer van porfiersteen, wit marmer, parelmoer en zwart marmer.

7 Er werd wijn geserveerd in gouden bekers* — elke beker was uniek — en de koninklijke wijn vloeide rijkelijk, zoals paste bij de rijkdom van de koning. 8 Voor het drinken gold de regel dat niemand gedwongen mocht worden,* want de koning had met de hofmeesters van zijn paleis afgesproken dat met ieders wensen rekening gehouden moest worden.

9 Ook koningin Va̱sthi+ gaf een feestmaal, voor de vrouwen in het koninklijke huis* van koning Ahasve̱ros.

10 Op de zevende dag, toen de koning door de wijn in een vrolijke stemming was, liet hij Mehu̱man, Bi̱zta, Harbo̱na,+ Bi̱gta, Aba̱gtha, Ze̱thar en Ka̱rkas bij zich komen. Die zeven hofbeambten waren de persoonlijke bedienden van koning Ahasve̱ros. 11 Hij gaf ze de opdracht koningin Va̱sthi, getooid met de koninklijke hoofdtooi,* bij de koning te brengen om de volken en de bestuurders haar schoonheid te laten zien, want ze was heel mooi. 12 De hofbeambten brachten het bevel van de koning over, maar koningin Va̱sthi bleef weigeren te komen. Toen werd de koning heel kwaad. Hij kookte van woede.

13 Vervolgens sprak de koning met de wijzen die bekend waren met de procedures.* (Zo legde de koning een zaak namelijk voor aan alle wet- en rechtsgeleerden. 14 Zijn meest vertrouwde raadgevers waren Karse̱na, Se̱thar, Adma̱tha, Ta̱rsis, Me̱res, Marse̱na en Memu̱kan, zeven bestuurders+ van Perzië en Me̱dië, die toegang hadden tot de koning en die de hoogste posities in het koninkrijk innamen.) 15 De koning vroeg: ‘Wat moet er volgens de wet met koningin Va̱sthi worden gedaan? Want ze heeft niet geluisterd naar het bevel van koning Ahasve̱ros dat de hofbeambten hebben overgebracht.’

16 Hierop zei Memu̱kan in het bijzijn van de koning en de bestuurders: ‘Niet alleen tegenover de koning heeft koningin Va̱sthi zich misdragen,+ maar ook tegenover alle bestuurders en alle volken in alle provincies van koning Ahasve̱ros. 17 Want alle vrouwen zullen horen wat de koningin heeft gedaan, en ze zullen minachting krijgen voor hun man en zeggen: “Koning Ahasve̱ros heeft gezegd dat koningin Va̱sthi bij hem gebracht moest worden, maar ze heeft geweigerd te komen.” 18 Vandaag nog zullen de vrouwen van de bestuurders van Perzië en Me̱dië die horen wat de koningin heeft gedaan, net zo tegen hun man praten. En dat zal tot heel wat minachting en ergernis leiden. 19 Als de koning het goedvindt, laat hij dan een koninklijk besluit uitvaardigen dat Va̱sthi nooit meer voor koning Ahasve̱ros mag verschijnen. Laat het opgenomen worden in de wetten van Perzië en Me̱dië, die niet herroepen kunnen worden.+ En laat de koning haar koninklijke positie aan een vrouw geven die beter is dan zij. 20 Als het besluit van de koning in heel zijn uitgestrekte rijk wordt gehoord, zullen alle vrouwen hun man eren, van de hoogste tot de laagste.’

21 De koning en de bestuurders vonden het een goed voorstel, en de koning deed wat Memu̱kan had gezegd. 22 Hij stuurde dus brieven naar alle provincies van het rijk,+ naar elke provincie in haar eigen schrift* en naar elk volk in zijn eigen taal. Daarin stond dat elke man heer en meester zou zijn in zijn eigen huis en in de taal van zijn eigen volk zou spreken.

2 Na verloop van tijd, toen de woede van koning Ahasve̱ros+ was gezakt, dacht hij aan wat Va̱sthi had gedaan+ en aan wat er over haar besloten was.+ 2 Toen zeiden de persoonlijke bedienden van de koning: ‘Er moet gezocht worden naar mooie jonge maagden voor de koning. 3 Laat de koning in alle provincies* van zijn rijk+ gemachtigden aanstellen om alle mooie jonge maagden bij elkaar te brengen in de vesting* Su̱san,* in het vrouwenverblijf.* Ze moeten worden toevertrouwd aan de zorg van He̱gai,+ de eunuch van de koning en de bewaker van de vrouwen, en ze moeten schoonheidsbehandelingen* krijgen. 4 De jonge vrouw die het meest bij de koning in de smaak valt, zal koningin worden in plaats van Va̱sthi.’+ De koning vond het een goed voorstel en hij voerde het uit.

5 Nu was er in de vesting Su̱san+ een Joodse man die Mo̱rdechai+ heette. Hij was de zoon van Ja̱ïr, de zoon van Si̱meï, de zoon van Kis, een Benjaminiet,+ 6 die als balling uit Jeruzalem was meegenomen met het volk dat was gedeporteerd met koning Jecho̱nja*+ van Juda, die door koning Nebukadne̱zar van Babylon in ballingschap was weggevoerd. 7 Mo̱rdechai was de voogd* van zijn nicht*+ Hada̱ssa,* ook Esther genoemd, want ze had geen vader en geen moeder meer. De jonge vrouw was mooi en aantrekkelijk, en bij de dood van haar vader en moeder had Mo̱rdechai haar als zijn dochter aangenomen. 8 Het woord van de koning en zijn wet werden dus bekendgemaakt, en in de vesting Su̱san werden veel jonge vrouwen bijeengebracht die onder de zorg van He̱gai kwamen.+ Ook Esther werd toen naar het huis van de koning gebracht en toevertrouwd aan de zorg van He̱gai, de bewaker van de vrouwen.

9 De jonge vrouw beviel hem en ze won zijn genegenheid,* dus hij zorgde er meteen voor dat ze schoonheidsbehandelingen+ en speciaal voedsel kreeg. Hij wees haar zeven van de beste dienstmeisjes uit het huis van de koning toe. Ook bracht hij haar en haar dienstmeisjes over naar de beste plaats in het vrouwenverblijf. 10 Esther zei niets over haar volk+ en haar familie, want Mo̱rdechai+ had haar opgedragen niemand hierover te vertellen.+ 11 Elke dag wandelde Mo̱rdechai langs het voorhof van het vrouwenverblijf om te weten te komen hoe het met Esther ging en hoe ze werd behandeld.

12 Nadat een jonge vrouw 12 maanden de voorgeschreven behandeling had gevolgd, was ze aan de beurt om naar koning Ahasve̱ros te gaan. De vrouwen werden zes maanden behandeld* met mirreolie+ en zes maanden met balsemolie+ en andere middelen voor schoonheidsbehandeling.* 13 Dan was de jonge vrouw klaar om naar de koning te gaan. Alles waar ze om vroeg, werd haar gegeven wanneer ze van het vrouwenverblijf naar het huis van de koning ging. 14 ’s Avonds ging ze naar binnen en ’s morgens ging ze terug naar het tweede vrouwenverblijf, dat onder de zorg van Sa̱äsgaz viel, de eunuch van de koning,+ de bewaker van de bijvrouwen. Daarna kwam ze niet meer bij de koning, tenzij ze erg bij hem in de smaak was gevallen en hij speciaal om haar vroeg.+

15 Toen was Esther, de dochter van Abi̱chaïl, de oom van Mo̱rdechai, die haar als zijn dochter had aangenomen,+ aan de beurt om bij de koning te komen. Ze vroeg niets anders dan wat werd aangeraden door He̱gai, de eunuch van de koning, de bewaker van de vrouwen. (Al die tijd werd Esther steeds geliefder bij iedereen die haar zag.) 16 Esther werd bij koning Ahasve̱ros gebracht in zijn koninklijke huis in de tiende maand, de maand tebeth,* in het zevende jaar+ van zijn regering. 17 En de koning ging meer van Esther houden dan van alle andere vrouwen, en meer dan alle andere maagden won ze zijn genegenheid en goedkeuring.* Dus zette hij de koninklijke hoofdtooi* op haar hoofd en maakte hij haar koningin+ in de plaats van Va̱sthi.+ 18 En de koning gaf een groot feestmaal voor al zijn bestuurders en zijn dienaren: Esthers feestmaal. Toen kondigde hij een vrijstelling af voor de provincies, en hij bleef geschenken uitdelen zoals paste bij de rijkdom van de koning.

19 Op het moment dat er voor de tweede keer maagden*+ bij elkaar werden gebracht, zat Mo̱rdechai in de poort van de koning. 20 Esther zei niets over haar familie en haar volk,+ zoals Mo̱rdechai haar had opgedragen. Ze bleef doen wat Mo̱rdechai zei, net zoals toen hij nog voor haar zorgde.+

21 Terwijl Mo̱rdechai in de poort van de koning zat, waren er twee hofbeambten van de koning, de deurwachters Bi̱gtan en Te̱res, die uit woede een complot smeedden om koning Ahasve̱ros uit de weg te ruimen.* 22 Maar Mo̱rdechai kreeg het te horen, en hij vertelde het meteen aan koningin Esther. Zij vertelde het namens Mo̱rdechai aan de koning. 23 De zaak werd onderzocht en bleek op waarheid te berusten, en beide mannen werden aan een paal gehangen. Al die gebeurtenissen werden in het bijzijn van de koning opgeschreven in het boek met historische verslagen.+

3 Hierna gaf koning Ahasve̱ros een hoge positie aan Ha̱man,+ de zoon van de Agagiet+ Hammeda̱tha, en hij plaatste zijn troon boven zijn medebestuurders.+ 2 En alle dienaren van de koning die in de poort van de koning waren, vielen altijd voor Ha̱man op hun knieën en bogen diep, want zo had de koning het geboden. Maar Mo̱rdechai weigerde te knielen en diep te buigen. 3 Daarom zeiden de dienaren van de koning die in de poort van de koning waren tegen Mo̱rdechai: ‘Waarom negeer je het bevel van de koning?’ 4 Ze vroegen het hem elke dag weer, maar hij trok zich er niets van aan. Toen vertelden ze het aan Ha̱man om te zien of Mo̱rdechais gedrag getolereerd zou worden,+ want hij had hun verteld dat hij een Jood was.+

5 Toen Ha̱man zag dat Mo̱rdechai weigerde te knielen en diep voor hem te buigen, werd hij woedend.+ 6 Maar hij nam er geen genoegen mee om alleen Mo̱rdechai uit de weg te ruimen,* want hij had gehoord van welk volk Mo̱rdechai was. Daarom zocht Ha̱man een manier om alle Joden in het hele rijk van Ahasve̱ros, het hele volk van Mo̱rdechai, uit te roeien.

7 In de eerste maand, de maand nisan,* in het 12de jaar+ van koning Ahasve̱ros, werd in het bijzijn van Ha̱man het poer+ (het lot) geworpen om de dag en de maand te bepalen, en het viel op de 12de maand, de maand adar.*+ 8 Toen zei Ha̱man tegen koning Ahasve̱ros: ‘Er is een volk dat verspreid en verstrooid is onder de volken+ in alle provincies* van uw rijk.+ Hun wetten verschillen van die van alle andere volken en ze houden zich niet aan de wetten van de koning. Het is niet in het belang van de koning om ze hun gang te laten gaan. 9 Als de koning het goedvindt, laat er dan een besluit worden opgesteld dat ze vernietigd moeten worden. Ik zal de ambtenaren 10.000 talenten* zilver betalen voor de koninklijke schatkamer.’*

10 Vervolgens deed de koning zijn zegelring af+ en gaf die aan Ha̱man,+ de zoon van de Agagiet+ Hammeda̱tha, de vijand van de Joden. 11 De koning zei tegen Ha̱man: ‘Het zilver en het volk zijn voor jou. Doe ermee wat je het beste lijkt.’ 12 Op de 13de dag van de eerste maand werden de secretarissen+ van de koning geroepen. Ze stelden de bevelen van Ha̱man op schrift+ voor de satrapen* van de koning, de gouverneurs van de provincies en de bestuurders van de verschillende volken, aan elke provincie in haar eigen schrift* en aan elk volk in zijn eigen taal. Het werd opgesteld in de naam van koning Ahasve̱ros en verzegeld met zijn zegelring.+

13 De brieven werden via koeriers naar alle provincies van de koning gestuurd, met het bevel om op één en dezelfde dag, op de 13de dag van de 12de maand (de maand adar),+ alle Joden — jong en oud, vrouwen en kinderen — te doden en volledig uit te roeien, en hun bezittingen in beslag te nemen.+ 14 De tekst van het document moest als wet in elke provincie worden uitgevaardigd en aan alle volken worden bekendgemaakt, zodat ze op die dag klaar zouden staan. 15 Op bevel van de koning vertrokken de koeriers met spoed+ en de wet werd in de vesting* Su̱san*+ uitgevaardigd. Terwijl de koning en Ha̱man zaten te drinken, was de stad Su̱san in rep en roer.

4 Toen Mo̱rdechai+ erachter kwam wat er allemaal was gebeurd,+ scheurde hij zijn kleren, deed een zak aan en strooide as over zich heen. Daarna ging hij naar het midden van de stad en begon luid en bitter te jammeren. 2 Hij ging niet verder dan de poort van de koning, want niemand mocht in zakken gekleed de poort van de koning binnengaan. 3 En in elke provincie*+ waar het woord van de koning en zijn besluit bekend werden, was er grote rouw onder de Joden, en ze vastten+ en huilden en jammerden. Velen lagen op de grond in zak en as.+ 4 Esthers dienstmeisjes en haar eunuchen kwamen het haar vertellen en ze was diep geschokt. Toen stuurde ze Mo̱rdechai kleren die hij kon dragen in plaats van een zak, maar die weigerde hij. 5 Hierop riep Esther Ha̱thach bij zich, een van de eunuchen van de koning, die hij als haar bediende had aangesteld. Ze gaf hem opdracht aan Mo̱rdechai te vragen wat er aan de hand was.

6 Ha̱thach ging dus naar Mo̱rdechai op het stadsplein vóór de poort van de koning. 7 Mo̱rdechai vertelde Ha̱thach wat hem allemaal was overkomen en hoeveel geld+ Ha̱man precies beloofd had aan de schatkamer van de koning te betalen voor de vernietiging van de Joden.+ 8 Hij gaf hem ook een afschrift van het geschreven bevel dat in Su̱san*+ was uitgevaardigd om hen te laten uitroeien. Ha̱thach moest dat aan Esther laten zien, haar uitleg geven en haar opdragen+ naar de koning te gaan zodat ze hem om genade kon smeken en rechtstreeks bij hem kon pleiten voor haar volk.

9 Ha̱thach kwam terug en vertelde Esther wat Mo̱rdechai had gezegd. 10 Daarop gaf Esther Ha̱thach opdracht tegen Mo̱rdechai+ te zeggen: 11 ‘Alle dienaren van de koning en de inwoners van de provincies van de koning weten dat er één wet geldt voor elke man of vrouw die ongevraagd in het binnenhof+ van de koning komt: zo iemand wordt ter dood gebracht. Hij mag alleen in leven blijven als de koning hem de gouden scepter toesteekt.+ En ik ben nu al 30 dagen niet bij de koning geroepen.’

12 Toen Mo̱rdechai te horen kreeg wat Esther had gezegd, 13 antwoordde hij haar: ‘Denk maar niet dat je meer kans hebt om te ontsnappen dan alle andere Joden omdat je bij het koninklijk huis hoort. 14 Want als je nu niets zegt, komt er voor de Joden wel hulp en redding uit een andere bron,+ maar jij en je vaders familie zullen omkomen. En wie weet ben je juist voor een moment als dit koningin geworden.’+

15 Toen antwoordde Esther Mo̱rdechai: 16 ‘Ga, roep alle Joden die in Su̱san zijn bij elkaar en vast+ voor mij. Eet en drink drie dagen niet,+ overdag niet en ’s nachts niet. Ook ik en mijn dienstmeisjes zullen vasten. Ik zal naar de koning gaan, ook al is het tegen de wet, en als ik moet omkomen, dan moet ik omkomen.’ 17 Hierop vertrok Mo̱rdechai en hij deed alles wat Esther hem had opgedragen.

5 Op de derde dag+ trok Esther haar koninklijke gewaden aan en ging in het binnenhof van het huis* van de koning staan, tegenover het huis van de koning, terwijl de koning op zijn troon zat in het koninklijke huis tegenover de ingang. 2 Toen de koning koningin Esther in het binnenhof zag staan, gaf hij haar zijn goedkeuring en hij stak haar de gouden scepter toe+ die hij in zijn hand had. Esther kwam naar voren en raakte de punt van de scepter aan.

3 De koning vroeg haar: ‘Wat is er, koningin Esther? Wat is je verzoek? Al is het de helft van mijn koninkrijk, ik zal het je geven!’ 4 Esther antwoordde: ‘Als de koning het goedvindt, laat hij dan vandaag samen met Ha̱man+ naar het feestmaal komen dat ik voor hem heb bereid.’ 5 Daarom zei de koning tegen zijn mannen: ‘Zeg tegen Ha̱man dat hij vlug moet komen, zoals Esther vraagt.’ De koning en Ha̱man gingen dus naar het feestmaal dat Esther had bereid.

6 Terwijl de wijn geschonken werd, zei de koning tegen Esther: ‘Wat wil je vragen? Het zal je gegeven worden. En wat is je verzoek? Al is het de helft van mijn koninkrijk, ik zal het je geven!’+ 7 Esther antwoordde: ‘Mijn vraag en mijn verzoek is: 8 als de koning mij zijn goedkeuring geeft en als de koning bereid is mij te geven wat ik vraag en mijn verzoek wil inwilligen, laten de koning en Ha̱man dan naar het feestmaal komen dat ik morgen voor hen zal geven. Morgen zal ik de koning laten weten wat mijn verzoek is.’

9 Die dag ging Ha̱man vrolijk en goedgehumeurd* naar buiten. Maar toen Ha̱man Mo̱rdechai in de poort van de koning zag en merkte dat hij niet opstond en niet voor hem beefde, werd Ha̱man woedend op Mo̱rdechai.+ 10 Maar Ha̱man beheerste zich en ging naar huis. Toen liet hij zijn vrienden halen en zijn vrouw Ze̱res.+ 11 Ha̱man schepte op over zijn geweldige rijkdom, zijn grote aantal zonen+ en de hoge positie die de koning hem gegeven had en hoe hij hem boven de bestuurders en de dienaren van de koning had geplaatst.+

12 Ha̱man zei verder: ‘En dat niet alleen, koningin Esther heeft mij als enige uitgenodigd om samen met de koning naar het feestmaal te komen dat zij had bereid.+ Ook morgen ben ik met de koning bij haar uitgenodigd.+ 13 Maar dat geeft me allemaal geen voldoening zolang ik die Jood Mo̱rdechai in de poort van de koning zie zitten.’ 14 Zijn vrouw Ze̱res en al zijn vrienden zeiden daarom tegen hem: ‘Laat een paal neerzetten van 50 el* hoog. Zeg dan morgenochtend tegen de koning dat Mo̱rdechai daaraan gehangen moet worden.+ Ga daarna met de koning van het feestmaal genieten.’ Dat vond Ha̱man een goed idee, dus liet hij de paal neerzetten.

6 Die nacht kon de koning niet slapen. Daarom liet hij het boek met historische verslagen+ brengen, en het werd aan hem voorgelezen. 2 Daarin kwam men het gedeelte tegen waar stond wat Mo̱rdechai had gemeld over twee hofbeambten van de koning, de deurwachters Bigta̱na en Te̱res, die een complot hadden gesmeed om koning Ahasve̱ros uit de weg te ruimen.*+ 3 De koning vroeg: ‘Welk eerbewijs en welke erkenning heeft Mo̱rdechai hiervoor gekregen?’ De persoonlijke bedienden van de koning antwoordden: ‘Er is niets voor hem gedaan.’

4 Later zei de koning: ‘Wie is er in het hof?’ Nu was Ha̱man in het buitenhof+ van het huis* van de koning gekomen om met de koning te bespreken dat Mo̱rdechai aan de paal gehangen moest worden die hij voor hem had klaargezet.+ 5 De bedienden van de koning zeiden tegen hem: ‘Ha̱man+ staat in het hof.’ De koning zei dus: ‘Laat hem binnenkomen.’

6 Toen Ha̱man binnenkwam, vroeg de koning hem: ‘Wat moet er worden gedaan voor de man aan wie de koning eer wil bewijzen?’ Ha̱man zei bij zichzelf:* ‘Aan wie zou de koning nu meer eer willen bewijzen dan aan mij?’+ 7 Ha̱man zei dus tegen de koning: ‘Laat er voor de man aan wie de koning eer wil bewijzen 8 een koninklijk gewaad+ worden gebracht dat door de koning wordt gedragen, en een paard waarop de koning rijdt en dat op zijn hoofd de koninklijke hoofdtooi heeft. 9 Dan moeten het gewaad en het paard worden toevertrouwd aan een van de edelen van de koning, en ze moeten de man aan wie de koning eer wil bewijzen het gewaad aantrekken, en hem op het paard over het stadsplein laten rijden. Ze moeten vóór hem uit roepen: “Dit wordt gedaan voor de man aan wie de koning eer wil bewijzen!”’+ 10 De koning zei meteen tegen Ha̱man: ‘Snel! Haal het gewaad en het paard, en doe wat je net hebt gezegd voor de Jood Mo̱rdechai die in de poort van de koning zit. Doe precies wat je hebt gezegd. Laat niets weg.’

11 Ha̱man nam dus het gewaad en het paard, kleedde Mo̱rdechai,+ liet hem over het stadsplein rijden en riep vóór hem uit: ‘Dit wordt gedaan voor de man aan wie de koning eer wil bewijzen!’ 12 Daarna ging Mo̱rdechai terug naar de poort van de koning. Maar Ha̱man haastte zich naar huis, treurend en met bedekt hoofd. 13 Toen Ha̱man aan zijn vrouw Ze̱res+ en aan al zijn vrienden vertelde wat hem allemaal was overkomen, zeiden zijn raadgevers* en zijn vrouw tegen hem: ‘Als Mo̱rdechai, tegen wie je het begint af te leggen, van Joodse afkomst* is, kun je niet tegen hem op. Dit wordt je ondergang.’

14 Ze waren nog niet uitgesproken of de hofbeambten van de koning kwamen en brachten Ha̱man snel naar het feestmaal dat Esther had bereid.+

7 De koning en Ha̱man+ kwamen dus naar het feestmaal van koningin Esther. 2 Ook op de tweede dag zei de koning tegen Esther terwijl de wijn werd geschonken: ‘Wat wil je vragen, koningin Esther? Het zal je gegeven worden. En wat is je verzoek? Al is het de helft van mijn koninkrijk, ik zal het je geven!’+ 3 Koningin Esther antwoordde: ‘Als u mij uw goedkeuring geeft, o koning, en als de koning het goedvindt, vraag ik dat u mijn leven* spaart en verzoek ik u mijn volk+ te redden. 4 Want we zijn verkocht,+ ik en mijn volk, om gedood en volledig uitgeroeid te worden.+ Als we nu alleen als slaven en slavinnen waren verkocht, zou ik hebben gezwegen. Maar deze ramp moet worden voorkomen, want de koning zou er schade van ondervinden.’

5 Koning Ahasve̱ros zei toen tegen koningin Esther: ‘Wie is de man die zich zoiets in het hoofd heeft durven halen? Waar is hij?’ 6 Esther zei: ‘De tegenstander en vijand is deze slechte Ha̱man.’

Ha̱man kromp ineen van angst voor de koning en de koningin. 7 De koning verliet woedend het feestmaal en ging de paleistuin in, terwijl Ha̱man opstond en koningin Esther om zijn leven* smeekte, want hij besefte dat de koning hem niet ongestraft zou laten. 8 De koning kwam uit de paleistuin terug naar het huis waar de wijn geschonken werd en zag dat Ha̱man zich had laten vallen op het rustbed waarop Esther lag. De koning riep uit: ‘Gaat hij nu ook nog de koningin in mijn eigen huis verkrachten?’ Zodra de koning die woorden had gesproken, bedekte men Ha̱mans gezicht. 9 Harbo̱na,+ een van de hofbeambten van de koning, zei nu: ‘Trouwens, Ha̱man heeft een paal klaargezet voor Mo̱rdechai,+ door wiens waarschuwing het leven van de koning werd gered.+ Die staat bij Ha̱mans huis en is 50 el* hoog.’ Vervolgens zei de koning: ‘Hang hem aan die paal.’ 10 Ze hingen Ha̱man dus aan de paal die hij voor Mo̱rdechai had klaargezet. Toen zakte de woede van de koning.

8 Op die dag gaf koning Ahasve̱ros het huis van Ha̱man,+ de vijand van de Joden,+ aan koningin Esther. En Mo̱rdechai verscheen voor de koning, want Esther had onthuld in welke relatie hij tot haar stond.+ 2 Toen deed de koning zijn zegelring af+ die hij Ha̱man had afgenomen en gaf die aan Mo̱rdechai. En Esther gaf Mo̱rdechai het beheer over Ha̱mans huis.+

3 Bovendien wendde Esther zich opnieuw tot de koning. Huilend viel ze aan zijn voeten en smeekte ze hem om de schade ongedaan te maken die de Agagiet Ha̱man met zijn complot tegen de Joden had aangericht.+ 4 De koning stak Esther de gouden scepter toe,+ waarop Esther opstond en voor de koning ging staan. 5 Ze zei: ‘Als de koning het goedvindt en ik zijn goedkeuring heb, en als het de koning juist lijkt en hij op me gesteld is, laat er dan een bevel worden opgesteld om de documenten te herroepen van die sluwe Ha̱man,+ de zoon van de Agagiet+ Hammeda̱tha, die hij geschreven heeft om de Joden in alle provincies* van de koning uit te roeien. 6 Want hoe kan ik het verdragen de ramp aan te zien die mijn volk zal treffen, en hoe kan ik het verdragen de vernietiging van mijn familie aan te zien?’

7 Koning Ahasve̱ros zei dus tegen koningin Esther en tegen de Jood Mo̱rdechai: ‘Ik heb het huis van Ha̱man aan Esther gegeven+ en hem aan de paal laten hangen+ vanwege zijn complot om de Joden aan te vallen.* 8 Schrijf nu zelf in naam van de koning wat volgens jullie in het belang van de Joden is en verzegel het met de zegelring van de koning, want een besluit dat in naam van de koning is geschreven en met de zegelring van de koning is verzegeld, kan niet worden herroepen.’+

9 Daarom werden op de 23ste dag van de derde maand (de maand sivan)* de secretarissen van de koning geroepen. Ze schreven alles op wat Mo̱rdechai gebood aan de Joden, en ook aan de satrapen,+ de gouverneurs en de bestuurders van de provincies,+ van India tot Ethiopië, 127 provincies, aan elke provincie in haar eigen schrift* en aan elk volk in zijn eigen taal, en aan de Joden in hun eigen schrift* en taal.

10 Hij schreef het in naam van koning Ahasve̱ros en verzegelde het met de zegelring van de koning+ en verstuurde de geschreven documenten met koeriers te paard. Ze reden op snelle postpaarden uit de koninklijke stallen. 11 In die documenten gaf de koning aan de Joden in alle steden toestemming om zich te verzamelen en zich* te verdedigen en om elke gewapende groep van elk volk en van elke provincie die hen zou aanvallen, ook vrouwen en kinderen, te doden en volledig uit te roeien, en hun bezittingen in beslag te nemen.+ 12 Dat moest in alle provincies van koning Ahasve̱ros op dezelfde dag gebeuren: op de 13de dag van de 12de maand (de maand adar).*+ 13 De tekst* van het document moest als wet in alle provincies worden uitgevaardigd en aan alle volken worden bekendgemaakt, zodat de Joden die dag zouden klaarstaan om wraak te nemen op hun vijanden.+ 14 De koeriers die op de postpaarden uit de koninklijke stallen reden, vertrokken op bevel van de koning met grote spoed. De wet werd ook in de vesting* Su̱san*+ uitgevaardigd.

15 Mo̱rdechai verliet de koning in een koninklijk gewaad van blauwe en witte stof, en hij droeg een grote gouden kroon en een mantel van fijne, purperen wol.+ De stad Su̱san juichte van vreugde. 16 Voor de Joden was er verlichting,* vreugde, blijdschap en eer. 17 En in alle provincies en alle steden — overal waar het besluit van de koning en zijn wet bekend werden — waren de Joden blij en opgetogen en hielden ze feestmaaltijden en vieringen. Velen uit de volken van het land sloten zich bij de Joden aan,*+ want ze waren overweldigd door angst voor de Joden.

9 Op de 13de dag van de 12de maand (de maand adar),*+ toen het woord van de koning en zijn wet uitgevoerd moesten worden,+ op de dag waarop de vijanden van de Joden hen hoopten te overweldigen, gebeurde het tegenovergestelde. De Joden versloegen degenen die hen haatten.+ 2 En de Joden verzamelden zich in hun steden in alle provincies* van koning Ahasve̱ros+ om degenen die hun kwaad wilden doen aan te vallen, en niemand hield tegen hen stand. Alle volken waren namelijk door angst voor hen overweldigd.+ 3 En alle bestuurders van de provincies, de satrapen,+ de gouverneurs en degenen die de zaken van de koning behartigden, steunden de Joden, want ze waren bang voor Mo̱rdechai. 4 Mo̱rdechai had veel macht gekregen+ in het huis* van de koning en zijn roem verbreidde zich over alle provincies, want hij werd hoe langer hoe machtiger.

5 De Joden sloegen al hun vijanden neer met het zwaard, en doodden en vernietigden hen. Ze deden wat ze wilden met degenen die hen haatten.+ 6 In de vesting* Su̱san*+ doodden en vernietigden de Joden 500 man. 7 Ze doodden ook Parsanda̱tha, Da̱lfon, Aspa̱tha, 8 Pora̱tha, Ada̱lja, Arida̱tha, 9 Parma̱sta, Ari̱sai, Ari̱dai en Waiza̱tha, 10 de tien zonen van Ha̱man, de zoon van Hammeda̱tha, de vijand van de Joden.+ Maar nadat ze hen hadden gedood, namen ze hun bezittingen niet als buit.+

11 Die dag werd aan de koning bericht hoeveel personen er in de vesting Su̱san waren gedood.

12 De koning zei tegen koningin Esther: ‘In de vesting Su̱san hebben de Joden 500 man en de tien zonen van Ha̱man gedood en omgebracht. Wat hebben ze in de andere provincies van de koning gedaan?+ En wat wil je nog meer vragen? Het zal je gegeven worden. Wat is je verdere verzoek? Het zal gebeuren.’ 13 Esther antwoordde: ‘Als de koning het goedvindt,+ geef de Joden in Su̱san dan toestemming om ook morgen de wet van vandaag+ toe te passen. En laat de tien zonen van Ha̱man aan een paal worden gehangen.’+ 14 De koning gaf dus het bevel dat het zo zou gebeuren. In Su̱san werd een wet uitgevaardigd, en de tien zonen van Ha̱man werden aan een paal gehangen.

15 Op de 14de dag van de maand adar+ verzamelden de Joden in Su̱san zich opnieuw en doodden daar nog 300 man, maar ze namen geen bezittingen als buit.

16 Ook de andere Joden in de provincies van de koning kwamen bij elkaar en verdedigden zich.*+ Ze ontdeden zich van hun vijanden+ door 75.000 personen die hen haatten te doden, maar ze namen geen bezittingen als buit. 17 Dat gebeurde op de 13de dag van de maand adar, en op de 14de dag hadden ze rust. Ze maakten er een dag van feestmaaltijden en vreugde van.

18 In Su̱san verzamelden de Joden zich op de 13de+ en de 14de+ dag. Zij hadden rust op de 15de dag en maakten er een dag van feestmaaltijden en vreugde van. 19 Zo komt het dat de Joden die in de provinciesteden van de afgelegen districten wonen, de 14de dag van de maand adar tot een feestdag hebben gemaakt, een dag van vreugde en feestmaaltijden,+ een tijd om elkaar lekkernijen te sturen.+

20 Mo̱rdechai+ legde die gebeurtenissen vast en stuurde officiële brieven naar alle Joden in alle provincies van koning Ahasve̱ros, zowel dichtbij als ver weg. 21 Hij gaf hun de opdracht om elk jaar opnieuw de 14de en de 15de dag van de maand adar te vieren, 22 want vanaf die dagen waren de Joden verlost van hun vijanden en in die maand veranderde hun verdriet in blijdschap en hun rouw+ in een feestdag. Ze moesten er dagen van vreugde en feestmaaltijden van maken, een tijd om elkaar lekkernijen te sturen en de armen geschenken te geven.

23 En de Joden kwamen overeen een vast gebruik te maken van de viering die ze begonnen waren en te doen wat Mo̱rdechai hun had geschreven. 24 Want Ha̱man,+ de zoon van de Agagiet+ Hammeda̱tha, de vijand van alle Joden, had een complot gesmeed om de Joden uit te roeien,+ en hij had het poer+ (het lot) laten werpen om paniek onder hen te zaaien en hen om te brengen. 25 Maar nadat Esther voor de koning was verschenen, gaf die het schriftelijke bevel:+ ‘Laat zijn boosaardige complot tegen de Joden+ op zijn eigen hoofd neerkomen.’ En men hing Ha̱man en zijn zonen aan een paal.+ 26 Zo komt het dat die dagen Poerim werden genoemd, naar het woord poer.*+ Vanwege alles wat in deze brief stond en wat ze in dit verband hadden gezien en wat hun was overkomen, 27 verplichtten de Joden zichzelf en hun nakomelingen en iedereen die zich bij hen zou aansluiten+ om deze twee dagen elk jaar op de vastgestelde tijd te vieren en te doen wat erover geschreven stond. 28 Deze dagen moesten herdacht en gevierd worden door elke generatie, door elke familie, in elke provincie en in elke stad. De poerimdagen en de herdenking ervan mochten bij de Joden niet verloren gaan, ook niet bij hun nakomelingen.

29 Toen schreven koningin Esther, de dochter van Abi̱chaïl, en de Jood Mo̱rdechai met al hun gezag een tweede brief ter bekrachtiging van het Poerim. 30 Er werden officiële brieven gestuurd naar alle Joden in de 127 provincies,+ het rijk van Ahasve̱ros,+ met woorden van vrede en waarheid. 31 Daarin werd bekrachtigd dat de poerimdagen op de vastgestelde tijd gevierd moesten worden, zoals de Jood Mo̱rdechai en koningin Esther hun hadden opgedragen,+ en zoals ze zichzelf en hun nakomelingen hadden verplicht te doen,*+ met inbegrip van de vasten+ en smeekgebeden.+ 32 En het bevel van Esther bekrachtigde de voorschriften voor het Poerim,+ en het werd opgeschreven in een boek.

10 Koning Ahasve̱ros legde zowel het vasteland als de eilanden in de zee dwangarbeid op.

2 En al zijn grote en indrukwekkende daden en het nauwkeurige verslag van de macht die de koning aan Mo̱rdechai+ verleende,+ zijn opgeschreven in het boek met historische verslagen+ van de koningen van Me̱dië en Perzië.+ 3 Want de Jood Mo̱rdechai kwam in rang onmiddellijk na koning Ahasve̱ros. Hij stond in hoog aanzien bij* de Joden en werd alom gerespecteerd door zijn broeders. Hij deed goede daden voor zijn volk en hij zette zich in voor het welzijn van* al hun nakomelingen.

Naar wordt aangenomen Xerxes I, de zoon van Darius de Grote (Darius Hystaspis).

Of ‘Kusch’.

Of ‘rechtsgebieden’.

Of ‘het paleis’, ‘de burcht’.

Of ‘Susa’.

Of ‘vaten’, ‘bokalen’.

Of ‘er geen beperkingen waren’.

Of ‘paleis’.

Of ‘tulband’.

Of ‘precedenten’. Lett.: ‘tijden’.

Of ‘schrijfstijl’.

Of ‘rechtsgebieden’.

Of ‘het paleis’, ‘de burcht’.

Of ‘Susa’.

Of ‘de harem’.

Of ‘massages’.

In 2Kon 24:8 Jojachin genoemd.

Of ‘verzorger’.

D.w.z. de dochter van zijn vaders broer.

Bet.: ‘mirte’.

Of ‘loyale liefde’.

Of ‘kregen zes maanden massages’.

Of ‘en met de massages van de vrouwen’.

Zie App. B15.

Of ‘en loyale liefde’.

Of ‘tulband’.

Of ‘jonge vrouwen’.

Lett.: ‘de hand te slaan aan’.

Lett.: ‘de hand te slaan aan’.

Zie App. B15.

Zie App. B15.

Of ‘rechtsgebieden’.

Een talent woog 34,2 kg. Zie App. B14.

Of mogelijk ‘ik zal 10.000 talenten aan de koninklijke schatkamer betalen voor degenen die dit werk uitvoeren’.

Titel die ‘beschermer van het rijk’ betekent. Hier gebruikt voor gouverneurs van provincies in het Perzische Rijk.

Of ‘schrijfstijl’.

Of ‘het paleis’, ‘de burcht’.

Of ‘Susa’.

Of ‘elk rechtsgebied’.

Of ‘Susa’.

Of ‘paleis’.

Lett.: ‘vrolijk van hart’.

Ongeveer 22,3 m. Zie App. B14.

Lett.: ‘de hand te slaan aan’.

Of ‘paleis’.

Lett.: ‘in zijn hart’.

Lett.: ‘wijzen’.

Lett.: ‘uit het zaad van de Joden’.

Of ‘ziel’.

Of ‘ziel’.

Ongeveer 22,3 m. Zie App. B14.

Of ‘rechtsgebieden’.

Lett.: ‘omdat hij zijn hand heeft uitgestoken tegen’.

Zie App. B15.

Of ‘schrijfstijl’.

Of ‘schrijfstijl’.

Of ‘hun ziel’.

Zie App. B15.

Of ‘het afschrift’.

Of ‘het paleis’, ‘de burcht’.

Of ‘Susa’.

Lett.: ‘licht’.

Of ‘gingen over tot het jodendom’.

Zie App. B15.

Of ‘rechtsgebieden’.

Of ‘paleis’.

Of ‘het paleis’, ‘de burcht’.

Of ‘Susa’.

Of ‘hun ziel’.

Poer betekent ‘lot’. De meervoudsvorm ‘Poerim’ werd de naam van het Joodse feest dat in de twaalfde maand van de heilige kalender werd gevierd. Zie App. B15.

Of ‘zoals ze hun ziel (...) hadden opgelegd’.

Of ‘was groot onder’.

Lett.: ‘sprak vrede tot’.

    Publicaties voor de Nederlandse Gebarentaal (2000-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlandse Gebarentaal
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen