HOSEA
1 Het woord van Jehovah kwam tot Hosea,* de zoon van Beë̱ri, in de dagen van Uzzi̱a,+ Jo̱tham,+ Achaz+ en Hizki̱a,+ koningen van Juda,+ en in de dagen van koning Jero̱beam+ van Israël, de zoon van Joas.+ 2 Toen Jehovah ermee begon zijn woord via Hosea bekend te maken, zei Jehovah tegen Hosea: ‘Ga, trouw met een vrouw van prostitutie* en krijg kinderen van prostitutie, want door zich te prostitueren heeft het land zich er volledig van afgekeerd Jehovah te volgen.’+
3 Daarop trouwde hij met Go̱mer, de dochter van Dibla̱ïm. Ze werd zwanger en schonk hem een zoon.
4 Toen zei Jehovah tegen hem: ‘Noem hem Ji̱zreël,* want ik zal binnen korte tijd afrekenen met het huis van Jehu+ vanwege het bloedvergieten van Ji̱zreël, en ik zal een eind maken aan het koningschap van het huis van Israël.+ 5 Op die dag zal ik de boog van Israël breken in de Ji̱zreëlvallei.’*
6 Ze werd opnieuw zwanger en kreeg een dochter. En Hij zei tegen hem: ‘Noem haar Lo-Rucha̱ma,* want ik zal niet langer barmhartig zijn+ voor het huis van Israël. Ik zal hen beslist verdrijven.+ 7 Maar voor het huis van Juda+ zal ik wel barmhartig zijn, en ik zal hen redden door Jehovah, hun God.+ Maar ik zal hen niet redden met boog, zwaard, oorlog, paarden of ruiters.’+
8 Toen ze Lo-Rucha̱ma geen borstvoeding meer gaf, werd ze zwanger en kreeg een zoon. 9 Daarna zei Hij: ‘Noem hem Lo-A̱mmi,* want jullie zijn mijn volk niet en ik zal niet van jullie zijn.
10 Het aantal Israëlieten* moet worden als de zandkorrels aan de zee, niet te meten of te tellen.+ En op de plaats waar tegen hen gezegd werd: “Jullie zijn mijn volk niet”,+ zal tegen hen gezegd worden: “De zonen van de levende God.”+ 11 Het volk van Juda en het volk van Israël zullen in eenheid bij elkaar worden gebracht+ en zullen voor zichzelf één hoofd kiezen en uit het land vertrekken, want de dag van Ji̱zreël+ zal een grote dag zijn.
2 Zeg tegen jullie broeders: “Mijn volk!”*+
en tegen jullie zusters: “O vrouw die barmhartig is behandeld!”*+
2 Klaag jullie moeder aan, klaag haar aan,
want ze is niet mijn vrouw+ en ik ben niet haar man.
Ze moet haar prostitutie* van zich wegdoen
en haar overspel tussen haar borsten weghalen.
3 Anders zal ik haar uitkleden en haar naakt maken zoals op de dag dat ze werd geboren,
en zal ik haar als een woestijn maken,
haar in een dorre streek veranderen
en haar van dorst laten sterven.
4 En voor haar zonen zal ik niet barmhartig zijn,
want het zijn zonen van prostitutie.
5 Hun moeder heeft zich geprostitueerd.+
Zij die zwanger van hen was, heeft zich schandelijk gedragen,+ want ze zei:
“Ik zal achter mijn hartstochtelijke minnaars aan gaan,+
degenen die me mijn brood en mijn water geven,
mijn wol en mijn linnen, mijn olie en mijn drank.”
6 Daarom zal ik je weg versperren met doornstruiken.
Ik zal een stenen muur tegen haar optrekken,
zodat ze haar weg niet kan vinden.
7 Ze zal achter haar hartstochtelijke minnaars aan gaan, maar ze zal hen niet inhalen.+
Ze zal hen zoeken, maar ze zal hen niet vinden.
8 Ze erkende niet dat ik het was die haar het graan,+ de nieuwe wijn en de olie had gegeven,
dat ik haar zilver in overvloed had gegeven
en goud, dat men voor Baäl gebruikte.+
9 “Daarom zal ik teruggaan en mijn graan weghalen als het de tijd is voor de oogst
en mijn nieuwe wijn als het de tijd ervoor is,+
en ik zal mijn wol en mijn linnen die haar naaktheid moesten bedekken, wegrukken.
10 Nu zal ik haar geslachtsdelen ontbloten voor de ogen van haar hartstochtelijke minnaars,
en niemand zal haar uit mijn handen bevrijden.+
11 Ik zal een eind maken aan al haar vreugde,
haar feestdagen,+ haar nieuwemaansvieringen, haar sabbatten en al haar feesten.
12 En ik zal haar wijnstokken en haar vijgenbomen verwoesten, waarover ze heeft gezegd:
‘Dit is mijn loon, dat mijn hartstochtelijke minnaars me gegeven hebben.’
Ik zal ze in een woud veranderen
en ze zullen door de wilde dieren verslonden worden.
13 Ik zal haar ter verantwoording roepen voor de tijd dat ze offers aan de Baälsbeelden bracht,+
toen ze zich tooide met haar ringen en haar sieraden en achter haar hartstochtelijke minnaars aan ging.
Maar mij vergat ze”,+ verklaart Jehovah.
14 “Daarom zal ik haar overhalen,
ik zal haar meenemen naar de woestijn
en met haar praten om haar hart te winnen.
15 Ik zal haar vanaf die tijd haar wijngaarden teruggeven+
Ze zal me daar antwoorden zoals in de dagen van haar jeugd,
zoals op de dag dat ze uit Egypte vertrok.+
16 En op die dag”, verklaart Jehovah,
“zul je me ‘mijn man’ noemen en je zult me niet meer ‘mijn meester’* noemen.”
17 “Ik zal de namen van de Baälsbeelden uit haar mond verwijderen+
en men zal zich hun naam niet meer herinneren.+
18 Op die dag zal ik een verbond* voor hen sluiten met de wilde dieren van het veld,+
met de vogels in de lucht en de kruipende dieren op de grond.+
Ik zal boog, zwaard en oorlog uit het land verwijderen+
19 Ik zal me met je verloven, voor altijd.
Ik zal me met je verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid,
in loyale liefde en in barmhartigheid.+
20 Ik zal me met je verloven in getrouwheid,
en je zult Jehovah beslist kennen.”+
21 “Op die dag zal ik antwoorden,” verklaart Jehovah,
“ik zal de hemel antwoorden
en die zal de aarde antwoorden.+
22 De aarde zal het graan, de nieuwe wijn en de olie antwoorden,
23 Ik zal haar als zaad voor mij in de aarde zaaien+
en ik zal barmhartig zijn voor haar die niet barmhartig behandeld is.*
Tegen hen die mijn volk niet waren zal ik zeggen:* ‘Jullie zijn mijn volk’,+
en zij zullen zeggen: ‘U bent mijn God.’”’+
3 Toen zei Jehovah tegen me: ‘Ga opnieuw, heb de vrouw lief die door een andere man wordt bemind en die overspel pleegt,+ net zoals Jehovah de Israëlieten liefheeft+ terwijl ze zich tot andere goden+ keren en houden van rozijnenkoeken.’*
2 Dus kocht ik haar voor 15 zilverstukken en anderhalve homer* gerst. 3 Daarna zei ik tegen haar: ‘Je zult veel dagen van mij zijn. Je mag je niet prostitueren* en je mag geen gemeenschap hebben met een andere man. Ik zal ook zo met jou omgaan.’*
4 Want de Israëlieten zullen lange tijd* geen koning,+ leider, slachtoffer, zuil, efod*+ en huisgoden*+ hebben. 5 Daarna zullen de Israëlieten terugkomen en Jehovah, hun God,+ en David, hun koning,+ zoeken. En aan het einde van de dagen zullen ze bevend naar Jehovah en naar zijn goedheid komen.+
4 Hoor het woord van Jehovah, Israëlieten.
Jehovah heeft een rechtszaak tegen de inwoners van het land,+
want er is geen waarheid, loyale liefde of kennis van God in het land.+
Het ene bloedbad volgt op het andere.+
3 Daarom zal het land rouwen,+
alle inwoners zullen wegkwijnen.
De wilde dieren van het veld, de vogels in de lucht,
en zelfs de vissen van de zee zullen vergaan.
4 ‘Maar laat niemand tegenspreken of terechtwijzen,+
want je volk is als degenen die een priester tegenspreken.+
5 Op klaarlichte dag zul je daarom struikelen
en met jou zal de profeet struikelen, alsof het nacht was.
En ik zal je moeder het zwijgen opleggen.*
6 Mijn volk zal het zwijgen worden opgelegd,* omdat er geen kennis is.
Omdat jij kennis verwerpt,+
verwerp ik jou als mijn priester.
7 Hoe meer ze toenamen, hoe meer ze tegen me zondigden.+
Ik zal hun eer veranderen in oneer.*
8 Ze voeden zich met de zonden van mijn volk
en ze verlangen gretig* naar hun overtredingen.
9 Voor het volk zal hetzelfde gelden als voor de priester:
ik zal ze ter verantwoording roepen voor hun gedrag
en ik zal de gevolgen van hun daden over ze brengen.+
10 Ze zullen eten maar niet verzadigd raken.+
Ze zullen vrije seks hebben* maar niet in aantal toenemen,+
omdat ze geen respect hebben voor Jehovah.
12 Mijn volk vraagt hun houten afgoden om raad,
ze doen wat hun staf* ze vertelt.
De geest van prostitutie laat ze afdwalen
en door hun prostitutie weigeren ze zich aan hun God te onderwerpen.
13 Op de toppen van de bergen brengen ze slachtoffers+
en op de heuvels laten ze offers in rook opgaan,
onder eikenbomen, storaxbomen en elke grote boom,+
omdat de schaduw ervan goed is.
Daarom prostitueren jullie dochters zich
en plegen jullie schoondochters overspel.
14 Ik zal jullie dochters niet ter verantwoording roepen vanwege hun prostitutie,
en ook jullie schoondochters niet vanwege hun overspel.
Want de mannen gaan op pad met de hoeren
en brengen slachtoffers samen met de tempelprostituees.
Een volk dat zo dom is,+ zal ten val komen.
16 Want Israël is zo onwillig geworden als een onwillige koe.+
Zal Jehovah ze nu hoeden als een jonge ram in een ruime weide?*
17 Efraïm heeft zich gehecht aan afgoden.+
Laat hem maar!
18 Als hun bier* op is,
geven ze zich over aan vrije seks.
Zijn leiders* zijn gek op schande.+
5 ‘Hoor dit, priesters,+
let op, huis van Israël,
luister, huis van de koning,
want dit oordeel gaat jullie aan.
Jullie zijn een valstrik voor Mi̱zpa
en een net dat uitgespreid is over de Ta̱bor.+
3 Ik ken Efraïm,
Israël is niet verborgen voor mij.
Want nu, Efraïm, heb je je overgegeven aan vrije seks.*
Israël heeft zich verontreinigd.+
4 Hun daden beletten hen om naar hun God terug te gaan,
want er heerst een geest van prostitutie* onder hen+
en Jehovah erkennen ze niet.
5 De trots van Israël getuigt tegen hem.*+
Israël en Efraïm zijn allebei gestruikeld door hun overtreding
en Juda is samen met hen gestruikeld.+
6 Met hun schapen en runderen gingen ze op zoek naar Jehovah,
maar ze konden hem niet vinden.
Hij had zich van hen teruggetrokken.+
7 Ze hebben Jehovah verraden,+
want ze zijn vader geworden van zonen van vreemden.
Nu zullen zij en hun bezittingen* verslonden worden door een maand.*
8 Blaas op de hoorn+ in Gi̱bea, op de trompet in Ra̱ma!+
Laat een strijdkreet horen in Beth-A̱ven+ — achter jou, o Benjamin!
9 Efraïm, je zult een schrikbeeld worden op de dag van bestraffing.+
Ik heb bekendgemaakt wat zeker zal gebeuren met de stammen van Israël.
10 De leiders van Juda zijn als degenen die een grens verleggen.+
Ik zal mijn razernij over ze uitstorten als water.
11 Efraïm is onderdrukt, verbrijzeld door het oordeel,
want hij was vastbesloten zijn tegenstander achterna te gaan.+
12 Daarom was ik voor Efraïm als een mot
en voor het huis van Juda als verrotting.
13 Toen Efraïm zijn ziekte zag en Juda zijn zweer,
ging Efraïm naar Assyrië+ en stuurde boodschappers naar een machtige koning.
Maar hij was niet in staat jullie gezond te maken
en hij kon jullie zweer niet genezen.
14 Want ik zal voor Efraïm zijn als een jonge leeuw
en voor het huis van Juda als een sterke leeuw.*
Ik zal in stukken scheuren en weggaan.+
Ik zal ze wegvoeren en niemand zal ze redden.+
15 Ik zal weggaan en naar mijn plaats terugkeren totdat ze de gevolgen van hun schuld dragen.
Dan zullen ze mijn goedkeuring* zoeken.+
Als ze in moeilijkheden zitten, zullen ze me zoeken.’+
6 ‘Kom en laten we teruggaan naar Jehovah,
want hij heeft ons in stukken gescheurd,+ maar hij zal ons genezen.
Hij sloeg ons, maar hij zal onze wonden verbinden.
2 Hij zal ons na twee dagen weer levend maken.
Op de derde dag zal hij ons laten opstaan,
en voor zijn ogen zullen we leven.
3 We zullen Jehovah kennen, we zullen er alles aan doen om hem te kennen.
Zijn komst is zo zeker als de zonsopgang.
Hij zal naar ons toe komen als een regenbui,
als lenteregen die de aarde doordrenkt.’
4 ‘Wat moet ik met je beginnen, Efraïm?
Wat moet ik met je beginnen, Juda?
Want jullie loyale liefde is als wolken in de morgen,
als dauw die snel verdwijnt.
En de oordelen over jou zullen schijnen als het licht.+
6 Want loyale liefde* heb ik liever dan een slachtoffer
en kennis van God liever dan volledige brandoffers.+
7 Maar zij, als gewone mensen, hebben zich niet aan het verbond gehouden.+
Daar zijn ze mij ontrouw geworden.
9 De groep priesters is als een bende struikrovers die op een man loert.
Ze moorden op de weg bij Sichem,+
hun gedrag is schaamteloos.
10 Ik heb in het huis van Israël iets afschuwelijks gezien.
Daar bedrijft Efraïm prostitutie.+
Israël heeft zich verontreinigd.+
11 En voor jou, Juda, is er een oogst vastgesteld,
wanneer ik de gevangenen van mijn volk weer bij elkaar breng.’+
7 ‘Steeds wanneer ik Israël wil genezen,
wordt de fout van Efraïm ook blootgelegd+
en de slechtheid van Sama̱ria.+
2 Maar ze staan er niet bij stil* dat ik al hun slechtheid zal onthouden.+
Nu zijn ze omgeven door hun daden,
ik zie het voor mijn ogen gebeuren.
3 Ze maken de koning blij met hun slechtheid
en leiders met hun bedrog.
4 Ze zijn allemaal overspelig.
Ze branden als een oven die is aangestoken door een bakker.
Na het kneden van het deeg wakkert hij het vuur niet meer aan totdat het deeg gezuurd is.
5 Op de dag van onze koning zijn leiders ziek geworden
— ze zijn razend door de wijn.+
Hij heeft spotters de hand toegestoken.
6 Want ze komen dichterbij met een hart dat brandt als een oven.*
De hele nacht slaapt de bakker,
’s morgens brandt de oven als een laaiend vuur.
7 Ze zijn allemaal zo heet als een oven,
ze verslinden hun bestuurders.*
Al hun koningen zijn gevallen.+
Niemand van hen roept tot mij.+
8 Efraïm mengt zich met de volken.+
Efraïm is als een ronde koek die niet is omgekeerd.
9 Vreemden hebben hem van zijn kracht beroofd,+ maar hij weet het niet.
Zijn grijze haar is wit geworden, maar hij merkt het niet.
10 De trots van Israël getuigt tegen hem,+
maar ze zijn niet teruggegaan naar Jehovah, hun God,+
en ondanks dit alles hebben ze hem niet gezocht.
11 Efraïm is als een domme duif, zonder verstand.*+
Ze hebben naar Egypte geroepen,+ ze zijn naar Assyrië gegaan.+
12 Waar ze ook heen gaan, ik zal mijn net over ze uitspreiden.
Ik zal ze neerhalen als vogels in de lucht.
Ik zal ze straffen, zoals ik hun gemeenschap heb gewaarschuwd.+
13 Wee hun, want ze zijn voor mij gevlucht!
Laat ze vernietigd worden, want ze hebben tegen mij gezondigd!
Ik stond klaar om ze te verlossen, maar ze hebben leugens over me verteld.+
14 En ze riepen niet uit de grond van hun hart tot mij om hulp,+
ook al bleven ze op hun bed jammeren.
Ze sneden zichzelf om graan en nieuwe wijn.
Ze keren zich tegen mij.
15 Ook al heb ik ze gecorrigeerd en hun armen gesterkt,
ze zijn tegen mij en denken slechte plannen uit.
16 Ze sloegen een andere weg in, maar niet een betere.*
Ze waren zo onbetrouwbaar als een slappe boog.+
Hun leiders zullen door het zwaard worden gedood vanwege hun opstandige tong.
Daarom zullen ze een mikpunt van spot worden in Egypte.’+
8 ‘Zet een hoorn aan je mond!+
Iemand komt als een arend op het huis van Jehovah af,+
want ze hebben mijn verbond geschonden+ en mijn wet overtreden.+
2 Ze roepen tot mij: “Mijn God, wij, Israël, kennen u!”+
3 Israël heeft het goede verworpen.+
Laat een vijand hem achtervolgen.
4 Ze hebben koningen aangesteld, maar niet via mij.
Ze hebben leiders aangesteld, maar ik erkende ze niet.
Met hun zilver en hun goud hebben ze afgoden gemaakt.+
Dat wordt hun ondergang.+
5 Je kalf is verworpen, Sama̱ria.+
Mijn woede laait tegen hen op.+
Zal het ze dan nooit lukken onschuldig* te zijn?
6 Want het komt uit Israël.
Een ambachtsman heeft het gemaakt en het is niet God.
Het kalf van Sama̱ria zal versplinterd worden.
7 Want ze zaaien wind
en zullen storm oogsten.+
Geen enkele halm levert rijp graan* op.+
Wat er opgroeit brengt geen meel voort.
Mocht er toch een opbrengst zijn, dan zullen buitenlanders* die verslinden.+
8 Israël zal verslonden worden.+
Nu zullen ze onder de volken zijn+
als een kruik die niemand wil.
9 Want ze zijn naar Assyrië gegaan,+ als een eenzame wilde ezel.
Efraïm heeft minnaars ingehuurd.+
10 Ook al huren ze minnaars in onder de volken,
ik zal ze nu bij elkaar drijven.
Ze zullen lijden+ onder de last die de koning en de leiders hebben opgelegd.
11 Want Efraïm heeft veel altaren gemaakt om te zondigen.+
Ze werden zijn altaren om te zondigen.+
13 Ze brengen me slachtoffers en eten het vlees,
maar Jehovah is er niet blij mee.+
Nu zal hij aan hun fouten denken en ze straffen voor hun zonden.+
Ze zijn teruggegaan* naar Egypte.+
14 Israël is zijn Maker vergeten+ en heeft tempels gebouwd+
en Juda heeft veel vestingsteden gemaakt.+
Ik zal vuur op zijn steden af sturen
en het zal de torens van elke stad verteren.’+
9 ‘Juich niet, Israël,+
wees niet blij zoals de volken.
Want door prostitutie* ben je afgedwaald van je God.+
Je hield van het hoerenloon, overal waar graan werd gedorst.+
2 Maar de dorsvloer en de wijnpers zullen hen niet voeden
en de nieuwe wijn zal haar teleurstellen.+
3 Ze zullen niet in het land van Jehovah blijven wonen.+
Maar Efraïm zal teruggaan naar Egypte
en in Assyrië zullen ze eten wat onrein is.+
4 Ze zullen geen wijnoffers meer voor Jehovah uitgieten.+
Hij zal niet blij zijn met hun slachtoffers.+
Ze zijn als het brood van rouw.
Iedereen die het eet, zal zich verontreinigen.
Want hun brood is alleen voor henzelf,*
het zal niet in het huis van Jehovah komen.
5 Wat zullen jullie doen op de dag van samenkomst,*
op de dag van Jehovah’s feest?
6 Want kijk, ze zullen moeten vluchten voor de vernietiging.+
Egypte zal hen verzamelen+ en Me̱mphis zal hen begraven.+
Netels zullen bezit nemen van hun zilveren kostbaarheden,
doornstruiken zullen in hun tenten zijn.
7 De dagen van afrekening zullen komen,+
de dagen van vergelding zullen komen,
en Israël zal het weten.
Hun profeet zal een dwaas zijn en de man van inspiratie zal gek worden.
Want je overtreding is groot, de vijandigheid tegenover jou is enorm.’
8 De wachter+ van Efraïm was met mijn God.+
Maar nu zijn alle wegen van zijn profeten+ als de netten van een vogelvanger.
Er is vijandigheid in het huis van zijn God.
9 Ze zijn diep weggezonken in verdorvenheid, zoals in de dagen van Gi̱bea.+
Hij zal zich hun fouten herinneren en hun zonden bestraffen.+
10 ‘Als druiven in de woestijn vond ik Israël.+
Als de eerste vroege vijgen aan een vijgenboom zag ik jullie voorvaders.
Maar ze gingen naar Baäl van Pe̱or,+
ze droegen zich op aan het schandelijke ding*+
en ze werden net zo walgelijk als het voorwerp van hun liefde.
11 Efraïms pracht vliegt weg als een vogel,
er is geen geboorte, geen zwangerschap en geen bevruchting.+
12 Zelfs als ze kinderen opvoeden,
zal ik ze ervan beroven totdat er niemand meer over is.+
Wee hun wanneer ik me van hen afkeer!+
13 Efraïm, geplant in een weide, was voor mij als Tyrus.+
Nu moet Efraïm zijn zonen naar de slachting brengen.’
14 Jehovah, geef ze wat u ze moet geven:
een moederschoot die miskramen krijgt en verdroogde* borsten.
15 ‘Al hun slechtheid gebeurde in Gi̱lgal,+ en daarom ging ik ze daar haten.
Vanwege hun slechte daden zal ik ze uit mijn huis jagen.+
Ik zal niet meer van ze houden.+
Al hun leiders zijn koppig.
16 Efraïm zal worden geveld.+
Hun wortel zal verdrogen en ze zullen geen vrucht opleveren.
Zelfs als ze kinderen krijgen, zal ik hun geliefde nakomelingen doden.’
17 Mijn God zal hen verwerpen,
want ze hebben niet naar hem geluisterd,+
en ze zullen vluchtelingen worden onder de volken.+
10 ‘Israël is een verdorven* wijnstok die vrucht draagt.+
Hoe meer vruchten hij geeft, hoe meer altaren hij maakt.+
Hoe meer het land oplevert, hoe overdadiger zijn heilige zuilen zijn.+
2 Hun hart is hypocriet,*
nu zullen ze schuldig bevonden worden.
Er is iemand die hun altaren zal afbreken en hun zuilen zal vernietigen.
3 Nu zullen ze zeggen: “We hebben geen koning,+ want we hebben geen ontzag voor Jehovah gehad.
En wat kan een koning voor ons doen?”
4 Ze spreken lege woorden, leggen valse eden af+ en sluiten verbonden.
Daarom woekert de rechtspraak als giftig onkruid in de voren van een akker.+
5 De inwoners van Sama̱ria zullen bezorgd zijn om het afgodskalf van Beth-A̱ven.+
Het volk zal erover rouwen,
net als zijn priesters van buitenlandse goden die juichten over het kalf en zijn pracht,
want het zal van hen weggaan, in ballingschap.
6 Het zal als een geschenk voor een machtige koning naar Assyrië worden gebracht.+
Efraïm staat schande te wachten
en Israël zal zich schamen over het advies dat het heeft opgevolgd.+
7 Sama̱ria en haar koning zullen beslist aan hun eind komen*+
als een afgebroken twijg op het wateroppervlak.
8 De offerhoogten van Beth-A̱ven,+ de zonde van Israël,+ zullen vernietigd worden.+
Doorns en distels zullen op hun altaren groeien.+
Men zal tegen de bergen zeggen: “Bedek ons!”
en tegen de heuvels: “Val op ons!”+
9 Sinds de dagen van Gi̱bea heb je gezondigd,+ Israël.
Daar hielden ze koppig vol.
De oorlog haalde de zonen van onrechtvaardigheid in Gi̱bea niet in.*
10 Ik zal hen ook corrigeren wanneer ik dat wil.
En volken zullen tegen hen bij elkaar gebracht worden
wanneer hun twee zonden op hen gebonden worden.*
11 Efraïm was een afgerichte jonge koe* die hield van dorsen.
Dus spaarde ik haar mooie hals.
Nu zal ik iemand op Efraïm laten rijden.*+
Juda zal ploegen, Jakob zal voor hem eggen.
12 Zaai in rechtvaardigheid en oogst loyale liefde.
Ploeg bebouwbaar land om+
zolang er tijd is om Jehovah te zoeken,+
totdat hij komt en jullie rechtvaardigheid leert.+
13 Jullie hebben slechtheid geploegd.
Jullie hebben onrechtvaardigheid geoogst+
en de vrucht van bedrog gegeten,
want jullie hebben op je eigen weg vertrouwd,
op jullie grote aantal strijders.
14 Er zal tumult tegen jullie volk losbarsten,
en je vestingen zullen allemaal verwoest worden+
zoals toen het huis van A̱rbel door Sa̱lman verwoest werd,
op de dag van de strijd, toen moeders samen met hun kinderen verpletterd werden.
15 Dat is wat er met jou zal gebeuren, Bethel,+ omdat je door en door slecht bent.
Als het ochtend wordt, zal de koning van Israël beslist aan zijn eind komen.’*+
3 Maar ik was het die Efraïm leerde lopen+ en ik nam hen in mijn armen.+
Ze erkenden niet dat ik hen had genezen.
4 Met menselijke touwen* bleef ik hen trekken, met de koorden van liefde,+
en ik was voor hen als iemand die een juk* verwijderde van hun kaken,
vol zorg bracht ik elk van hen voedsel.
5 Ze zullen niet naar Egypte teruggaan, maar Assyrië zal hun koning zijn+
omdat ze weigerden bij mij terug te komen.+
6 Een zwaard zal in zijn steden rondgaan,+
het zal zijn grendels vernietigen en ze verslinden vanwege hun listige plannen.+
7 Mijn volk is vastbesloten mij ontrouw te zijn.+
Al riepen ze hen om omhoog te komen,* niemand staat op.
8 Hoe zou ik je kunnen opgeven, Efraïm?+
Hoe kan ik je overleveren, Israël?
Hoe kan ik je net als A̱dma behandelen?
Hoe kan ik hetzelfde met je doen als met Ze̱boïm?+
9 Ik zal mijn brandende woede niet laten losbarsten.
Ik zal niet in razernij op jullie af komen.
10 Ze zullen Jehovah volgen en hij zal brullen als een leeuw.+
Als hij brult, zullen zijn zonen bevend uit het westen komen.+
11 Bevend als een vogel zullen ze uit Egypte komen,
als een duif uit Assyrië.+
En ik zal ze laten wonen in hun huizen’, verklaart Jehovah.+
12 ‘Efraïm heeft me omringd met leugens
en het huis van Israël met bedrog.+
12 ‘Efraïm voedt zich met wind.
Hij jaagt de hele dag achter de oostenwind aan.
Hij vermeerdert leugen en geweld.
Ze sluiten een verbond met Assyrië+ en brengen olie naar Egypte.+
2 Jehovah voert een rechtszaak tegen Juda.+
Hij zal Jakob ter verantwoording roepen voor zijn gedrag
en hij zal hem zijn daden betaald zetten.+
4 Hij bleef met een engel vechten en overwon.
Hij huilde en smeekte om zijn gunst.’+
Hij trof hem in Bethel aan en daar sprak Hij met ons.+
Hoop altijd op je God.
7 Maar de handelaar houdt een bedrieglijke weegschaal in zijn hand.
Hij geniet van bedriegen.+
8 Efraïm blijft zeggen: “Ik ben inderdaad rijk geworden.+
Ik heb een vermogen verdiend.+
En in al mijn harde werk zullen ze niets vinden wat verkeerd of zondig is.”
9 Maar ik ben Jehovah, je God, al vanaf* Egypte.+
Ik zal je weer in tenten laten wonen
net als in de dagen van een vastgestelde tijd.*
10 Ik sprak tot de profeten,+
ik vermeerderde hun visioenen
en via de profeten vertelde ik gelijkenissen.
11 Leugen en bedrog* zijn bij Gilead.+
In Gi̱lgal hebben ze stieren geofferd+
en hun altaren zijn als steenhopen in de voren van een akker.+
12 Jakob liep weg naar het gebied* van A̱ram,*+
Israël+ ging daar dienen voor een vrouw,+
voor een vrouw hoedde hij schapen.+
14 Efraïm heeft Hem diep beledigd,+
zijn bloedschuld blijft op hem rusten.
Zijn Heer zal hem zijn smaad betaald zetten.’+
13 ‘Als Efraïm sprak, beefde men.
Hij had aanzien in Israël.+
Maar hij maakte zich schuldig aan Baälaanbidding+ en stierf.
Ze zijn vaardig in het maken van afgoden, allemaal het werk van ambachtslieden.
Daartegen zeggen ze: “Laat de mannen die offeren de kalveren kussen.”+
3 Daarom zullen ze worden als wolken in de morgen,
als dauw die vroeg verdwijnt,
als kaf dat door een storm van de dorsvloer wordt weggeblazen
en als rook die uit het dakgat komt.
4 Maar ik ben Jehovah, je God, al vanaf* Egypte.+
Je kende geen andere God dan mij
en buiten mij is er geen redder.+
5 Ik kende je in de woestijn,+ in het land van droogte.
6 Hun weidegronden hadden hen verzadigd.+
Ze waren verzadigd en hun hart werd trots.
Daarom vergaten ze mij.+
7 Ik zal als een jonge leeuw voor ze worden,+
als een luipaard die langs het pad op de loer ligt.
8 Ik zal op ze afstormen als een berin die haar jongen kwijt is
en ik zal hun borst* openrijten.
Als een leeuw zal ik ze daar verslinden.
Een wild dier zal ze aan stukken scheuren.
9 Het zal je vernietigen, Israël,
omdat je je tegen mij hebt gekeerd, tegen je helper.
10 Waar is nu je koning, zodat hij je kan redden in al je steden,+
en waar zijn je bestuurders,* over wie je hebt gezegd:
“Geef me toch een koning en leiders”?+
12 De overtreding van Efraïm is samengebonden,*
zijn zonde is opgeborgen.
13 De barensweeën zullen hem komen halen.
Maar hij is een onverstandig kind:
als het tijd is om geboren te worden, vertoont hij zich niet.
Dood, waar zijn je angels?+
Graf, waar is je vernietigende kracht?+
Mijn oog zal geen medelijden kennen.
15 Al zou hij floreren tussen de rietplanten,
er zal een oostenwind komen, de wind van Jehovah,
die uit de woestijn komt om zijn put te laten opdrogen en zijn bron droog te leggen.
Hij zal de schatkamer met alle kostbare voorwerpen plunderen.+
16 Sama̱ria zal schuldig worden bevonden,+ want ze is in opstand gekomen tegen haar God.+
Door het zwaard zullen ze sneuvelen.+
Hun kinderen zullen verpletterd worden
en hun zwangere vrouwen zullen worden opengereten.’
14 ‘Ga toch terug, Israël, naar Jehovah, je God,+
want je bent gestruikeld door je zonde.
2 Ga terug naar Jehovah met de volgende woorden.
Zeg tegen hem: “Vergeef alstublieft onze zonden+ en aanvaard wat goed is.
Dan zullen wij de lof van onze lippen offeren+ als jonge stieren.*
3 Assyrië zal ons niet redden.+
We zullen niet op paarden rijden.+
En we zullen niet meer tegen het werk van onze handen zeggen: ‘O onze God!’
Want u bent het die barmhartig is voor vaderloze kinderen.”+
4 Ik zal hun ontrouw genezen.+
5 Ik zal voor Israël worden als dauw.
Hij zal bloeien als een lelie
en zich diep wortelen als de bomen van de Libanon.
6 Zijn twijgen zullen uitlopen
en zijn pracht zal zijn als die van de olijfboom,
zijn geur als die van de Libanon.
7 Ze zullen weer in zijn schaduw wonen.
Ze zullen graan verbouwen en uitlopen als een wijnstok.+
Zijn roem* zal zijn als de wijn van de Libanon.
8 Efraïm zal zeggen: “Wat heb ik nog met afgoden te maken?”+
Ik zal antwoorden en over hem waken.+
Ik zal zijn als een weelderige jeneverboom.
Je zult bij mij je vruchten vinden.’
9 Wie is wijs? Laat hij deze dingen begrijpen.
Wie is verstandig? Laat hij ze weten.
Want de wegen van Jehovah zijn recht+
en de rechtvaardigen zullen erop wandelen,
maar de overtreders zullen erop struikelen.
Verkorte vorm van Hosaja, wat ‘gered door Jah’, ‘Jah heeft gered’ betekent.
Of ‘immoraliteit’, ‘promiscuïteit’.
Bet.: ‘God zal zaaien’.
Of ‘Laagvlakte van Jizreël’.
Bet.: ‘niet barmhartig behandeld’.
Bet.: ‘niet mijn volk’.
Lett.: ‘zonen van Israël’.
Zie Ho 1:9, vtn.
Zie Ho 1:6, vtn.
Of ‘immoraliteit’, ‘promiscuïteit’.
Of ‘de Laagvlakte van Achor’.
Of ‘mijn Baäl’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘leven’.
Bet.: ‘God zal zaaien’.
Zie Ho 1:6, vtn.
Zie Ho 1:9, vtn.
D.w.z. die werden gebruikt bij valse aanbidding.
Een homer was 220 l. Zie App. B14.
Of ‘geen immoraliteit (promiscuïteit) bedrijven’.
Of ‘ik zal geen gemeenschap met jou hebben’.
Lett.: ‘veel dagen’.
Zie Woordenlijst.
Of ‘afgodsbeelden’. Lett.: ‘terafim’.
Of ‘vernietigen’.
Of ‘worden vernietigd’.
Of ‘het onderwijs’.
Of mogelijk ‘ze hebben mijn eigen eer verruild voor oneer’.
Of ‘heffen hun ziel op’. Zie Woordenlijst ‘Ziel’.
Of ‘door en door immoreel zijn’, ‘prostitutie bedrijven’.
Of ‘immoraliteit’, ‘promiscuïteit’.
Lett.: ‘nemen het hart weg’.
Of ‘waarzeggersstok’.
Lett.: ‘plaats’.
Of ‘tarwebier’.
Lett.: ‘haar schilden’.
Lett.: ‘haar’.
Of ‘hem wegvagen’.
Of ‘de opstandelingen’.
Of ‘zijn nauw betrokken bij’.
Of ‘zal (...) straffen’.
Of ‘heb je je immoreel gedragen’, ‘ben je je gaan prostitueren’.
Of ‘immoraliteit’, ‘promiscuïteit’.
Lett.: ‘in zijn gezicht’.
Of ‘velden’.
Of mogelijk ‘binnen een maand’.
Of ‘een jonge leeuw met manen’.
Lett.: ‘gezicht’.
Of ‘barmhartigheid’.
Lett.: ‘zeggen niet in hun hart’.
Of mogelijk ‘want hun hart is als een oven terwijl ze met hun intriges dichterbij komen’.
Lett.: ‘rechters’.
Lett.: ‘zonder hart’.
D.w.z. niet naar een verheven vorm van aanbidding.
Of ‘rein’.
Of ‘staand koren’.
Of ‘vreemden’.
Of ‘onderwijs’.
Of mogelijk ‘ze zullen teruggaan’.
Of ‘immoraliteit’, ‘promiscuïteit’.
Of ‘hun eigen ziel’.
Of ‘jullie vastgestelde feest’.
Of ‘de schandelijke god’.
Of ‘verschrompelde’.
Of mogelijk ‘woekerende’.
Of ‘glibberig’, ‘glad’.
Lett.: ‘het zwijgen worden opgelegd’.
Of ‘vernietigde (...) niet volledig’.
D.w.z. wanneer ze hun straf dragen als een juk.
Of ‘afgerichte vaars’.
Of ‘een tuig op (...) leggen’.
Lett.: ‘het zwijgen worden opgelegd’.
D.w.z. profeten en anderen die gestuurd waren om Israël te onderwijzen.
Of ‘vriendelijke touwen’, als die van een ouder.
Zie Woordenlijst.
D.w.z. naar een verheven vorm van aanbidding.
Lett.: ‘hart’.
Lett.: ‘mijn medegevoel is ontvlamd’.
Of ‘doolt nog rond’.
Of ‘de naam waarmee hij herinnerd wordt’.
Of ‘sinds’.
Of mogelijk ‘een feest’.
Of ‘magische dingen’, ‘mystieke dingen’.
Lett.: ‘het veld’.
Of ‘Syrië’.
Of ‘gegoten’.
Of ‘sinds’.
Lett.: ‘het omhulsel van hun hart’.
Lett.: ‘rechters’.
Of ‘bewaard’.
Of ‘Sjeool’, het collectieve graf van de mensheid. Zie Woordenlijst.
Lett.: ‘als tegenprestatie de jonge stieren van onze lippen offeren’.
Lett.: ‘gedachtenis’.