Job
16 Vervolgens antwoordde Job en zei:
4 Ikzelf zou ook heel goed zo kunnen spreken als GIJ.
Indien slechts UW ziel daar zou zijn waar mijn ziel is,
Zou ik dan met woorden pralen* tegen U,+
En zou ik het hoofd schudden over U?+
5 Ik zou U sterken met de woorden van mijn mond,+
En de troost van mijn eigen lippen zou zich weerhouden —.
6 Spreek ik wel, mijn eigen smart wordt niet teruggehouden,+
En houd ik er werkelijk mee op, wat gaat er van mij weg?
8 Ook grijpt gij mij aan. Het is een getuige geworden,+
Zodat mijn magerheid tegen mij opstaat. In mijn gezicht getuigt ze.
9 Ja, zijn toorn heeft [mij] verscheurd, en hij koestert een vijandige gezindheid+ jegens mij.
Hij knarst in werkelijkheid met de tanden tegen mij.+
Mijn tegenstander zelf scherpt zijn ogen tegen mij.+
10 Zij hebben hun mond tegen mij opengesperd,+
Met smaad hebben zij mij op de wangen geslagen,
In groten getale drommen zij tegen mij samen.+
12 Ik was onbekommerd geworden, maar hij schudde mij toen door elkaar;+
En hij greep mij bij de nek en verpletterde mij toen,
En hij stelt mij op als een doelwit voor hem.
13 Zijn boogschutters+ omringen mij;
Hij splijt mijn nieren+ open en voelt geen mededogen;
Hij stort mijn galblaas regelrecht op de aarde uit.
16 Mijn gezicht zelf is rood geworden van het wenen,+
En over mijn oogleden ligt een diepe schaduw,*+
17 Ofschoon er geen geweld in mijn handpalmen is,
En mijn gebed zuiver is.+
21 En er dient beslist te worden tussen een fysiek sterke man en God,