Job
7 Is het voor de sterfelijke mens niet een dwangarbeid+ op aarde,
En zijn zijn dagen niet als de dagen van een loonarbeider?+
3 Zo ben ik tot bezitter gemaakt van waardeloze maanmaanden,+
En nachten van moeite+ heeft men mij toegemeten.
4 Wanneer ik mij heb neergelegd, heb ik ook gezegd: ’Wanneer zal ik opstaan?’+
En [wanneer] de avond werkelijk in volledige mate daalt, ben ik ook verzadigd van rusteloosheid tot aan de morgenschemering.
5 Mijn vlees is bekleed geworden met maden+ en kluiten stof;+
Mijn huid zelf heeft korsten gevormd en ontbindt zich.+
8 Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet aanschouwen;
Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet zijn.+
9 De wolk neemt stellig een eind en gaat heen;
Zo zal hij die in Sjeo̱o̱l neerdaalt, [daaruit] niet opkomen.+
11 Ook ík zal mijn mond niet weerhouden.
Ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest;*
Ik wil mij bezighouden met de bitterheid van mijn ziel!+
13 Wanneer ik zei: ’Mijn divan zal mij troost brengen,
Mijn bed zal mijn bezorgdheid helpen dragen’,
14 Hebt gij mij zelfs verschrikt met dromen,
En door visioenen schrikt gij mij op,
15 Zodat mijn ziel verstikking verkiest,
De dood+ liever dan mijn beenderen.
16 Ik heb [het] verworpen;+ tot onbepaalde tijd zou ik niet willen leven.
Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht.+
17 Wat is de sterfelijke mens,+ dat gij hem zoudt grootbrengen,*
En dat gij uw hart op hem zoudt richten,
18 En dat gij elke morgen aandacht aan hem zoudt schenken,
Dat gij hem elk ogenblik zoudt toetsen?+
19 Waarom wilt gij uw blik niet van mij afwenden,+
Noch mij met rust laten totdat ik mijn speeksel inslik?*